Twente, het oude land , het oude land , het oude land

January 12, 2018 | Author: Anonymous | Category: N/A
Share Embed


Short Description

Download Twente, het oude land , het oude land , het oude land...

Description

Twente, Twente, het oude land

Anneke Koers Deel 1

1

Voorwoord In het dorp Enter ben ik geboren en daar liggen mijn eerste en scherpste herinneringen. Dochter van een Koers en een Maassen van den Brink. Daar, in de schaduw van het erve Borgerink, lag de bakkerij waar vaa en de oude Scholten (later kwam Dieks) het brood bakten voor het protestantse deel van het dorp. In de vroege ochtend liet ik Enter achter mij. De dauw hing nog tussen de bomen. Voorwaarts ging het over slingerpaden en zandweggetjes, achter op de brommer naar Hengelo. Gelukkige momenten in de beslotenheid van een dorp die gedachten oproept aan een Amsterdams grachtenhuis met zijn tientallen onvermoede kamers en optrekjes. Wat doezelig, nog in de ban van de ontluikende morgen, stapte ik over de drempel van de fabriek van Dikkers in Hengelo. In Wierden woont in het jaar 1601 Johan Coerdes. Hij is in het bezit van ‘1 huisstede ende gaerden, 1 half molder’. In het verpondingregister is geen adres vermeld derhalve weet ik niet of het één van mijn voorouders is. Coerdes, Koers, het zou zo maar kunnen. Mijn grootvader is geboren in een caterstede op het Loo. Het enige wat er nog van over is gebleven is een schilderij, de caterstede is vastgelegd op zes tegeltjes. In 1645 werd Koers waarschijnlijk als Coursel geschreven en ook als Keurs. Het Hooggericht over criminele en over civiele in casu (wanneer het geval zich voordoet) van appèl (hoger beroep) werd wekelijks ten Huize Almelo gehouden. Het Neder- of Landgericht in civiele zaken en de voluntaire (rechterlijke beslissing zonder geding) jurisdictie werd door de richter met zijn keurnoten en gerichtschrijver, allen door de Heer aangesteld, uitgeoefend. Nedersaksische streektalen worden gesproken in vijf provincies en een groot deel van NoordDuitsland, door miljoenen mensen. Mijn taal hoor je nooit op de televisie en de radio. En ook nooit in de school. Stom hè? Niet stom, nee, oneerlijk eigenlijk! Wat maakt Twente zo bijzonder dat ik de streek wil prijsgeven? Lange tijd speelde de herinnering geen rol bij historici, iets wat bij filosofen en dichters doodgewoon was. Door de emancipatie werden de gewone mensen belangrijk. De grote structuren waren echter voor hen niet interessant. De plaatsen die onze identiteit symboliseren werden belangrijk. Wat is de persoonlijke herinnering en hoe hangt die samen met de collectieve? Mijn herinnering is niet statisch bij de veranderende werkelijkheid. Ik interesseer me voor het feit hoe de menselijke geschiedenis in elkaar zit. Het is altijd nog weer even anders omdat ik vanuit een nieuwe werkelijkheid het verleden verklaar. Het tijdsbeeld van toen wil ik met u delen. Luisteren naar verhalen over lang vervlogen dagen. Lugubere raadsels, sinistere geheimen en bovennatuurlijke verschijningen worden ongenadig tegen het licht gehouden. Opgetekend uit de monden van hen die allang uit de tijd zijn (tot stof zijn vergaan), maar in mijn boeken nog een keer hun gruwelijke stem verheffen. In Twente gaan cultureel erfgoed en schoonheid hand in hand. Twente biedt een verzameling van speciale bestemmingen, restaurants, dorpen en monumenten. U kunt hier verzekerd zijn van een warm onthaal.

2

Inleiding Twente is een van de oudst bewoonde gebieden van Europa. Er wordt geschat dat in 4500 v Chr. de eerste mensen zich vestigden op de plek die nu Hertme heet.

Twente (Nedersaksisch: Tweante, Twente) is een landstreek in het oosten van Nederland, die het oostelijke deel van de provincie Overijssel omvat, evenals het tot Gelderland behorende Rietmolen. De bewoners heten Twentenaren of (informeel) Tukkers. In het westen en noorden grenst het aan de eveneens Overijsselse streek Salland. Daarbij vormt de Regge bij Nijverdal de grens vormt. In het zuiden grenst Twente aan de Achterhoek (provincie Gelderland), in het zuidoosten aan de Duitse Kreis Borken en in het oosten en noorden aan de eveneens Duitse Grafschaft Bentheim. Daar wordt de Dinkel als natuurlijke grens beschouwd. In oude geschriften is Twente achtereenvolgens terug te vinden als Tuianti (797), Tueanti (799), Thuehenti (851), Tuente (11e eeuw) en tenslotte Twente of Twenthe. Voor de herkomst van deze naam zijn twee theorieën gangbaar. De eerste en oudste gaat terug tot de zestiende eeuw toen men Twente identificeerde als het woongebied van de Germaanse stam de Tubanten die bekend was uit de Romeinse oudheid. De tweede theorie is gebaseerd op de gelijkenis tussen de namen Twente en Drenthe. Zoals de naam Drenthe is afgeleid van het telwoord drie, denkt men dat Twente is afgeleid van het woord twee. Vóór de elfde of twaalfde eeuw grensden de gouwen Drenthe en Twente nog aan elkaar. Bron: twentsevrouwen.nl. Er zijn maar weinig gebieden in Nederland die als regio zo lang bestaan als Twente. Al meer dan duizend jaar kon het een eenheid blijven. De oudste aanwijzingen zijn de derde eeuwse opschriften op altaarstenen uit de muur van Hadrianus, een Romeinse verdedigingslinie in Noord-Engeland. Hierop wordt verwezen naar 'cives Tuihanti', burgers van Twente. Uit latere schriftelijke gegevens blijkt dat aan het eind van de achtste eeuw gesproken werd over het gouw Twenthe. Dit was een boerenvrijstaatje, bestuurd door een edelman die door vrije boeren gekozen werd. Er zijn her en der in het landschap nog sporen te vinden uit het verleden. Voor wie daar oog voor heeft, wordt het landschap een boeiende samenspel van heden en verleden, een samenspel van natuur (het oorspronkelijke, spontane) en cultuur (de ingrepen van de menselijke bewoners in de loop der eeuwen). Het Wierdense Veld bijvoorbeeld herinnert ons aan het uitgestrekte drassige gebied dat ik zojuist noemde. Het ontstond zo’n zevenduizend jaar geleden, in een warm-vochtige klimaat periode. Tot een eeuw geleden lag het er nog vrij ongerept, sindsdien is het gebied grotendeels ontgonnen. Ook die ontginning is goed in het landschap te herkennen. Van heel die lange periode – twaalfduizend jaar sinds het einde van de ijstijd – zijn er sporen terug te vinden. De oudste getuigen van deze geschiedenis zijn de beuk en de den, de eerste bomen die het kale ijstijdlandschap koloniseerde. Dat de den nu

3

nog, of opnieuw, onze bossen beheerst, dankt hij aan de mens, die de vrijwel verdwenen boomsoort omstreeks 1800 weer invoerde om de stuifzanden te bestrijden. Die stuifzanden zelf herkennen wij nog in kleine restanten, bijvoorbeeld op de Hexelse heide. Veel duidelijker nog in de nabij gelegen stuifduinen, karakteristieke bulten in het bos. Zowel de essen bij Hellendoorn en Noetsele als de uitgestrekte heidevelden zijn erfenissen van onze boeren voorouders, die een natuurlijk land lieten ontstaan uit inheemse en uitheemse elementen, uit een strijd met en tegen de natuur. De lindeboom is een voorbeeld van een plant die door toedoen van de mens vrijwel verdween uit de natuur, maar voor ons behouden bleef door de boerentraditie lindes te planten voor hun woning, als zinnebeeld van liefde, vruchtbaarheid en geluk. Ook dat vinden wij nog steeds in het landschap terug. Twente is het land van de textiel en met een knipoog naar dit verleden zou dit boek vergeleken kunnen worden met een Twents stuk linnen, bestaande uit een schering en inslag. De schering is dan per boerderij de lange termijn geschiedenis: van vroege Middeleeuwen tot circa 1850. In 1832 wordt het kadaster ingevoerd en dat vormt het scharnierpunt tussen de tijd ervoor en de tijd erna. Het minuut van het kadaster heeft, in ieder geval voor Twente, de tijd vóór 1800 prima geconserveerd en de grote veranderingen in het bodemgebruik in Twente gebeuren pas na de verdeling van de marken circa 1850 en die ontwikkelingen zijn minutieus vastgelegd in het kadaster. Een uitzondering heb ik gemaakt voor het adellijk grootgrondbezit dat zich nog tot na 1850 voortzet. Veel boerderijen zijn thans nog steeds in het bezit van Huis Twickel en Huis Weldam. Dat is relevant om te weten in het kader van boerderij-onderzoek en die erven zijn aangegeven met >2000: tot na het jaar 2000. Daarbij is ook de aard van de boerderij in de loop der eeuwen aangegeven, alsmede de zeldzame keren dat de aard van een boerderij wisselt van hofhorig naar allodiaal, hofhorig naar leen of van leen naar allodiaal. In de aard van de boerderij geldt echter in de regel een grote mate van continuïteit. Twente omvat het oostelijke deel van de provincie Overijssel, en de grenzen van het gebied liggen ongeveer bij de rivieren Regge en Dinkel en de grens met Duitsland en de Achterhoek. Twente bestond voor de gemeentelijke herindeling in 2001 uit tweeëntwintig gemeenten. Vandaag bestaat de streek nog uit veertien gemeenten namelijk: Almelo, Borne, Dinkelland, Enschede, Hof van Twente, Haaksbergen, Hellendoorn, Hengelo, Losser, Oldenzaal, RijssenHolten, Tubbergen, Twenterand en Wierden. De streek heeft ongeveer 620.000 inwoners, zij worden Twentenaren of Tukkers genoemd.

Door bodemvondsten zijn er sterke aanwijzingen dat de streek al ver voor de jaartelling werd bewoond, maar er is verder weinig over bekend. In de eerste eeuwen van onze jaartelling zijn de inwoners van de streek steeds geslaagd om de onderwerpingen van de Romeinen af te slaan. Er zijn wel veel invloeden terug te zien uit die tijd, waaronder de naam Twente. Deze

4

stamt af van de Romeinse benaming Tuihanti ofwel Tubanten voor de Germanen die het gebied in de Vroege Middeleeuwen bewoonden. Onderzoek heeft uitgewezen dat de studie van oude nederzettings-, veld- en waternamen (toponymie) veel informatie kan opleveren over het historische landschap. De namen kunnen verwijzen naar landschapstypen of vernattings- en verdrogingsverschijnselen die in de loop van de tijd verdwenen zijn. Een continuïteit van het gebruik van veldnamen suggereert niet dat de aangeduide plek zelf onveranderd is gebleven. Het is lang altijd niet te achterhalen hoe oud de toponiemen zijn. Hoewel de meeste uit (vroeg)middeleeuwse context afkomstig zullen zijn, is niet uit te sluiten dat sommige ouder zijn. Het is immers lang niet altijd duidelijk wanneer een orale (mondeling, woordelijk) traditie aanvangt en in hoeverre nieuwe gebruikers bestaande benamingen hebben overgenomen. Zo lijkt er een merkwaardige discrepantie tussen de vele loo- en holt-namen op de hogere gronden en de resultaten van paleo-ecologisch onderzoek. De plaatsnamen rond Enter lijken erop te wijzen dat op de hogere dekzandgronden ten tijde van de naamgeving veel bos voorkwam. Deze bossen werden aangeduid met de namen loo en holt. Door het beperkte schriftelijk bronnenmateriaal kunnen we de ouderdom van deze bosnamen rond Enter niet goed inschatten. Wel kunnen ze op grond van soortgelijke vermeldingen in de naburige gebieden aannemen dat deze bosnamen uit de Vroege Middeleeuwen dateren. De meeste middeleeuwse nederzettingen rond Enter zijn dus genoemd naar bossen. Deze stonden vrijwel zeker op de hogere gronden, dat wil zeggen op de hoge dekzandruggen. Loo-namen komen in de zandlandschappen vrijwel uitsluitend voor op lichte, droge zandgronden. Slechts in een enkel geval liggen ze op wat vochtiger bodem, waarbij de mogelijkheid niet moet worden uitgesloten dat deze gebieden secundair vernat zijn. Behalve looën waren er in het middeleeuws landschap ook holten (Holland=Holtland). Dit waren aanmerkelijk zwaardere bossen die uit hoogopgaand loofhout bestonden. Deze holten werden door de vroegere bewoners niet in de eerste plaats gebruikt voor bosbeweiding, maar leverden vooral bouwhout voor boerderijen en omheiningen. Uit oude boerderijen kunnen we afleiden dat deze bossen niet alleen uit eiken en berken moeten hebben bestaan. De namen Scholten Linde en Linderman vormen aanwijzingen voor een wat rijker bostype op de dekzandruggen rond Enter. Delen van deze broekbossen en heidevelden zullen zeker voor beweiding en houtwinning zijn gebuikt. Maar deze activiteiten speelden zich vermoedelijk vooral in de omgeving af rondom de nederzettingen. Veldgronden zullen daarmee meer betreden zijn dan de broekgronden. Indien de veldgronden gedurende langere tijd regelmatig werden beweid, kon het landschap zich in de loop der eeuwen ontwikkelen tot een heidevegetatie. In de broeken zal echter nog lange tijd het moerasbos en halfnatuurlijk grasland hebben overheerst. In de Middeleeuwen noemde men een gebied dat begroeid was met moerasbossen vaak een wold of woold. Vaak gaat het om broekbossen met veel elzen en berken en om allerlei zeggevegetaties. Het is goed mogelijk dat de naam Woolderink (boerderij in de buurtschap Rectum) in zijn oorspronkelijke betekenis sloeg op het uitgestrekte moerasgebied ten noordoosten van Rectum. Uit bovenstaande kan worden afgeleid worden dat het landschap voor de volmiddeleeuwse ontginningsperiode een tweedeling kende. Enerzijds was er een zone van hooggelegen dekzandruggen met een mozaïek van cultuurland en gebruiksbossen, waar loo-namen domineerden, anderzijds was er een laaggelegen moerasgebied gedomineerd door broekbossen, moerasvegetaties en natte heidevegetaties, dat woold werd genoemd. Loo en woold kunnen dan ook als een deel van het geheel worden gezien voor het halfnatuurlijke landschap van Twente in de latere prehistorie. Samen vormen ze de basis voor de vorming van het vol- en laatmiddeleeuwse cultuurlandschap. De Regge en de Dinkel waren vroeger belangrijk voor de afwatering maar ze stroomden te langzaam om dat goed te doen. Hierdoor kreeg je vaak overstromingen wat voor de boeren natuurlijk erg lastig was maar wat voor de ontwikkeling van de natuur heel goed was. Doordat er zoveel verschillende omstandigheden zijn op zo’n klein stuk is de kwaliteit van de natuur hoog. Dit komt door twee dingen de overstromingen en het meanderen. Door de overstromingen krijg je natte stukken en droge stukken ook worden er zandwallen afgezet. Door het meanderen krijg je een stootoever en een glijoever waardoor er twee verschillende oevers ontstaan wat natuurlijk weer goed is voor de diversiteit van de natuur. De Twentse houtwallen vormen een karakteristiek stukje landschap. De wallen omringen weilanden en akkers en zorgen hiermee voor een kleinschaligheid, waardoor het gebied wel

5

wordt getypeerd als coulisselandschap. De meeste houtwallen zijn al heel oud. Ze werden als natuurlijke afrastering van het cultuurland gebruikt toen er nog geen prikkeldraad bestond. Zo kon men anderzijds rovers, plunderende soldaten en wilde beesten er buiten houden. Als begin werd er een wal van grond gemaakt, daar werd een sloot naast gegraven aan beide kanten. Dan werden er allemaal verschillende soorten planten opgezet grotendeels doornig struikgewas, zoals meidoorn en sleedoorn, en rondom hoog opgroeiende bomen, meestal eiken. Deze werkten als windkering en leverden ook hakhout voor de bouw, voor wagens en karren, voor gereedschappen, ovens, kisten, kasten en wandelstokken. Toen in de loop van deze eeuw het hakhout niet meer zo nodig was, konden de wallen uitgroeien tot randen van machtig geboomte met een ondoordringbare ondergroei. Deze afwisselende en woekerende wal van lijsterbessen, krenten, bramen, hazelaars, meidoorns en elzen is een ideale leefomgeving voor vele vogelsoorten en kleine zoogdieren. De beroemde Twentse essen ontstonden toen de boeren de gemeenschappelijke akkers door intensievere bemesting in vast akkerland gingen omzetten. Niet alle terreinen waren hiervoor even geschikt. Het akkerland moest behoorlijk groot zijn, het moest vlak bij de boerderijen liggen en de grond mocht niet te nat en niet te droog zijn. Een es is te herkennen als een grote, hoger gelegen akker waarvan de percelen niet gescheiden zijn door greppels, wallen of bomen. Zo'n akker is in gezamenlijk bezit van meerdere boeren. De door de bomen omgeven boerderijen liggen langs de rand van de es. Grote veranderingen in de materiële cultuur van Twente vinden plaats vanaf de derde eeuw. Belangrijk is de introductie van de driedeling binnen de boerderijplattegronden; behalve een woonvertrek en stalruimte wordt ook een ruimte gecreëerd voor ambachtelijke doeleinden en opslag. Daarnaast zet de voor de tweede eeuw geconstateerde variëteit in gebouwplattegronden zich verder door. Interessant is de introductie van architectuurelementen uit de Romeinse provincies. Zo verschijnen in veel grote nederzettingen negen of twaalfpalige spiekers, ook wel aangeduid als horrea. De huizenbouwtraditie blijft zich ontwikkelen als die in Drenthe. De driedeling van boerderijplattegronden en de toegenomen variëteit aan bijgebouwen wijst op een toegenomen belang van ambachtelijke activiteiten. Met name metaalbewerking lijkt een vaste plaats in te nemen tussen de dagelijkse bezigheden in een doorsnee Germaanse nederzetting. De grote hoeveelheden metaal (met name importen uit de Romeinse provincies) die in de nederzettingen zijn aangetroffen, wijzen op een grotere interactie tussen Germaanse groepen en het Romeinse Rijk. Deze interactie zien we ook terug in het toegenomen aandeel van op de draaischijf vervaardigd aardewerk in de materiaalcomplexen. Meer noordelijk blijven de hoeveelheden importaardewerk klein. Wel wordt de techniek van de draaischijf geïntroduceerd. De geproduceerde vormen leiden ertoe dat het aandeel van terra nigra-achtig aardewerk snel toeneemt gedurende de vierde eeuw. De toegenomen materiële rijkdom binnen de culturele netwerken in Twente heeft waarschijnlijk aantrekkingskracht gehad op Germaanse groepen daarbuiten. Tegen het einde van de vierde eeuw verandert de materiële cultuur in Twente op verschillende punten. Met het wegvallen van de frontier zone neemt ook de hoeveelheid metaal dat binnen de nederzettingen circuleert af. Omvangrijke productie van ijzer verdwijnt en ook de omvang van de nederzettingen en de variëteit aan gebouwvormen nemen af. Op basis van de ontwikkelingen in de bouwtraditie lijkt geen sprake te zijn van een breuk in de bewoning. Uit de bestaande aardewerktradities van de Laat-Romeinse tijd ontwikkelt zich een nieuwe aardewerkgroep (Hessen-Schortens) met een verspreidingsgebied dat grote delen van NoordNederland, Westfalen en Niedersachsen omvat. In de weinige vijfde eeuwse complexen die bekend zijn, komt vrijwel geen aardewerk van buiten de regio voor. Aardewerkcomplexen uit de zesde en begin zevende eeuw laten zien dat gedurende die periode wel weer regelmatig uitwisseling plaatsvind met Midden- en Zuid-Nederland. Het aandeel aan Rijnlandse importen is relatief hoog. Daarin komt in de loop van de zevende eeuw verandering. Het HessenSchortens aardewerk domineert binnen de vondstcomplexen. Er is sprake van regionalisering die in de tweede helft van de zevende eeuw optreedt binnen Twente en het aangrenzende Munsterland. De ontwikkeling van de boerderijplattegrond is hiermee in overeenstemming. In Twente ontstaat een eigen boerderijtype, het hallehuis. Dat is een boerderij met een

6

driebeukige opzet en een neerhangend dak dat wordt gedragen door balkgebinten. Oorspronkelijk was er een geheel open ruimte met grote inrijdeuren in de eindgevel. Het woongedeelte en de deel bevinden zich onder één dak. Van oorsprong is het een langgestrekt, driebeukig gebouw met de deel in het midden en de stallen aan weerszijden. Typisch voor het hallenhuis is het ankerbalkgebint. De boerderijen waren ooit allemaal met stro of riet gedekt en hadden lemen vakwerkwanden. Verstening van de muren en opkomst van de dakpan is een ontwikkeling van de laatste paar eeuwen, toen de welvaart op het platteland steeg. In het voorste gedeelte bevindt zich doorgaans het woongedeelte, daarachter is dan de deel met de stallen, dat van het voorhuis wordt afgescheiden door een brandmuur. Boven de deel is de hooiopslag, dat bij kleinere boerderijen vaak op slieten ligt en door het hooiluik naar binnen wordt gebracht. Het hooi kan van boven de deel gemakkelijk in de stallen aan weerszijden van de deel worden gelegd. De stal was soms van het type potstal, soms was er een stal met een grup waar de koeien naast elkaar stonden met de kop naar de deel.

Vanaf de vijfde eeuw werden de invloeden van de Saksen merkbaar en in de achtste en negende eeuw kwam de streek onder het bewind van het Frankische Rijk te staan. Hierna kwam de streek in de greep van de Utrechtse Bisschoppen. Een typische kenmerk van de Twentse geschiedenis waren marken. Marken zijn gemeenschappen van vrije boeren en dorpsbewoners die de lokale macht uitmaakten. Deze structuur was er tot de negentiende eeuw. De Scholtenboeren waren een ander typisch fenomeen, dit waren vrije boeren die samen hun eigen buurtschap verdedigden en landarbeiders in dienst hadden. Vanaf de tweede heft van de achtste eeuw treden er grote veranderingen op binnen de materiële cultuur van Twente. Vanuit Midden-Nederland worden bootvormige huisplattegronden geïntroduceerd. De adaptatie (resultaat van een aanpassingsproces) van dit type plattegrond vindt niet overal gelijktijdig plaats. Een ander fenomeen is de introductie van kogelpotaardewerk in dezelfde periode. In de oudste fases van enkele nederzettingen is dit aardewerk nog in een afwijkend baksel uitgevoerd, (ten opzichte van het HessenSchortens). Latere producten tonen aan dat de nieuwe aardewerkvormen snel opgenomen worden in het al bestaande spectrum. In de loop van twee eeuwen neemt het aandeel HessenSchortens af, totdat het aan het begin van de tiende eeuw volledig vervangen wordt door regionale varianten van het kogelpotaardewerk. Interessant is de constatering dat kogelpotaardewerk gedurende de tweede helft van de achtste en het begin van de negende eeuw wel werd geïntroduceerd vanuit Midden-Nederland, maar dat dit niet geleid heeft tot een groter aandeel van andere aardewerktypen uit het Rijnland en de Maasvallei. Vondstcomplexen van nederzettingen uit Twente bestaan ook gedurende de negende tot en met de dertiende eeuw voor ongeveer vijfennegentig procent uit lokale producten. De

7

introductie van bootvormige plattegronden en kogelpotaardewerk is te beschouwen als een afgeleide van de Frankische incorporatie (inlijving) van Twente. Tijdens de Tachtigjarige Oorlog lag Twente regelmatig in het oorlogsgebied en ook tijdens de Tweede Wereldoorlog bleef het gebied niet ongeschonden. De landelijkheid van het gebied leende zich voor het onderduiken van Joden, maar in de grote steden beheersten NSB’ers het beeld. Kinderen uit het westen werden naar Twente gestuurd om aan te sterken. Door het spoorwegtransport met Duitsland kreeg de streek het aan het eind van de oorlog zwaar te verduren. Een groot gedeelte van Hengelo en Enschede werd door de geallieerden gebombardeerd. In de Tachtigjarige Oorlog werd bij de slag om Grol in 1627 met man en macht gevochten om de allersterkste vesting in de Nederlanden: het stadje Grol. Grol, dat toen al eenentwintig jaar in het bezit was van de Spaanse troepen, werd door de stedendwinger Prins Frederik Hendrik, jongste zoon van Willem van Oranje, veroverd in dertig dagen. Bron: groenlovestingstad.nl. De Franse Revolutie in 1789 maakte ook in de Republiek der Nederlanden een eind aan de oude machtsstructuren. Vrijheid, gelijkheid en broederschap vormden de grondbeginselen van een nieuw staatsbestel; daar hoorde ook de vrijheid van godsdienst bij. Geen van de kerken in de Hof van Twente werd, zoals elders in Twente gebeurde, teruggegeven aan de katholieken. In 1786 kreeg men in Delden op aandringen van Unico Wilhelm graaf van Wassenaer-Obdam toestemming van de Staten van Overijssel voor het bouwen van een eigen kerk, de Nieuwe Blasiuskerk. Dit bedehuis kreeg in 1795 veel te verduren. De geallieerde troepen, opgejaagd door de Fransen, bivakkeerden er. De kerk werd door hen gebruikt als hospitaal en paardenstal. Er werden grote vuren gestookt tegen de kou. Begin negentiende eeuw was de Blasius één van de grootste kerken in Twente. In 1805 werd het aantal parochianen kleiner omdat Hengevelde een zelfstandige parochie werd. Vanwege het grote aantal gelovigen in Hengevelde werd in 1809 een tweede kerkje in Goor gebouwd. Beide kerken waren opgedragen aan de heilige Petrus en Paulus. In 1853, toen de bisschoppelijke hiërarchie was hersteld, werden het zelfstandige parochies. In de negentiende en twintigste eeuw groeide het aantal katholieken in de Hof van Twente. In Goor verrees in 1894 een neogotische kerk. In Bentelo werd in 1953 een kerk in de stijl van de Delftse school gebouwd en Hengevelde kreeg in 1955 een grote kerk in Romaanse stijl. Sinds 2010 zijn de verschillende parochies gefuseerd en gaan samen verder onder de naam Heilige Geestparochie. Bron: voorouders.net. Aan de oude weg van Deventer op Almelo-Oldenzaal is Goor ontstaan op de plaats, waar de moerassen het smalst waren. Reeds in de tiende eeuw wordt een graaf van Goor genoemd. In 1248 moet deze zijn gebied opdragen aan den bisschop van Utrecht, die er in het begin van de veertiende eeuw een kasteel liet bouwen, dat in 1348 door Gijsbert van Bronkhorst, heer van Borculo, met het stadje werd verbrand, maar later is herbouwd. Meester van Wijngaarden heeft in Bato (1874) verteld, hoe bisschop Floris van Wevelinckhoven in 1387 te Goor werd gevangen genomen door heer Rolof van Veelen bij Meppen, geholpen door Twentse edelen en zijn vrijheid herkreeg voor vijftienduizend oude schilden, waarvoor hij 't Huis te Holten en 't Weggestapel in Dijkerhoek in pand gaf. De droge delen daar in het landschap bestaan uit de langwerpige zandruggen zoals we nu nog herkennen als de 'kamp' ten oosten van de Dijkerhoekse weg. Op deze zandrug heeft de versterkte plaats Weggestapel gestaan met haar bijbehorende hoven. Deze vlakte is een paar honderd meter breed. Daarnaast is wat plaatselijk bekend is als 'n Oal'n Diek' een dekzandvlakte met van noordoost naar zuidwest enkele kleinere zandruggen. De omliggende gronden bestonden hoofdzakelijk uit moerassen en andere onbegaanbaar terrein. Dit komt omdat tussen de Sallandse Heuvelrug en het Veluwemassief een gebied ontstond waar regen- en smeltwater slecht kon worden afgevoerd. Over het algemeen zijn dekzanden goed water doorlaatbaar. Alleen zitten in de ondergrond nog veel ondoordringbare leemlagen. Deze zijn ontstaan in de voorlaatste ijstijd door de schuring van gletsjerijs en vooruit gestuwde gletsjerstenen. Daaroverheen is het dekzand gekomen. Veel waterafvoer moet dan ook horizontaal geschieden in de bovenste grondlagen. Doordat de aanvulling met (vooral) regenwater hoger of gelijk is aan de afvoer blijven deze gronden duizenden jaren hoofdzakelijk bestaan uit veengronden, moerassen en broekgronden. Maar bovenal: ongeschikt als landbouwgrond. Het is heel wel mogelijk dat het gebied ten noorden van de lijn Holten-Deventer heel nat en drassig was. Dit wordt ook ingegeven door het feit dat eind tiende eeuw de noordgrens van het gouw Hamaland (een graafschap welke een groot deel van de Veluwe en de Achterhoek omvatte) vanaf de Randerzijl

8

tussen Deventer en Olst richting Holten over de 'Weicggestapolen' verliep. De Randerzijl was van oorsprong een afwateringsgeul van het oppervlaktewater direct in de IJssel. In een document van de toentertijd heersende Rooms Duitse keizer Hendrik III aan de heerser over het gouw wordt voor het eerst gerept over de Weggestapel. We hebben het dan over het jaar 1046. En het gebied waar nu Dijkerhoek ligt behoorde niet bij Salland maar bij de Hisloa (de IJsselgouw, de latere graafschap Zutphen. Ten zuiden van de 'dijk' werd het water via de Hunnepe (later gekanaliseerd tot Schipbeek) tot onder Deventer gevoerd om daar in de IJssel te verdwijnen. Over deze half-natuurlijke dijk trokken de reizigers die bij Deventer de (aldaar ondiepe) IJssel overstaken en oostwaarts trokken. In de directe omgeving van Holten vindt al duizenden jaren bewoning plaats. Stille getuigen hiervan zijn de grafheuvels op o.a. de Zuurberg en op de Borkeld. Deventer was al een belangrijke plaats. Liggend bij een doorwaadbare plaats aan de IJssel. In 765 al stichtte Lebuïnus er de voorloper van de beroemde kerk, al was het toen nog maar een houten gebouw. Hij noemde de plaats Daventria, vermoedelijk naar zijn eigen woonplaats Daventry in Angelsaksen (Engeland). Het is niet onwaarschijnlijk dat, indien er al permanente bewoning plaatshad in Dijkerhoek, ook door deze missionaris of zijn volgelingen zijn bekeerd. Immers was het gebied maar vanaf twee kanten benaderbaar, oostelijk vanuit Twente of westelijk vanaf Deventer. Bekend is dat verder in Salland Liudger de kerstening heeft doorgevoerd. Omdat zowel Deventer als Salland onder de kerkelijke én de wereldlijke macht van de bisschop van Utrecht vielen trok deze de banden steeds steviger aan tussen Deventer e.o. en de rest van Oversticht. Vanaf 1308 is de grens tussen Oversticht, dus in dit geval Salland, en Gelre, waaronder graafschap Zutphen viel, zuidelijk verlegd naar de rivier de Hunnepe, ruwweg: de tegenwoordige Schipbeek. Waarom gingen er dan mensen wonen in dit gebied? Waarschijnlijk zijn vooral de geografische aspecten het belangrijkste geweest. Ten eerste bleven de meeste zandruggen permanent droog, geschikt dus voor bewoning. Daarnaast bood het drassige land een overvloed aan (rijs-)hout, eten en zelfs bescherming. Want zo'n duizend jaar geleden waren toch de veiligste plekken de (geheime) schuilplaatsen in de moerassige gebieden, daar waar onbekenden gemakkelijk verdwaalden. Of nog erger. Zeker in wat latere eeuwen als heel Overijssel veel heeft te duchten van roverij zijn deze schuilplaatsen nuttig, zo niet noodzakelijk. In 1349 wordt de naam van de Weggestapel gespeld als Wecghestapele, gelegen in de marke Holthoen. Waarschijnlijk betrof het een versterkt huis waartoe behalve het 'kasteel' ook een vijftal boerderijen in de nabije omgeving behoorde. Wat precies de functie is geweest van de Weggestapel staat niet geheel vast. Sommige bronnen herleiden de naam naar een vroeg christelijke gerechtsplaats gelegen tussen religieuze centra Oldenzaal en Deventer. Aan de andere kant zou Weggestapel ook kunnen betekenen "uitwijk- of vluchtheuvel in een natte, moerassige omgeving". Wat betreft "kasteel", dat kunnen we wel met een korreltje zout nemen. In de vroege middeleeuwen werd in deze regio slechts met materialen als hout, stro en leem gebouwd. De betekenis van de dijk nam alleen maar toe toen in de late middeleeuwen het Oversticht en het graafschap Gelre elkaar voortdurend in de haren vlogen. Om het Oversticht te beschermen liet bisschop Jan van Arkel, in samenwerking met de sterke stad Deventer, ten noorden van de Hunnepe kasteel Arkelstein bouwen (rond 1347) en later nog (1378) de Waardenborg in Holten. Dat de Weggestapel toen nog wel een belangrijk goed was blijkt uit het volgende geschrift in de "Croniken van den stichte van Utrecht ende van Hollant": In den jaer ons Heren m ccc lx toech bisscop Jan mit heercracht in Zallant tusschen Wegstapel ende (Batman), daer dede hi opslaen ene borch van houte, die hi namaels van stene maken dede endti hiet Arkelsteyne; die staet in eenre wildernisse om te verhoeden overdaet. De Holterdijk kreeg nu ook een functie als beschermingswal, als onderdeel van de landweer. De landweer is een stelsel van verdedigingswerken bestaande uit wallen en grachten. In feite betaalde Deventer voor bijna het hele project i.p.v. de armlastige bisschop. De stad had daar zelf veel baat bij omdat zo de Geldersen ver van haar muren te houden. Er moest ook op gezette tijden onderhoud gepleegd worden aan de landweer. Dit bestond meestal uit het aanleggen en onderhouden van (doorn-)hagen en het begaanbaar houden van lagere delen van de wallen en het open houden van grachten en kanalen. De bewoners van de beschermde gebieden kregen deze plicht op zich. Vanaf die tijd komen we de Weggestapel niet meer

9

prominent tegen in de analen. Wel wordt steeds duidelijker dat er in de 'Holterdijck' een vrij haakse hoek ligt, maar van de naam Dijkerhoek is nog lang geen sprake. Bron: dijkerhoek.nl. In een oorkonde werd geschreven: Batman tot Hunne van Hunne tot Weggestapel ende vandaer tot Westerfle enzovoorts. In 1761 gaf de Deventer stadsschrijver G Dunbar een vertaling. Op Ter Hunnepe van Ter Hunnepe op Weggestapel en van daer op Wesepe. De oorkonde was kennelijk slecht leesbaar. De waarschijnlijk juiste vertaling kwam in 1961 van de gezaghebbende historicus mr. G J ter Kuile jr.: van Rathnon Rande naar Hunne, het erf Hunne onder Averlo, van Hunne naar Weicggestapelen, het erf Weggestapelen onder Holten. Dat is wel een logische volgorde waarmee de vermelding van Bathmen in de oorkonde van 1046 definitief was verworpen. Wel is met zekerheid voor het eerst sprake van Bathmen in een oorkonde uit 1284. Toen verkochten de erfgenamen van de edelman Wilhelmus van Wederehorne een derde van de tienden een oogstbelasting in de parochie van Bathmen aan Wolbertus en Theodoricus van het kapittel van Deventer. In 1284 was er dus sprake van een parochie. De oorsprong ervan blijft in nevelen gehuld. De betekenis van de naam Bathmen is onduidelijk De meest waarschijnlijke verklaring kwam van H J Moerman. Hij gaf in 1956 als mogelijke duiding van het tweede deel van de naam. Het woord man waarmee in Oost Nederland vaak namen van erven werden gevormd. Het eerste deel zou dan een persoonsnaam kunnen zijn Bado of het oude woord voor bode namelijk bade. Het woord bode werd volgens A G Koenderink vóór 1400 uitgesproken als bade en daarmee werd de overbrenger van berichten van de landheer bedoeld. De woonplaats van de bade het erf werd badeguet genoemd en daarvan werden onder meer de familie en boerderijnamen benoemd. Volgt men van Goor de rijksweg naar Markelo, de Regge over en de watertoren voorbij, en slaat men na een kwartier vóór een cafétje een zwarte weg rechts in, dan komt men binnen tien minuten in een donkere laan van zes eikenrijen, van welke rechts een laan van zeven rijen afgaat, de vroegere oprijlaan naar kasteel Stoevelaar, dat in 1844 is afgebroken. Een gracht loopt rondom, een ijzeren hek geeft toegang tot de plaats, waar het lag. 't Is een liefelijk plekje; daar links dat oude bouwhuis met het jaar 1744, waaraan een herenkamer, zware kastanjeboomen ervoor, een paar bloemperken, een moeshof en rondom de lanen en bossen met enkele boerderijen, alles behoorende aan de familie Jannink te Goor. Nu staat er het verzorgingshuis. De Stoevelaar was een sterke burcht met driedubbele gracht en de geduchtste van de twintig Huizen van de Reggelinie; aan de flanken was ze door bergen en achter door moerassen en dichte bossen gedekt. Reeds in de dagen van Wittekind zou hij gestaan hebben. Op een steen vond men 't jaartal 1208, natuurlijk van herbouw. De muren waren zo dik, dat een spinster in de vensterbank kon zitten. Keizer Karel V heeft hier overnacht op zijn reis van Deventer naar Oldenzaal in 1532. Willem van Oranje was er in 1560 de gast van heer Jacob van Coevorden. Daarvan vertelt ons de schrijver J. N. van Hesteren. hoofd der school te Wiene (gemeente Ambt-Delden) in het begin van zijn romantisch verhaal "De jonkvrouw van Stoevelaar". Verder verhaalt hij, hoe de Spanjaarden in 1580 bij de opstand der desperaten (het wanhopige landvolk), nadat ze Goor hadden genomen en in brand gestoken, door verraad langs een onderaardse gang de Stoevelaar binnendrongen. Op dezelfde wijze kreeg prins Maurits het in 1597 in de macht. Op 10 augustus 1615 kwam hij er als gast, om te jagen in de bossen van Elsen. Wanneer we op een stille najaarsdag daar wandelen in die lanen en de gestalten uit het verleden als levend voor ons zien bewegen, dan is het, of alles rondom ons zoo grauw en zoo vreemd wordt, of we niet meer thuis behoren in deze wereld, maar na een eeuwenlange slaap zijn ontwaakt.

10

Lange tijd was Weldam een bezitting der Ripperda's. De eerste uit dit geslacht was Unico (1503-1566), van wie verteld wordt, dat hij te veel van wijn hield, geen vijand van de gereformeerde religie, hij las in de bijbel van Luther en wilde geen executie tegen ketters doen. Zijn zoon Johan (1534-1591) was met eigen gevolg van negen paarden in het Overijselsche gezantschap, dat Koning Filips bij zijn huwelijk met Anna van Oostenrijk een gouden bekken met lampetkan ging aanbieden. Later was hij lid van de Raad van State te Brussel. Een eikenhouten kist, met wapens versierd, die zijn vrouw meebracht bij het huwelijk, staat nog op het Weldam. Hij ligt begraven in de kerk te Goor, waar voor de laatsten Ripperda, die in 1709 kinderloos overleed, een monumentale zandstenen poort is opgericht. Aan de weg naar buurtschap Kerspel-Goor (gemeente Markelo) staat het kasteel Wegdam, nu eigendom van de Bentincks van Weldam. Lang was het de zetel van de Van Coevordens, een oud en eervol geslacht, dat op de slagvelden in Holland, Duitsland en Frankrijk roem verwierf en het vaderland in hoge ambten heeft gediend. Wolter van Coevorden had voor zijn huwelijk in 1653 heel wat campagnes meegemaakt in de gelederen der Hessen en Zweden tegen de Keizerlijken; bij 't ontzet van Coesfeld, in de slagen bij Hamm, Haselune, enz. Nu, van huis en hof verdreven, zijn de Coevorders afgedaald en wonen ze als landbouwers of arbeiders in deze omgeving.

11

Blasiuskerk, Delden Even buiten Goor, links van de straatweg naar Delden, ligt een wit huis tussen de bomen met een poort en mooie bruine beuken aan de voorkant. Dat is 't kasteel Heeckeren, oorspronkelijk het huis te Goor. Hier woonden de bisschoppen en menige akte is op 't Huis te Goor geteekend. Het was ooit een katholiek pensionaat en behoorde aan de heer ten Doesschate, wiens vader, als "Possen Jans" bekend, het eerst paardjes uit Hongarije invoerde en door deze handel rijk werd. 't Hof Weddehoen bij Goor behoorde sinds onheugelijke tijden aan de bisschoppen. Zowel Stoevelaar, als Weldam en Wegdam liggen in de gemeente Markelo, die het stadsgebied van Goor op korte afstand omsluit. Unico Ripperda en Judith Twickelo zijn de grondleggers van het Rijk van Ripperda. Ze kozen partij voor Willem van Oranje. Unico Ripperda en Judith van Twickelo zijn de grondleggers van het Rijk van Ripperda in Twente en Salland. Zij zijn geboren in Delden. Hun kinderen kregen belangrijke posities in het leger tijdens de opstand tegen Spanje. Maar toen stadhouder Rennenberg partij koos voor de koning in 1580 kozen de Ripperda's voor Willem van Oranje. Unico Ripperda was commandant van de schutterij in Delden. Hij werd drost van Salland. Unico is geboren rond 1503 en overleden op 10 juli 1566. Judith is geboren rond 1510 en een dochter van Johan van Twickelo en Jutta Sticke van Diepenheim. Haar zus, Agnes van Twickelo, trouwde met Gosewin van Raesfelt. Zij kregen twee kinderen Johan en Adolf van Raesfelt. Bron: archive.is. Geen Twentenaar zal zich er aan storen Tukker te worden genoemd. Maar niemand weet eigenlijk iets van de oorsprong af van deze naam. Want ondanks vele theorieën, een goeie verklaring is er niet. De volgende theorieën zijn er: -

-

kneu, heidevogeltje, heikneuter; tukken of tukkeren is dralen of talmen; dat zou in de aard van de Twentenaar liggen; Twentenaren met beengebreken trokken vroeger ter bedevaart naar een Duits grensplaatsje. Ze werden daar Tukkers genoemd omdat ze hinkten. Tukkeren betekende daar hinken; naar het Twentse woord voor broekzak: tuk; komt in geen enkel Nederlands dialect voor.

12

Het Nedersaksisch wordt in het noorden en oosten van Nederland en in een groot deel van Duitsland gesproken. In Overijssel behoort het Twents tot die Nedersaksische taal. Het Nedersaksisch is in 1996 als minderheidstaal erkend door de Europese Unie.Volgens recent onderzoek (voorjaar 2003) van Rijksuniversiteit in Groningen beheerst vijfenzeventig procent van de bevolking in meerdere of mindere mate het Twents. Volgens datzelfde onderzoek wordt het Twents in zo’n zestig procent van de gezinnen gesproken. Lang geleden werd er ergens in het oosten van Europa een taal gesproken, die als bron kan worden beschouwd van alle Europese talen. De sprekers van die “oertaal” (Indogermaans) verspreidden zich en de groepen die richting westen trokken splitsten zich weer op in allerlei subgroepen, zoals de Italiërs, de Balten en de Germanen. Deze laatste groep trok in noordelijke richting en sprak wat wij nu noemen het “Oergermaans”. Rond het begin van de jaartelling vestigt zich een Germaanse volkengroep – de Saksen - in het noordoosten van Duitsland en in het oosten van Nederland. Aanvankelijk bestond er een groep nauw verwante West - Germaanse dialecten, maar met de groei en verspreiding van het West - Germaanse volk vormde zich de bakermat van de moderne talen in Engeland, Nederland, België en Duitsland. De dialecten van het noorden, het Oudsaksisch, Oudfries, Nederfrankisch (de voorloper van het Nederlands) en het Engels bleven veel op elkaar lijken. Tot op de dag van vandaag zijn er in de verschillende talen nog veel overeenkomsten te vinden: gadderen (bijeen rapen) met together; knief (mes) met knife; tweeduustern (schemering) met twilight; toen (omheining) met Zaun en town; schoer (bui) met shower; luk (beetje) met little; sproak (taal) met Sprache; hoes (huis) met Haus en house. Enkele (leuke) Twentse uitspraken ’t Is amper-an da-j d’r wat van begriepen könt. Het is nauwelijks te begrijpen. Wat geet ’t d’r wier of, heuren en zeen vergeet oe. Wat een lawaai, horen en zien vergaat je. Bid iej vuur t ettn? Nee, miene vrouwe kan machtig kokken. Bid je voor het eten? Nee, mijn vrouw kan heerlijk koken. ’n Enen zien vuurdeel is ’n aander ziene skaa. De een z’n voordeel is de ander z’n verlies. ’t Hoes is van miej, mear ’t wief hef ’n slöttel. Het huis is van mij, maar mijn vrouw heeft de sleutel. Oald wörden is mooi, oals wean aait neet. Oud worden is mooi, oud zijn niet altijd. De haane op de knippe hoalden. De handen op de portemonnee houden. Rap löp zich vaste in ’t skoefkoarnrad. Wie haast heeft, loopt zichzelf vast in het wiel van de handkar. ’n Pröttel op ne aandre koare gooien. De rommel op een andere kar gooien. Dat kö-j wal op ’n boek skrieven. Dat kun je wel op je buik schrijven.

13

De vlag van Twente beeldt een steigerend wit ros af op een rode achtergrond. De vlag (ontworpen door J.J. van Deinse) geeft het zogenoemde Saksenros (Duits: Sachsenross) weer, en treft een grote gelijkenis met de vlag van Nedersaksen en de vlag van NoordrijnWestfalen, twee deelstaten in Duitsland, de vlag van het Britse Graafschap Kent en veel andere Engelse en Duitse gemeentes en steden met een (Angel-)Saksische oorsprong. Het witte ros is hoogstwaarschijnlijk afkomstig van de Saksen, die het als een edel dier beschouwden. Sommige vergelijkingen gaan terug naar het goddelijke paard Sleipnir uit de Germaanse mythologie. Twente werd bevolkt door de Tubanten en die gingen in de Middeleeuwen op in het volk (stammenverbond) der Saksen en behoorde lange tijd tot het Saksische Rijk. Na de kerstening behoorde Twente grotendeels tot het Hertogdom Hamaland van Hertog Wittekind, de laatste leider der Saksen. Het Twentse ros stond aan de wieg van het opkomende streekbewustzijn in de jaren twintig. Bij de bouw van het Rijksmuseum Twenthe is het als decoratie toegepast. Het werd pas echt populair nadat conservator van het museum J.J. van Deinse bij een fietstocht vlaggetjes met de afbeelding van het steigerende ros had uitgedeeld. Het Twentse ros kan tegenwoordig in allerlei logo's worden teruggevonden. Denk hierbij aan de voetbalclub FC Twente, de Regio Twente en de busdienst van Connextion ‘Twents’. In 1981 is door de Hoge Raad van Adel aan het toenmalige Gewest Twente een definitieve vormgeving van het wapen en vlag van Twente toegekend. Het witte ros op rode ondergrond kreeg hierbij een zwart contour. Het blijft betrekkelijk rustig tot 1380. Voor die tijd wordt er vanuit De Schuilenburg en de andere kastelen aan de Regge wel geroofd, gebrandschat en geplunderd, maar het kasteel komt niet onder druk te staan. In 1380 is bisschop Floris van Wevelinkhoven het geroof zat en trekt hij op tegen de kastelen van de Reggelinie, om een eind te maken aan de rooftochten. Alleen De Schuilenburg wordt ontzien. Of de familie Van Sculenborg nu niet zo erg was en daarom ontzien werd verteld het verhaal niet. Een jaar later treft het toch hetzelfde lot, maar om een heel andere reden. In 1381 maakt de bisschop De Schuilenburg met de grond gelijk. Dit zal wel figuurlijk bedoeld zijn, want muren van tachtig centimeter dik sloop je niet zomaar,

14

zeker als het later weer opgebouwd wordt. Ook omdat er in de grachten evenredig gezien geen grote hoeveelheden puin zijn gevonden. Wat spreekt er meer tot de verbeelding van veel mensen dan kastelen, roofridders, veldslagen en belegeringen. Zo komt uit de nevelen van de Sallandse Middeleeuwen het mysterieuze slot Azoelen opdoemen. Het slot zou ook nog eens in Den Ham hebben gestaan. Hoe langer iets geleden is des te groter de moeilijkheid om er betrouwbare gegevens van boven water te krijgen. Met name als er geen contemporaine bronnen aanwezig zijn en een vooraanstaand iemand als A.J. Mensema, archivaris bij het rijksarchief, het bestaan van Azoelen in het verre verleden tracht te ontkrachten. Dan ontstaat er een twijfelachtige geschiedenis en is het moeilijk daar iets tegen in te brengen. Dit overkwam het verhaal over het bestaan van het slot Azoelen ook. Nu heeft het internet tijdperk ons veel gunstige veranderingen gebracht in het snel doorzoeken van gegevens. Veel kroniekschrijvers staan met hun oude publicaties tegenwoordig online. Hierdoor komen sommige gebeurtenissen in een ander daglicht te staan en kunnen nog eens worden gecheckt.

Zo rond de zesde en zevende eeuw streken er van elders Saksen neer in onze omgeving. De meest vooraanstaanden en edelen onder hen bouwden zich sloten en versterkte huizen en breidden, door de eeuwen heen, hun invloed en macht gestadig uit. Met of zonder toestemming van de marken of wereldlijk gezag creëerden ze zichzelf eigen koninkrijkjes. De meeste steden in onze streek bestonden toen nog niet of hadden weinig tot geen invloed. De bisschop, gezeteld in Utrecht, had de grootste moeite, zijn macht, die hem rechtens toekwam, in het Oversticht te doen laten gelden. Tegen het eind van de veertiende eeuw liep het gedrag van een aantal van deze Sallandse ridders de spuigaten uit. Ze roofden en plunderden naar harte lust in hun omgeving. De steden waren inmiddels tot ontwikkeling gekomen en bezaten langzamerhand een behoorlijke macht en invloed. Zij en vele andere tolereerden het plunderen op het platteland en het beroven van reizigers niet meer en deden hun beklag bij de bisschop. De nog maar pas benoemde bisschop Floris van Wevelinckhoven gaat met de steden Deventer, Zwolle en Kampen in overleg om op te treden tegen de roofridders van de Regge-linie. Kampen haakt af, maar de andere steden en de bisschop met de heren van Egmond, IJsselstein en van Arkel komen begin 1380 overeen een strafexpeditie te beginnen. Op 2 mei belegeren ze het slot Eerde bij Ommen waar Evert van Essen zich heer en meester waande. Dit kon ook

15

makkelijk want hij had zich met zware eikenbalken een slot gebouwd dat schijnbaar onneembaar was. Dit bleek ook zo te zijn want met het modernste oorlogstuig uit die tijd, zoals donderbussen en bleiden, werd het slot bestookt maar het gaf geen krimp. Doch Evert van Essen, waarschijnlijk door voedselgebrek gedreven begint onderhandelingen met zijn belagers. Hij komt overeen, tegen een geldsom de inboedel en het kasteelhout, zijn verzet op te geven, waarbij hij tevens belooft zich niet te zullen wreken op welke wijze dan ook. De bisschop met zijn belegeraars gaan 28 mei 1380 akkoord. Van het meenemen van het hout komt door de kunstige constructies weinig terecht en men steekt het ten lange leste in brand, waarna het slot nog vele weken brandde alvorens het verteerd was. Evert onderwerpt zich aan de bisschop maar komt twee jaar later alsnog om in de strijd tegen de vrije Friezen. Inmiddels trok de bisschop met zijn leger voor het slot Azoelen niet verre van het latere Mennigingshave gelegen (aldus Dumbar) Maar de bezitters van het slot Azoelen gaven zich over zonder de aanval van de bisschop af te wachten en het slot Azoelen werd vernietigd. Inmiddels hadden de bisschop met zijn gezellen zich in drie groepen verdeeld om het slot Gerner, ter Moolen (nabij het latere Schuilenburg) en het Laar eenzelfde lot als de andere roofnesten te laten ondergaan. Het buskruit was toen nog niet uitgevonden dus oorlogvoeren gebeurde met de bleijde, een grote katapult, de klimtoren, de stormram en handwapens. Met name de eerste twee waren nogal logge machines die de aanvalssnelheid zeer vertraagden. Ook de toestand van de wegen was erbarmelijk met aan weerszijden moerassen en venen die een brede opmars onmogelijk maakten. De paarden en de wagens vernielden de wegen en kwamen snel vast te zitten door het gewicht. Het voetvolk ploeterde door de modder achter de ruiters aan. Oorlogvoeren was dus een langdurige geschiedenis. Lange linten van soldaten moeten in die tijden door het landschap hebben getrokken. De uitdrukking: een uur gaans betekent in onze tijd ongeveer drieenhalve kilometer. Met volle bepakking met harnassen met paarden en wagens met proviand oorlogstuig en materiaal voor de bleijdes en klimtorens zal dat wel heel veel minder zijn geweest. Bij havens in de Hof van Twente denken we aan die van Markelo, Goor en Delden, eigenlijk kades waar schepen kunnen aanmeren. Recentelijk is de Markelose haven bij Stokkum nog met een zijtak uitgebreid. Deze havens liggen allemaal langs de belangrijkste waterweg die Twente kent, het tussen 1930 en 1938 gegraven Twentekanaal met een zijtak vanuit Wiene naar Almelo, dat nog steeds een belangrijke vrachtroute vormt vanaf en naar onze grote rivieren. Maar elk van de vijf vroegere kernen van de Hof heeft al ver vóór het graven van het Twentekanaal een haven gekend. Carelshaven bij Delden is een naam waarin de oorspronkelijke functie nog te herkennen is. Goor had een haven aan de Regge, Diepenheim aan de Schipbeek in de buurt van Westerflier, Ambt Delden bij de Houtman in Zeldam en Markelo bij het Papenveld. In verband met oorlogsdreiging uit het zuiden zijn rond 1400 allerlei beken vanaf Deventer naar het oosten tot Westerflier verbeterd, om tot een verdedigingslinie tussen Gelderland en Overijssel te komen. Daarbij werd die waterloop tevens voor de scheepvaart geschikt gemaakt, vandaar de naam Schipbeek. Hij werd toen ook verbonden met de bovenloop van de Regge, om meer water door de Schipbeek te laten stromen. In 1611 werd de beek verbonden met de Diepenheimse Molenbeek, die stroomopwaarts ook Buurserbeek heet. Dit leidde overigens tot de nodige problemen met boeren uit Diepenheim en Goor, die vaker last van hoog water kregen. In 1630 heeft Deventer vanaf de Schipbeek een nieuwe waterweg langs Markelo naar Goor laten graven, de Potbeek, om de tol bij Diepenheim in de vaarweg van de Schipbeek via de Regge (aansluiting bij Westerflier) te ontlopen. In 1644 heeft Deventer die tol afgekocht, zodat de route langs De Pot ten noordoosten van Markelo niet meer gebruikt werd. Wel zal het deel van de Schipbeek in noordoostelijke richting tot Markelo nog gebruikt zijn, nu de Beusbergerwaterleiding, die vermoedelijk tot het haventje in Markelo bevaarbaar was. In 1633 is de Potlee, vanaf de Regge tussen Goor en Enter, naar het zuidoosten bevaarbaar gemaakt. Bij boerderij Houtman was een overslagplaats voor Twentse goederen. Tegelijkertijd

16

werd de Regge vanaf Goor naar Enter verbeterd. De namen Potlee en Potbeek zijn waarschijnlijk afkomstig van pot, een benaming voor een open schuit die al in het Middelnederlands voorkomt. Rond 1750 zouden er wekelijks zo'n honderd schuiten door de Schipbeek naar Deventer gevaren zijn. Houtvervoer in de vorm van houtvlotten was ook zeker niet onbelangrijk. Na 1825 kwamen verharde wegen van west naar oost tot stand en nog later de spoorlijnen, waarmee de handel via de Schipbeek was afgelopen.

Markelo Een veel later aangelegde waterloop was de Twickelervaart, een traject van elf kilometer, dat tussen 1771 en 1775 vanaf de Regge bij Enter tot Delden gegraven werd. Graaf Carel George van Wassenaer Obdam, de eigenaar van Twickel, was er de drijvende kracht achter. Hij zag veel voordelen voor zijn landgoed en betaalde de aanlegkosten van zestigduizend gulden uit eigen zak. Er werd ook een haventje gegraven met een schippersherberg, waar wachtende schippers met elkaar konden onderhandelen over lading en prijs. Toen alles in 1776 klaar was, hing de eerste kastelein van deze herberg, Nicolaas Böhmer, een uithangbord aan de gevel: Carelshaven. De joffers Borgerink uit Enter hebben zich lang verzet, omdat hun schipperherberg, die stroomopwaarts aan de Regge lag, door de nieuwe vaart veel inkomsten zou missen. Verscheidene keren werden stukken van de vaart dichtgegooid door de Entersen, maar het werk kwam gereed en bijna honderd jaar bleef de vaart in gebruik voor het vervoer van voornamelijk hout, graan, zout, olie, teer, tabak en katoen. Dit vervoer ging per Enterse zomp, een scheepje dat een gewicht van ongeveer drie ton kon vervoeren. Er kwamen reglementen om de oevers van de vaart te sparen. Schippers moesten hun vaartuigen voortbomen en mochten niet jagen (hun schepen voorttrekken). Om dat te voorkomen werden zelfs voetangels en klemmen op de oever gelegd. Tegen de afspraken in heeft Carel George toch tol geheven, waarvan de Deldenaren werden gevrijwaard. De staatsman Gijsbert Karel van Hogendorp kwam enkele malen naar Twente en schreef in 1819 over de Twickeler vaart: "Meer dan 20 jaren geleden had ik deze vaart voor het eerst gezien, en toen veel vernomen van de moeilijkheden en tegenkantingen, waarmede de aanlegger had te worstelen gehad. Nu hoorde ik van eene andere wederwaardigheid. De burgers van Delden betalen er geenen tol, en als wie maar kan, geeft zich uit voor burger van Delden."

17

Ook hier maakte de spoorlijn een einde aan het vervoer. De vaart werd niet meer bevaarbaar gehouden en ten slotte is rond 1870 het handelsverkeer via die weg gestopt. Alleen het havencafé is blijven bestaan en zelfs een vermaard hotel geworden, nog steeds gesierd met de naam waarin zowel de haven als zijn stichter te vinden zijn. Bron: regiocanon.nl. De buurtschappen tusschen Goor, Delden, Hengelo, Haaksbergen en Neede, een landschap, dat zowel geologisch als door leven en bedrijf van de bewoners een soort geheel vormt. Volgens Van Baren zijn hier een reeks van eindmorenengordels afgezet vóór de benedenrand van het Scandinavische landijs, dat nu eens achterwaarts terugtrok, dan weer gedurende lange tijden vooruitschoof. Wandelt men van Neede naar Hengelo (0.), dan passeert men een aantal ruggen en lage heuvels, uit zand en grintlagen bestaande, die in de richting der beekdalen liggen, d.i. noordwest-zuidoost. Men noemt ze wel kame-morenen ; ze zijn één tot drie meter hoog, één tot drie kilometer breed en tot vijftien kilometer lang. Zo vindt men eerst de morene van Langelo (15 km), op de noordoever van de Schipbeek die van Brammelo (4 km), van Boekelo (10 km), Eppenzolder (10 km), Bentelo (15 km), Twekkelo (10 km). Azelo (13 km lang). Deze hoogten zijn bouwland, de laagten daartussen met een keileembodem zijn waterhoudend en daarom te begrazen; sommige zijn het stroombed van beekjes met weiden langs hun oevers; andere, meer komvormig, zijn veenachtig. De ongerepte velden vertoonen een weelderige vegetatie van berk, wilg, hulst en gagel. In deze velden ziet men soms een äsar of smeltwaterrug van fijn zand met kleine noordelijke zwerfsteentjes; ze lopen alle in de richting van het landijs (zuidwest-noordoost), dus loodrecht op de vorige hoogten. Men vindt er een ten zuidoosten van Bentelo en een mooie (4 km) in 't achterste "Stepelosche Veld" (ten noorden van Haaksbergen), ook ten zuiden van Haaksbergen over de Schipbeek. 't Is een mooi landschap, vol afwisseling. De vele erven behorende aan de landgoederen Twickel en Weldam, zijn kenbaar aan de zware eiken en ander houtgewas om de huizen. De rijkdom aan wilde bosschages en de afgelegenheid tot voor een eeuw waren oorzaak, dat hier de kolenbranderij in zwang was en een halve eeuw geleden waren er boeren, die het oude bedrijf volhielden; richting Haaksbergen woonden mensen die de kunst verstaan. Eertijds begon het al bij de Oude Sluis en dan verderop Markvelde (gem. Diepenheim) in, bij Kagelink, Boerman, Damme, eeuwenoude erven, elk met zijn schaapskudde in het wijde veld en een paar "kolhöope" in de houtwal bij huis. De Hof te Kagelink, die eerst verplichtingen had aan de heren van Diepenheim, later aan Utrechtse bisschop, werd in 1266 geschonken aan 't klooster ter Hunnepe (bij Deventer). Achter Markvelde begint een heideveld met blinkende poelen en geheimzinnige weerwallen hier en daar. Ginds steekt het torentje van de katholieke kerk van Wegdam zijn spits uit het geboomte, ver naar 'het oosten (wel anderhalf uur gaans) onderscheiden we Haaksbergen en voor ons uit zien we de hooge bouwkampen van eenzame hofsteden. Daar is de Fluttert, waar men nog heel lang kolen brandde in een wondermooie wildernis, half weide, half bos, met hoge witte berken, grillig gevormde dennen en jeneverstruiken als Gothische torens. De kolenbrander legde de stammen, op maat gezaagd, tot een koepelvormige mijt op met een verticalen koker in 't midden. De meiler werd eerst met zoden en daarna met aarde overdekt. In de koker werd rijshout gestopt en aangestoken en als het goed vlamde, sloot de man hem van boven af. Met zijn rakelijzer stakt hij van de zjikanten trekgaten door het dek, waardoor de rook ontsnapte, eerst beneden en allengs hooger. Na drie of vier weken was al het hout verkoold en wanneer de hoop afgekoeld was, kon hij geleverd worden voor de zilver- en goudsmeden in de stad. Achter de Fluttert in de hei was nog een los hoes, dat "'t Karkhof" heette. Waarschijnlijk omdat hier het kerkhof was in de dagen, toen Delden, Ootmarsum en Denekamp door paus Martinus V in den ban waren gedaan (1427-'32), omdat ze Zweder van Kuilenburg niet als Bisschop wilden erkennen; in elke mark was toen een hoekje, waar men de doden begroef.

18

Hof te Kagelink Mooie losse huizen vindt men nog in Karspel Goor (gem. Markelo), zoals. Groot Hedde in Wiene (gem. Ambt-Delden), waar men ook nog "kolhöope" bouwt; in Bentelo (gem. Ambt-Delden) en in Oele (gem. Hengelo). De grintweg, die van Neede komt, loopt door Markvelde en Hengevelde; daar splitst hij zich in tweeën; links door Karspel Goor naar Goor, rechts door Bentelo naar Delden. Sinds 1806 is er een katholieke kerk van de parochie Hengevelde op Wegdam, waar tevoren een kerk was op de hofstede 't Slot.

Markelo (Nedersaksisch of Twents: Maarkel) is een Nederlands dorp in Twente, provincie Overijssel. Het behoort tot de gemeente Hof van Twente. Tot de gemeentelijke herindeling van 1 januari 2001 vormde het dorp de hoofdplaats van de gelijknamige gemeente Markelo. De naam Markelo betekent bos ("lo") dat een afscheiding of grens ("mark") aangeeft (Groenedijk, 2000). Het landschap is licht heuvelachtig tot een hoogte van ruim veertig meter.

Markelose berg

19

Ten westen van het dorp ligt de Markelose Berg of Markelerberg, op de top waarvan zich het Provinciaal verzetsmonument Overijssel bevindt. Nabij de Markelose Berg heeft op de kleine heuvel De Hulpe een kapel met daarin een wonderdadig Mariabeeld getiteld 'Onze (Lieve) Vrouwe ter Hulpe' gestaan (de Hulpe; Maria, hulp der christenen). Of de heilige Lebuïnus van Deventer in de achtste eeuw op de Dingspelerberg de ding van de Saksen in Marclo (aan de Wezer volgens de Vita Lebuini) verstoorde en de heidense Saksen tot bekering opriep, of dat deze ding in een verdwenen nederzetting nabij Nienburg in Duitsland plaatshad, is onzeker. In 1181 wordt het dorp Marclo in het Oversticht in elk geval genoemd. In de middeleeuwen vormde het dorp Markelo het centrum van het gelijknamige kerspel in het Oversticht van het bisdom Utrecht, met in het centrum de parochiekerk H. Martinus. In 1224 werd het latere stadje Diepenheim kerkelijk van Markelo afgescheiden en een zelfstandige parochie gewijd aan de apostel Johannes. Voor de opkomst van het protestantisme, dat in Markelo tijdens de Tachtigjarige Oorlog verplicht opgelegd werd door de grote invloed van de adel en de Overijsselse Classis te Deventer (die predikanten zond om de bevolking te protestantiseren), was Markelo een belangrijk (katholiek) bedevaartsoord voor de Kerk in de oostelijke Nederlanden.

Voormalig gemeentehuis Vanaf de Hoge Middeleeuwen tot midden zeventiende eeuw werden bedevaarten naar Markelo ondernomen vanuit geheel Twente en omliggende gebieden, ondanks een verbod door de 17eeeuwse protestantse overheid; in de voormalige Sint-Martinuskerk werd vóór de Reformatie een eucharistische wonderreliek van het Heilig Bloed bewaard en vereerd. Later maakte de overheid de bedevaarten onmogelijk door de devotiekapellen (heylig bloedhuisken en een afgodischen steen), waaronder ook de al eerder eens verwoeste Mariakapel op De Hulpe dicht te metselen of af te breken. Sinds de vijftiende eeuw maakte het kerspel Markelo deel uit van het richterambt Kedingen. In 1811 werden het kerspel Markelo, de buurschap Kerspel Goor en de stad Goor samengevoegd tot de gemeente Goor. Op 1 juli 1818 werd Markelo een zelfstandige gemeente tot deze op 1 januari 2001 deel ging uitmaken van de gemeente Hof van Twente. Onder de gemeente Markelo hoorden de buurtschappen Achterhoek, Dijkerhoek, Elsen, Elsenerbroek, Herike, Kerspel Goor, Markelosebroek, Pothoek en Stokkum. Na 1970 breidde het dorp Markelo enigszins uit met kleine nieuwbouwwijken, met name aan de noord- en oostkant. In 1969 kreeg het een eigen zwembad, "De Vijf Heuvels" ten oosten van het dorp, tegenover camping Hessenheem. Op Hessenheem stonden sinds 1950 diverse vakantiehuisjes van de beroemde architect Gerrit Rietveld. Maar deze 'primitieve' huisjes met de harde Rietveldmeubelen voldeden voor de toeristen niet meer aan de moderne eisen van de tijd en zijn daarom rond 2000 gesloopt. Eén huisje werd als monument behouden en is in 2007 overgebracht naar het Nederlands Openluchtmuseum in Arnhem. Van 1991-2012 was er op het terrein van camping Klompjan in de buurtschap Elsen-Herike het Asielzoekerscentrum Klompjan gevestigd, ook wel AZC Markelo genoemd. Eind september 2012 waren alle bewoners vertrokken. Ongeveer vijf kilometer ten westen van het dorp staat een honderdachtenveertig meter hoge televisietoren, die dient als ondersteuning van de televisie- en radiozenders. Deze toren is gebouwd in 1958 en was toen honderddrieenzeventig meter hoog: honderdacht meter toren en vijfenzestig meter mast. In 2007 werd de mast met vijfentwintig meter ingekort omdat de analoge antennes overbodig waren. De toren is nu

20

honderdachtenveertig meter hoog. Het bouwwerk staat ruim drieentwintig centimeter uit het lood. Een miniatuurversie van deze zendmast staat in Madurodam in Den Haag.

De Hulpe is een heuvel gelegen in de gemeente Hof van Twente in de Nederlandse provincie Overijssel. De top van de stuwwal ligt op veertig meter hoogte. De berg is gevormd door opstuwing door gletsjerijs ten tijde van het Saalien. De heuvel, die voor het grootste deel met bos begroeid is, ligt in ten zuidoosten van Markelo in de buurtschap Stokkum. Naast de Hulpe ligt in het noordoosten een andere heuvel, De Hemmel. Vanaf het ontstaan van de kern Markelo in de Middeleeuwen tot circa 1620 stond er op de heuvel een Maria-kapel met een wonderdadig beeld waar de moeder van Jezus aangeroepen werd onder de naam Onze Vrouwe ter Hulpe. De kapel en de heuvel hadden een belangrijke functie bij de rechtspraak. Bovendien vermoeden historici dat er naar het Mariabeeld een bedevaart plaatsvond. Op 3 mei 2009 is op de Hulpe tijdens een bijzondere viering met pastoor Joop Huisman de Mariakapel ingewijd. Uit diverse bronnen blijkt dat Markelo tot ongeveer in de eerste helft van de zeventiende eeuw een balangrijk bedevaartsoord moet zijn geweest. De kapel is gebouwd als cultuurhistorisch element langs de wandelroute Kerkepaden- Tichelroutes. Er zou vroeger een kapel op de Hulpe hebben gestaan met een Mariabeeld. Dit beeld zou zijn aangeroepen onder de naam "Onze Vrouwe ter Hulpe". Markelo is een druk bezochte toeristenplaats. Er zijn verscheidene bezienswaardigheden en het landschap leent zich voor een wandeling of een fietstocht. In het centrum van Markelo staat naast Markelo Tourist Info de museumboerderij Eungs Schöppe. In het centrum staat eveneens de in 1991 gerestaureerde korenmolen De Hoop uit 1836. Nabij Markelo liggen de kastelen Weldam en Wegdam. De plaats telt tientallen rijksmonumenten, waaronder boerderijen, bijgebouwen, havezaten en grafvelden. Markelo had van 1865-1953 een eigen spoorwegstation aan de Spoorlijn Zutphen - Glanerbeek, circa drie kilometer ten zuiden van het dorp. Op 15 mei 1953 werd het station buiten gebruik genomen, maar het gebouwtje staat er nog. Het is een van de negen nog bestaande 'standaardstations Staatsspoorwegen vijfde klasse' (eerste model). De bevolking van Markelo is overwegend behoudend protestants. In het midden van het dorp staat de Martinuskerk, ook wel gewoon Nederlands-Hervormde kerk genoemd, thans PKN.

21

De Vrije Republiek Twente (Nedersaksisch: Vrieje Reppubliek Tweante) (VRT) is een ongeorganiseerde grassroots beweging die als doel heeft de economische en culturele ontwikkeling van de regio Twente minder afhankelijk te maken van de Nederlandse nationale politiek. De Vrije Republiek Twente strijdt tegen een afwachtende mentaliteit en propageert daadkracht en zelfbewustzijn, met als inzet dat succesvolle innovatie en zelfverwerkelijking staat of valt met het geloof in de eigen kracht en kunnen. VVD-politicus Johan Remkes legde onbedoeld de kiem voor de Vrije Republiek Twente. Als minister van Binnenlandse Zaken riep hij in een kamerdebat eind 2006 elf Twentse burgemeesters tot de orde. Zij hadden bij monde van burgemeester Peter den Oudsten van Enschede aan politiek Den Haag laten weten dat hun gemeenten niet mee wilden werken aan de uitzetting van asielzoekers die langer dan vijf jaar in Nederland verblijven. Remkes uitte zijn onvrede over de ongehoorzaamheid: "Aan dit soort signalen bestaat volstrekt geen behoefte. Ook niet als ze afkomstig zijn uit de Vrije Republiek Twente. Dit land wordt niet geregeerd per motie." Meteen na Remkes' uitspraak werd de naam "Vrije Republiek Twente" vastgelegd en een website gemaakt. Han Pape, hoofdredacteur van de Roskam, is vrijwel onmiddellijk daarna een wekelijkse rubriek gestart onder de titel: De Republiek. Han Pape belicht hierin ontwikkelingen in Twente waarbij hij de Vrije Republiek Twente gebruikt als ideaalbeeld van een eigenzinnig en zelfbewust Twente. Hoewel het concept en de website van de Vrije Republiek Twente werden aangedragen door een mediabedrijf, is er geen formele organisatiestructuur. De mentaliteit van daadkracht en zelfbewustzijn is ook het leidende principe van de Vrije Republiek Twente zelf. Een centrale leiding is daarbij niet gewenst; dat zou zelfs contraproductief kunnen werken. Er is dan ook geen centrale regie op de uitingen van de Vrije Republiek Twente. Iedereen die onder de vlag van de Vrije Republiek Twente initiatieven wil ontplooien kan zonder voorafgaande toestemming aan de slag. De Vrije Republiek Twente is nadrukkelijk geen nationalistische afscheidingsbeweging. "We zijn helemaal nergens tegen. We zijn voor! Voor leuke mensen, voor feesten, voor daadkracht, voor mensen die durven, voor een goeie bak, maar vooral voor Twente!"

22

Hier in het binnenland leefde de oude tijd nog, vooral in die losse huizen. Door de "niendure" in het diepe onderschoer komen we het schemerige holle huis binnen. Rechts staan de koeien in de diepe potstal en kijken naar ons met goedige oogen; links gluurt een paard over de zandstenen kribbe, knorren varkens in het hok en dartelen kalfjes in een ander hok. De kippen scharrelen op de lemen deel in het stro, dat ‘s morgen uitgedorst is. Recht voor ons uit, waar we door twee kleine ramen in de groene boomgaard kijken, is de woonruimte rondom de vuurhaard in het midden van de vloer van leem of veldkeitjes. De rook moest door een houten trechter de schoorsteen in, maar hij dwarrelt het hele huis door, kleurde de eeuwenoude stijlen en balken zwart, kroop door 't slop naar boven, waar 't koren ligt en golfde aan de niendure uit. Broederlijk leefde men hier samen, mensen en vee. Een halfwassen hoenderkuiken zit in de vensterbank, een varken, uit het hok gekomen, steekt zijn snuit in de pappot; een hen, die een ei gelegd heeft, vliegt kakelend uit de hilde, dat er een paar veren stuiven in de schotel, waaruit het gezin om een ronde tafel zit te lepelen. 's Avonds zit de boer met vrouw, kinderen en dienstboden in het schijnsel van vuur en lamp bijeen; daar verder in 't halfduister kan men de koppen der koeien nauwelijks onderscheiden. Allen zijn bezig met een handwerk, want werken is hun leven. Met de wendezoele (draaizuil met een soort slagboom) is de grote ketel boven de vlammen gedraaid, om het varkensvoer te koken. De geur van brandende schadden en hout vermengt zich met de warmte en den reuk van het vee tot een eigenaardige atmosfeer. Vooral wanneer een buurman of familie voor een avondpraatje binnenkomt, haalt men de oude verhalen weer op van spoken en heksen, van oorlogstijden en roofhutten, die van geslacht tot geslacht zijn overgeleverd. De heksen zijn hier nog niet zo lang de wereld uit. 't Was in 't jaar 1807, dat een fatsoenlijke protestantse dochter in het kerspel van Delden werd nagewezen als een toveresse. Om zich te zuiveren riep ze de hele buurschap samen, kleedde zich uit, liet zich een koord onder de armen binden en sprong in een kolk. Ze zonk, zoals 't betaamde, als men zich niet met den duivel ophield. Opgehaald, bood ze aan haar onschuld opnieuw te bewijzen, maar alle omstanders erkenden dat ze onschuldig was. Veel ontzag voelde men voor de duivelbanners uit het Bentheimsche. Ook kende men hier en daar eenzame lui, die visioenen hadden. De Kiekkeizer op de Darmenhorst (onder Haaksbergen) had het tweede gezicht: hij moest te middernacht het landhek opendoen voor een lijkwagen en wist, wie er sterven zou. Hij zag "een hoes gleuiend staon" en de brand volgde. Brammelo was in voortijden door de pest ontvolkt (begin 15e eeuw). Toen er tachtig jaar later nieuwe bewoners kwamen, was er bij Tiesselink een grote berkeboom door het strodak naar buiten gegroeid, die vast als klein boompje op een heideplag in den koestal was gekomen. En dan Hutten-Klaos! Hij woonde met zijn vrouw Aorne en zijn twee jongens in een boerderijtje in Hengevelde. Hij roofde en kaapte wat los en vast was. Veel erger nog, hij had verschillende mensen in zijn huis te slapen en met de äkse (grote bijl) van kant gemaakt, het laatst de hozzenfosker (kousenkoopman) Willem Stint uit het Hannoversche, die in 1774 van de Goorsche wintermarkt huiswaarts kerende, bij Klaos overnachtte. Op Maria Boodschap uit de katholieke kerk te Delden komende werd Klaas gearresteerd, en zijn vrouw en zoon Jannus in hun boerderijtje. Vader en zoon werden te Oldenzaal levend geradbraakt en vrouw Aorne geworgd. (sept. 1775). Is het een wonder dat na zo'n "aovendpreutjen" de jongste in de bedstede achter die groene gordijnen nog lang wakker ligt met angstige beelden, als alles donker is in de holle ruimte, als 'het vuur slaapt in de as, tegen brandgevaar overdekt met de grote ijzeren stölpe (net een bijenkorf met gleuven). Zo was het oude leven dat verdwenen is. Op paasavond stookt men nog een "baok" en overal in 't rond ziet men de gloed van de paasvuren langs de horizon. Maar de vrolijke "spinnejachten", zo tussen nieuwjaar en vastenavond, zijn met de huisnijverheid van spinnen en weven opgehouden te bestaan. Wat hadden de vrijers en vrijsters destijds een pret op zo'n huiselijk feest. Het bezoeken van kermissen en jaarmarkten is nog even geliefd als van ouds. Verder gaven een broedlachte, een "willekumste" (intrekmaal) en een "groeve" (begrafenis) wat afwisseling in het dagelijks leven van aardappels poten, ploegen, zaaien, wieden, hooien en roggemaaien. De katholieke kerk kleurde het boerenleven met haar poëzie: het Angelusklokje

23

klonk over de velden en blij luidden de klokken in de plechtige zondagmorgenstilte als het landvolk over belommerde paadjes ter vroegmis opgaat. Men rekent van Allerheiligen en Sint Maarten, van Maria Hemelvaart of Sint Michiel, heel het gulden snoer van hoogtijden en heiligendagen.

In den beginne De op één na laatste ijstijd wordt als hoofdverantwoordelijke gezien voor het ontstaan van het grootste deel van ons land. De Sallands heuvelrug werd opgestuwd door het 'aanstormende' ijs. We praten hier over het Saale-tijdperk, 200.000 jaar tot 130.000 jaar geleden. Hierna volgenden eeuwen van betrekkelijke rust, maar dat veranderde toen de laatste ijstijd zich aanmeldde. Het ijs kwam niet in ons land maar er heerste wel een toendraklimaat. Dus ondergrond was zomer en winter bevroren. In de honderd eeuwen daarna deden wind, water, planten en dieren voor een verdere stoffering van het landschap. Het water afkomstig van smeltend ijs en neerslag namen zanddeeltjes mee. Deze werden afgezet op de plaats waar de snelheid van het water afnam. Zo ontstonden de dekzanden waar de steden en dorpen op zijn gebouwd. We spreken hier van 'oude dekzanden' aan de oostkant en van 'jonge dekzanden' aan de westkant. Simpel gezegd zijn de jonge dekzanden ontstaan als gevolg van de stormen die er heersten. Het zand is hoofdzakelijk afkomstig van de stuwwallen (Sallandse heuvelrug en Veluwe) en van de oude dekzanden aan de voet van deze stuwwallen. Deze 'lage dekzandruggen' bevinden zich als langgerekte zandheuvels, of als hoefijzervormige grofkorrelige heuvels. Voor de broekgronden zijn deze zandruggen erg belangrijk gebleken. Dit vond plaats in het Weichseltijdperk. Deze eindigde zo rond 9000 voor Christus. Daarna ging de temperatuur omhoog en verschenen op de dekzandlagen grote loofbossen en grote grasvlaktes. Het Twente van nu kent vier basisvormen in het landschap die toch heel verschillend met elkaar zijn. In het Pleistoceen kreeg het Twentse natuurlandschap in grote lijnen zijn huidige structuur. In de voorlaatste ijstijd, ook wel het Saalien genoemd (ongeveer 200.000 tot 125.000 jaar geleden), heeft het toen oprukkende landijs de vorm van het huidige Twentse landschap in grove lijnen vastgezet. In stuwwallen zijn laagpakketten uit de ondergrond door het ijs opgeduwd, geplooid en over elkaar heen geschoven. Dit leidt aan het maaiveld tot een patroon van elkaar afwisselende lagen. Onder het landijs werd keileem afgezet. Keileem is een taai en stug sediment, gevormd uit kei, leem, grind en stenen, die door de gletsjer min of meer zijn fijngewreven. Plaatselijk is het later bedekt door jonger materiaal, elders is het afgebrokkeld. Soms zit het keileem wel dertig meter onder het maaiveld, maar in Twente ligt het op sommige plaatsen boven de grond. In Twente werden de stuwwallen gevormd door Tertiaire kleien en Pleistocene afzettingen (van west naar oost verschillend in ouderdom), waaronder veel keileem. De geringe doorlatendheid en steilte van de Twentse stuwwallen maken het mogelijk dat hier - in tegenstelling tot de zeer droge Sallandse heuvels - bovenop vaak landbouw kan worden uitgeoefend. De grondwaterspiegel volgt hier namelijk sterk het

24

reliëf. Het landijs bereikte Nederland niet meer. In de dooiperioden vormde zich smeltwater, dat niet de in de bevroren onderbodem (permafrost) kon wegzakken. Dit smeltwater nam veel zand en grind mee en vormde in de heuvels erosiedalen, die vaak droog kwamen te liggen. Het zand en grind zijn in de vorm van puinwaaiers terug te vinden aan de voet van de heuvelruggen. Omdat de vegetatie gedurende een lange periode ontbrak of schaars was, had de wind vrij spel. Dit had tot gevolg dat er langdurige verstuivingen optraden. De windafzettingen vormden een zanddek over de oudere lagen. Dit zand werd dekzand genoemd. De dikte van deze laag wisselde, en kon oplopen tot enkele meters in de destijds ontstane dekzandruggen. De definitie van veen is een opeenhoping van dode planten resten tijdens moerasachtige omstandigheden. De reden dat dit zo in Twente kon gebeuren ligt in het feit dat Twente een slechte afwatering had en dat er stukken keileem waren die het water tegenhielden. Zodat Twente dus een redelijk nat gebied was. De diversiteit van het gebruik van de bodem door de eeuwen heen en het huidige landschap van Twente hebben hun oorsprong in verschillende geologische perioden. Tijdens het Tiras werden de zoutafzettingen gevormd en tijdens het Piloceen de zeekleiafzettingen. Het landschap zoals we dat nu kennen begint in het Saalien. Dat is de koude periode van driehonderdduizend tot honderddertigduizend jaar geleden tijdens het Pleistoceen. Door het dal van de Regge en de Dinkel baande het landijs (uit Scandinavië) langgerekte lobben. Zo werden er dus heuvelruggen opgestuwd. Toen het landijs was gesmolten bleef dikke en nauwelijks waterdoorlatend grond achter bestaande uit keien, grof zand en keileem. Op de hellingen ontstonden erosiedalen, terwijl in de lager gelegen dalen smeltwaterstroompjes zorgden voor een sterke afwisseling van hoge en lage gronden. Tijdens het Pleistoceen was in Twente een toendra geworden en had de wind vrij spel op de kale gronden. Het gebied werd bedekt met een laag zand en zo ontstond een glooiend landschap. Gedurende het Holoceen werd het klimaat milder en kreeg de vegetatie een kans om zich te ontwikkelen. In de kommen met keileem waar het water niet weg kon ontwikkelde zich veen. Zo ontstond het hoogveengebied rondom Vriezenveen. Omdat de Regge, de Dinkel en de beken overstroomden werden grote hoeveelheden zand en klei afgezet. De beken zorgden plaatselijk voor verdere versnippering van het landschap en het ontstaan van kleine geisoleerde dekzandkoppen. De eerste bewoners vestigden zich op de zijkanten van de stuwwallen en op de hoger gelegen dekzandkoppen en – ruggen. Het waren rondtrekkende jagers en ze bleven korte tijd op dezelfde plaats. Nadat het klimaat warmer werd kwamen meer mensen die langer bleven. Ze verbeterden de grond en verbouwden gewassen. Op de lager gelegen natte beekdalen kwamen weilanden voor het vee. Grote delen van het versnipperde landschap boden weinig tot beperkte mogelijkheden voor bewoning. De bodemopbouw was bepalend voor de mogelijkheden tot bewoning. Tijdens het archeoplogisch onderzoek in Salland worden zowel op grote als op kleine dekzandruggen bewoningssporen aangetroffen. De intensiteit van bewoning verschilt echter. Waar op de grotere dekzandruggen sprake lijkt van meer continue bewoning, lijken de kleinere dekzandruggen eerder incidenteel bewoond te zijn. Het Oost-Nederlande deklandschap maakt deel uit van het Oost-Nederland/Westfaalse plateau en betreft één van de grote zandlandschappen binnen het gebied. De bodemopbouw is in hoofdzaak ontstaan tijdens het Pleistoceen. Eigenlijk is alleen het IJsseldal en dat van de Vecht een landschapselement dat uit het Holoceen dateert. Het oudste landschapstype betreft het Oost-Nederlands plateau, waarvan resten aan het oppervlak komen in de oostelijke Achterhoek en Oost-Twente. Ten tijde van de ijstijden zijn stuwwallen ontstaan en is morene afgezet. Het gebied wordt niet alleen gekenmerkt door enkele grotere stuwwallen (Sallandse Heuvelrug, bij Ootmarsum en Oldenzaal), ook op andere plaatsen bepalen afzettingen die gerelateerd zijn aan de aanwezigheid van landijs het huidige aanzien van het landschap, bijvoorbeeld bij Markelo, Neede en Usselo. Een ander element betreft de aanwezigheid van dekzand, dat in verschillende perioden gedurende het Pleistoceen is afgezet. In sommige delen heeft dit dekzand het landschap gevormd, in andere delen het door landijs gevormde bodems

25

bedekt. Oost-Nederland is onderverdeeld in plateau- en terraslandschappen, stuwwallandschappen, dekzandlandschappen en rivierlandschappen. Hoewel ook op het Oost-Nederlandse plateau en in grote delen van het stuwwallandschap dekzanden zijn afgezet, laat deze onderverdeling zien dat de landschappelijke variëteit binnen het gebied groot is. Het laat zich in ieder geval niet zonder kanttekeningen karakteriseren als een uniform dekzandlandschap. Het Oost-Nederlandse plateau treffen we aan in de Achterhoek ten oosten van de lijn AaltenGroenlo-Neede. Het loopt nog iets door in Twente. Het plateau is gevormd tijdens het Krijt (135-65 miljoen jaar geleden). Het landijs heeft hier vervolgens op grote schaal keileem afgezet. Waar dit keileem in het pleistonene IJsseldal op grotere diepte ligt, dagzoomt het op veel plaatsen op het Oost-Nederlands plateau. Hierdoor zijn vooral in de laagtes veel vochtige bodems ontstaan die geleid hebben tot veenvorming, bijvoorbeeld het Zwilbrocker Veen. Waar een gesteente aan het oppervlak komt wordt het oppervlaktegesteente genoemd en zegt men dat het gesteente "dagzoomt". Als er geen vegetatie, bodem of recent zand en grind (bijvoorbeeld als colluvium) overheen ligt, zegt men dat het ontsloten is. Een dagzoom hoeft dus niet ontsloten te zijn. Het plateau bestaat uit verscheidene hoogtes. In de opgevulde slenken is een dekzandlandschap ontstaan met daarin beekdalen, waarvan de omvangrijkste de Slinge is, en dekzandruggen. Een belangrijk element zijn verder de dekzandwelvingen en vlaktes waar zich vochtige veldpodzolen hebben ontwikkeld en waar tot voor kort omvangrijke heidevelden aanwezig waren. Zowel op de dekzandruggen als op de plateauhoogtes liggen vaak essen. Gedurende het grootste deel van het Laat-Pleistoceen heerste in het gebied een pool- of toendraklimaat. Dit is een klimaat dat gekenmerkt wordt door zeer strenge winters en droge koude zomers en dat slechts weinig begroeiing toelaat. Als het gebied niet bedekt was door het landijs, dan bestond de vegetatie voornamelijk uit korstmossen en hoogstens een laag berkenbos. De landijstongen zorgden voor het ontstaan van gletsjerbekkens, bijvoorbeeld in het IJsseldal, en vormden stuwwallen zoals het Veluwemassief, de Sallandse heuvelrug en de stuwwal bij Oldenzaal. Behalve deze omvangrijke gebieden, waar als gevolg van erosieve werking van poolstormen tegen het einde van het Weichselien stuwwalplateaus ontstonden, vinden we met name in Zuid-Twente en het noorden van de Achterhoek nog verschillende stuwwalrestanten: geprononceerde maar relatief kleine verhogingen in het landschap, zoals in de omgeving van Markelo. Als gevolg van het landijs ontstond keileem dat tegenwoordig op een enkele plaats na relatief diep in de ondergrond gelegen is of is geërodeerd. Als gevolg van de bovengenoemde erosie en de achtergebleven morene, veelal in de vorm van zwerfkeien, ontstonden rondom de stuwwallen grondmoreneruggen en zandvlaktes. Tevens baande het smeltwater zijn weg naar de laaggelegen gronden en werden er zogenaamde smeltwaterdalen gevormd. Grote delen van dit landschap zijn vervolgens door dekzand overdekt, al betreft het vaak een dunne laag. Rondom de stuwwallen ontstonden de gordeldekzanden. De meeste dekzandverhogingen in dit landschap (op de gordeldekzandruggen na) betreffen kleine koppen of ruggen. De stuwwallandschappen zijn onderverdeeld in het stuwwallandschap van TwenteWest (met daaronder ook een deel van de noordwestelijke Achterhoek) en Twente-Oost. Het landschap van Twente-West wordt gedomineerd door stuwwallen (met daaromheen gordeldekzanden) en smeltwatervlaktes. In die vlaktes heeft in het verleden op grote schaal veenvorming plaatsgevonden. In het landschap van Twente-Oost liggen ook verscheidene stuwwallen, maar hier komt het keileem veel dichter aan het oppervlak. Omdat het water op deze laag stagneert, is er een groot aantal beken ontstaan. Ook in dit landschap is dekzand afgezet. Behalve de gordeldekzanden betreft het ook hier veel kleine welvingen. Vooral in het stuwwallandschap van Twente-West zijn uitgestrekte veengebieden ontstaan gedurende het Holoceen. Een relatief laat verschijnsel betreft het ontstaan van rivierduinen, waarvan het merendeel aan het einde van het Pleistoceen en het vroeg-Holoceen tegen de hellingen van de rivierdalen werd gevormd. Binnen Oost-Nederland worden zo vier gebieden als dekzandlandschap beschouwd: Salland en de Graafschap, de westelijke Achterhoek, het dal van de Dinkel en het bekken van Hengelo. Salland wordt begrensd door het dal van de Vecht en de Regge in het noorden, het dal van de IJssel in het westen, en het stuwwalcomplex (de

26

Sallandse heuvelrug) in het oosten. De Dinkel meandert van zuid naar noord door het gebied en heeft regelmatig zijn loop verlegd. Hierdoor is een divers landschap ontstaan; een aaneenschakeling van rivierduinen die onderbroken worden door (opgevulde) restarmen van de Dinkel. Het bekken van Hengelo betreft een dekzandvlakte die doorsneden wordt door een groot aantal beekdalen, waarlangs de oost-west georienteerde dekzandruggen zijn ontstaan. Uit het bovenstaande komt een beeld naar voren van een versnipperd landschap, gedomineerd door beekdalen en laagtes. Veel van de dekzandruggen bieden geen plaats aan omvangrijke akkercomplexen. Ze bieden ook geen plaatsaan permanente bewoning gedurende enkele eeuwen. De omvang van het potentiële akkerkareaal was daarvoor te gering. Met de komst van de Romeinen vanaf 50 v. Chr. werd de prehistorie afgesloten. In Twente bleven kleine agrarische gemeenschappen het beeld bepalen. Met de opkomst van de Frankische en Friese heersers begonnen de Middeleeuwen. Door migratie van volkeren uit het oosten kwam er een tijd van grote onrust, die pas eindigde tijdens de regering van Karel de Grote. Door toename van de bevolking ontstond er behoefte aan landbouwproducten. Op veel plaatsen werd een begin gemaakt met de ontginning van de woeste gronden. Op de woestegronden van de stuwwallen werden op grote schaal bossen gekapt waardoor heidevelden ontstonden. Uit de archeologische resten die uit de Late IJzertijd/Vroeg-Romeinse tijd dateren, bieden goede mogelijkheden om het bewoningslandschap te reconstrueren. Het betreft de neerslag van tenminste vier erven die een ontwikkeling van bewoning representeren gedurende de eerste eeuw voor Christus en de eerste eeuw na Christus. De resultaten bieden een goed inzicht in de omvang, inrichting en ontwikkeling van een boerenerf gedurende de twee eeuwen rond de jaartelling. Toch ontbreekt hier ook informatie. Niet alleen zijn geen sporen teruggevonden van een bij de bewoning behorend grafveld, ook aanwijzingen voor het gebruik van de ruimte buiten de boerenerven konden niet allemaal worden gedocumenteerd. Waterputten ontbreken bijvoorbeeld. Een bodemkundig onderzoek op de dekzandkop wees uit dat op het hogere gedeelte restanten aanwezig waren van een fossiele akkerlaag. Hoewel de ligging slechts aan de randen en in kleine depressies kon worden vastgesteld, bleek de reconstructie met behulp van een hoogtemodel op basis van een paleo-reliëfkaart mogelijk. Ook kon worden vastgesteld dat de laag stratigrafisch onder de oudste (12e eeuwse) fossiele akkerlaag van de es lag.

27

Oude nederzetting Tussen Oosterhout en Lent heeft het bureau archeologie van de gemeente Nijmegen onlangs de restanten blootgelegd van een Bataafse nederzetting rond het begin van onze jaartelling. De tekening probeert een indruk te geven van de bootvormige behuizingen, de spijkers, de omheining om wild buiten de nederzetting te houden en de greppels voor de afwatering. Stratigrafie (Grieks: stratos = "laag"; grafein = "(be)schrijven") is een vakgebied binnen de aardwetenschappen dat zich bezighoudt met bestudering van de volgorde van opeenvolgende gesteentelagen (stratificatie), met als doel aardlagen te dateren en beschrijven. Stratigrafie wordt gebruikt om de paleogeografie van een gebied vast te stellen. Het speelt ook een belangrijke rol bij archeologisch, paleoklimatologisch en paleontologisch onderzoek, waarbij het belangrijk is te weten uit welke laag een bepaald object, fossiel of gegeven afkomstig is en met welke ouderdom dat correspondeert. De laag is daarom geïnterpreteerd als de neerslag van een akkercomplex uit de Late IJzertijd/Vroeg-Romeinse tijd. De ligging van het akkercomplex kwam overeen met die van de moderpodzolen en de gedegradeerde moderpodzolen; het centrale deel van de zandkop dus. De akkers waren daarmee een centraal element in de inrichting van het landschap, dit in tegenstelling tot de bewoningsfase die hieraan voorafging, waarbij de erven juist op het centrale deel gelegen waren. Palynologisch onderzoek (pollenonderzoek) aan een waterput heeft aangetoond dat gedurende de periode rond de jaartelling sprake was van een halfopen landschap. Op de dekzandkop waar zich de akkers bevonden zullen nog maar weinig bomen hebben gestaan. Wel zijn er aanwijzingen voor de ligging van heidevelden in de directe omgeving, de aanwezigheid van ‘drogere’ bomen als eik en linde op de nabijgelegen dekzandhoogtes en de aanwezigheid van elzenbroekbos in de lagere delen. De bron van deze informatie is een vennetje dat ontstaan is in de nazakking van de in de Vroege/Midden

28

IJzertijd gedateerde waterput. Hoewel slechts op basis van één enkele waterput heeft het onderzoek ook indicaties opgeleverd voor de grondwaterspiegel gedurende de IJzertijd en de Romeinse tijd. De gereconstrueerde grondwaterstand betekent dat de aangetroffen boerenerven slechts weinig, een halve tot een meter, boven de grondwaterspiegel gelegen zijn geweest en dit begrensde de bewoningsmogelijkheden gedurende die periode tot de flanken van de dekzandkop. De IJzertijd is het tijdperk van de belangrijke technologische vernieuwingen. Ten eerste deed het ijzer zijn intrede. Anders dan brons is ijzer in eigen land beschikbaar in de vorm van moeras-ijzererts. Op verschillende plaatsen ontstonden kleine ijzerindustrieën, die in de lokale behoefte aan ijzer konden voorzien. Een tweede vernieuwing was de grootschalige winning van zeezout langs de kust. Archeologische vondsten hebben duidelijk gemaakt dat dit zout over lange afstand werd verhandeld. Een derde vernieuwing waren de zogenaamde Celtic fields, een akkerbouwsysteem dat tot in de Romeinse tijd in gebruik zou blijven. Celtic fields zijn kleine vierkante akkertjes, omgeven door lage aarden walletjes. Als deze akkers na verloop van tijd uitgeput raakten, werden er nieuwe bijgemaakt. In de loop der tijd ontstond zo een schaakbordpatroon van akkertjes. De IJzertijdboeren woonden in langgerekte huizen van hout, waar mens en vee onder één dak leefden. Als een huis na ongeveer één generatie onbewoonbaar was geworden, werd er verderop een nieuw gebouwd. Het oude huis werd waarschijnlijk niet afgebroken, maar zo lang mogelijk gebruikt voor andere doeleinden. Zo `wandelde' een nederzetting in de loop der tijd door het landschap. De doden werden echter begraven op een centraal grafveld dat van generatie op generatie in gebruik bleef. Vooral daar zoeken archeologen dan ook naar aanwijzingen voor de hiërarchie binnen de IJzertijdsamenlevingen. In de vroege IJzertijd moeten er in Zuid-Nederland machtige heren hebben rondgelopen. De zgn. ‘vorstengraven’ van Wijchen, Oss en Meerlo bevatten rijkversierde voorwerpen die uit zuidelijker streken waren geïmporteerd. De bewoners van Noord-Nederland onderhielden daarentegen vooral contacten met Duitsland en Scandinavië. Deze culturele tweedeling bleef tot ver in de moderne tijd bestaan.

Er is een discussie of celtic fields wel voorkomen binnen Twente. Maar op welke wijze akkers ook werden ingericht, wanneer we aannemen dat het een uitgebreide vorm van akkerbouw betreft (en er dus veel ruimte nodig is voor de ligging van de akkers), dan mogen we ervan uitgaan dat deze of een vergelijkbare vorm van akkerbouw grote gevolgen heeft gehad voor de oorsronkelijke vegetatie. Niet alleen op de grote dekzandruggen, maar ook op de kleinere ruggenzijn erven opgegraven. Onderzoeker Groenewoudt stelt dan ook dat de vroege- en Midden-IJzertijd een periode van expansie is. In hoeverre het de warmteperiode tegen het einde van de IJzertijd en het begin van de Romeinse tijd van invloed is geweest op de bewoningsmogelijkheden in een natter wordend landschap, is onduidelijk. Met betrekking tot perifere (aan de buitenkant) landschappen zoals bij Borne-Bornschematen kan een relatief drogere periode van invloed zijn geweest op de mogelijkheden voor bewoning. Op basis van de schaarse gegevens die voor de Vroege Middeleeuwen voorhanden zijn, lijkt het dat de concentratie van bewoning, en de daarmee gepaard gaande noodzaak van agrarische exploitatie van de grond, minder groot is dan gedurende de Romeinse tijd.

29

Ten oosten van Borne zijn vanaf 2005 verscheidene grootschalige opgravingen uitgevoerd (plangebied Bornsche Maten). Er is onderzoek gedaan op de Zuidesch (2005 en 2006) en op Grutterskamp (2006 en 2007). Onderzoekers troffen op verschillende hoogtes sporen van bewoning aan. De Zuidesch is een noord-zuid lopende dekzandrug aan de rand van het beekdal van de Bornsche beek, de Grutterskamp is een dekzandrug ten oosten daarvan. De aanwezigheid van archeologische resten was een verrassing. Onderzoekers hadden tot dan toe niet verwacht dat er sporen ouder dan de Middeleeuwen in het gebied aanwezig zouden zijn. Het betrof een beekdalbodem. Toch werden op meerdere plaatsen resten aangetroffen die dateren uit de Midden-IJzertijd tot in de Vroeg-Romeinse tijd. Op de locatie Zuidesch is een gebied opgegraven met een omvang van één hectare. Er zijn resten aangetroffen van een erf dat op basis van de aanwezigheid van twee hoofdgebouwen in twee fases bewoond is geweest. Het is aannemelijk om uit te gaan van opeenvolgende bewoning, maar dat is niet vast te stellen. Vooralsnog wordt de oudste fase gedateerd in de laatste helft van de eerste eeuw voor Christus en de jongste fase in de eerste helft van de eerste eeuw na Christus. De inrichting van de erven is op hoofdlijnen dezelfde geweest. Beide plattegronden liggen op een smalle dekzandrug met in het westen een laagte en in het oosten een beekdal.

Boerderij type Haps Het oudste erf betreft een tweebeukige plattegrond van vijftien bij zes meter. De wanden bestaan uit enkelvoudige paalzettingen en er zijn buitenstijlen aangebracht om het overhangende dak te ondersteunen. In het midden van de plattegrond zijn twee (tegenover elkaar gelegen) versterkt uitgevoerde ingangen zichbaar die toegang bieden tot een tussenruimte. Ten westen van de tussenruimte moet het woongedeelte gesitueerd worden, ten oosten de stal. Aan de binnenkant van de wanden zijn nog de restanten zichtbaar van twee paalzettingen die verwijzen naar de aanwezigheid van stalboxen. Gereconstrueerd bood de stal plaats aan acht dubbele stalboxen in de oostelijke korte wand is tevens een ingang te reconstrueren. Op basis van de binnenpalen ter hoogte van de ingang is niet uit te sluiten dat de constructie voorzien is geweest van een deel. De boerderij wordt typologisch gerekend tot

30

het type Haps en vertoont veel parallellen met elders in het Gelderse dekzandgebied aangetroffen boerderijplattegronden. Een 14C-datering komt gekalibreerd (kalibreren is het vergelijken van een systeem of apparaat met een standaard om de eigenschappen vast te stellen) uit op de eerste eeuw voor Christus. Gezien de veronderstelde samenhang tussen beide erven wordt uitgegaan van een datering in de tweede helft van de eerste eeuw voor Christus. Er lijkt geen sprake te zijn van een grote hoeveelheid bijgebouwen. Aan dit erf zijn vier tot zes spiekers toe te wijzen. Ook zal er een waterkuil gelegen hebben. Het opvolgende erf ligt vrijwel op dezelfde locatie. De constructie van de boerderij verschilde echter sterk. Het betreft een omvangrijke driebeukige plattegrond. De constructie meet vijfentwintig bij zes en halve meter.

Het dak rustte op twaalf middenstaanderparen. De wanden bestaan uit enkele paalzettingen en in het midden waren versterkte ingangen gecreeerd. Alleen in het oosten zijn resten gevonden van buitenstijlen. Onduidelijk is of deze ook in het westelijk gedeelte aanwezig waren. De ingangsparij verdeelt de plattegrond in een woongedeelte in het westen en een stal in het oosten. Gezien de onderlinge afstand van de middenstaanderparen in de stal wordt verondersteld dat deze de ligging van dubbele stalboxen representeren. Dit zou betekenen dat de stal ruimte bood aan twaalf tot veertien dubbele stalboxen. De plattegrond is middel 14C gedateerd tussen nul en zeventig na Christus. Op basis van de veronderstelde samenhang met het vorige erf en de aanwezigheid van streepband aardewerk uit het Friese kustgebied

31

wordt het erf gedateerd in de eerste helft van de eerste eeuw na Christus. Het betreft een boerderij van het type Hyken (los hoes). Ook bij dit hoofdgebouwlagen slechts enkele spiekers (hooguit zes) en een enkele waterkuil. Bijzonder was de ligging van een kuil waarvan de inhoud is geinterpreteerd als verlatingsdeposito. Onduidelijk is hoe de sporen van verscheidene spiekers in de rest van het opgravingsterrein geinterpreteerd moeten worden. Met name in het zuidwesten van de opgraving (maar ook in het noorden) zijn enkele concentraties aangetroffen. Het is zowel mogelijk dat ze samenhangen met de ligging van (onopgegraven of verdwenen) boerderijen of dat het om individuele clusters gaat die in de directe nabijheid van de akkers lagen. De ligging van de akkers kon niet worden aangetoond. Hoogstwaarschijnlijk waren delen van de smalle dekzandrug als zodanig ingericht of moeten de akkers geocht worden op de hoger gelegen zandrug ten noorden en noordwesten van de opgraving. Er zijn geen aanwijzingen voor de locatie van (permanente) bemeste akkers. Wel is vastgesteld dat de lager gelegen delen van het landschap onder andere bestonden uit graslanden. Dit bood mogelijkheden voor veeteelt. Interessant is de vondst van een grafcontext in de directe nabijheid van het erf. Het betrof een brandrestenkuil zoals deze ook tijdens het onderzoek op het Hoolingerveld (Holsloot, gemeente Coevorden) zijn gedocumenteerd. Het veronderstelt de ligging van een klein erfgebonden gravencluster. In de archeologie wordt met de term assemblage het totaal aan artefacten aangeduid dat in een bepaald graf is gevonden. Vaak wordt hiervoor de term grafcontext gebezigd, hoewel hiermee alle materiële zaken (niet alleen de bijgiften) die met het specifieke graf verband houden wordt bedoeld. C14-datering is een methode van radiometrische datering waarmee de ouderdom van organisch materiaal en ecofacten wordt bepaald met behulp van de isotoop koolstof-14. Koolstof-14 (14C) is een isotoop van koolstof die in onze atmosfeer uit stikstofkernen gevormd wordt. Dit gebeurt door kernreacties ten gevolge van de kosmische straling waaraan de aarde voortdurend blootstaat. De methode is bruikbaar voor materialen tot circa zestigduizend jaar oud. De techniek werd in 1949 ontdekt door Willard Frank Libby en zijn collega's van de Universiteit van Chicago. In 1960 ontving Libby hiervoor de Nobelprijs voor de Scheikunde. Er is relatief veel aardewerk verzameld. Wanneer echter de inhoud van van verlatingsdeposito buiten beschouwing wordt gelaten valt opnieuw op hoe weinig vondstrrijk nederzettingen uit deze periode zijn. Het merendeel van het aardewerk vertoont (wat betreft stijlontwikkeling) grote overeenkomstenmet de voorgaande periodes en is daarmee vergelijkbaar met de vondsten uit Raalte, Zutphen en Winterswijk. Slechts weinig scherven zijn versierd. Stijlinvloeden van de RWG-traditie (handgevormd aardewerk uit de tweede tot ruim in de vierde eeuw na Chr.) ontbreken. Interessant is de aanwezigheid van zowel Fries streepbandaardewerk als fragmenten van noordelijk aardewerk zoals ook in Raalte is aangetroffen.

Streepband aardewerk Het onderzoek in Enter concentreerde zich op het gebied De Akkers. Hier werden in drie onderzoeken resten blootgelegd uit de IJzertijd, Romeinse tijd en Middeleeuwen. In de jaren

32

vijftig werden in de omgeving van het gebied mogelijk graven aangetroffen uit de Romeinse tijd. Tijdens het eerste onderzoek werd een enkele huisplaats uit de vierde tot vijfde eeuw gedocumenteerd. Het hoofdgebouw was slecht geconserveerd en wordt verondersteld van het type Eursinge (behorend tot de hallehuistype met middenlangsdeel) te zijn. Op het terrein bevonden zich tevens enkele hutkommen. Aardewerk uit de hutkommen dateert tot in de zesde eeuw. Onderzoek op het daarnaast gelegen terrein leverde geen bewoningsresten uit de Romeinse tijd op. Hoewel het niet onmogelijk is dat delen van een omvangrijkere nederzetting verdwenen zijn als gevolg van planontwikkelingen gedurende de tweede helft van de vorige eeuw, is het ook niet uit te sluiten dat de nederzettingslocatie op De Akkers iets kleinschaligs betrof, mogelijk een Einzelhof. Een hutkom was een soort kuilhuis dat in Nederland voorkwam. Hoewel de benaming "hutkom" ingeburgerd is, zou komhut eigenlijk een betere omschrijving zijn. Een hutkom was een half ingegraven, rechthoekig gebouwtje. Het had geen bovengrondse wanden en de dakconstructie rustte gedeeltelijk op het maaiveld. De afmetingen van een hutkom waren meestal ongeveer twee bij drie meter, maar ook grotere exemplaren zijn gevonden. De bodem lag enige tientallen centimeters tot meer dan een meter lager dan het maaiveld. Deze gebouwtjes kwamen in het Germaanse gebied ten noorden van de Rijn voor het eerst voor in de vroeg-Romeinse tijd. In later eeuwen zijn ze meer algemeen, dan ook binnen de grenzen van het Romeinse Rijk. De constructie bestaat vaak uit twee (in het midden van de korte zijden), of zes (twee plus vier op de hoeken), ingegraven palen die het dak ondersteunen. Ook andere constructies komen voor. In de Vroege Middeleeuwen domineren komhutten met twee palen centraal in de korte zijden. Planken of vlechtwerk rondom verhinderen dat de wanden van de ingegraven kuil instorten. Komhutten hebben gefunctioneerd als ambachtsschuurtje, meestal op een boerenerf. Er zijn hutkommen gevonden die gebruikt waren voor activiteiten zoals weven, houtbewerking, metaalbewerking of het bewerken van bot. Bij opgravingen van laatmiddeleeuwse erven worden hutkommen niet meer aangetroffen.

Reconstructie van een komhut in Bärnau-Tachov, Duitsland

33

In plaats van Einzelhöfe ontstaan op veel plaatsen nederzettingen die bestaan uit meerdere gelijktijdig bewoonde erven. In de loop van de tweede, maar meer nog vanaf de derde eeuw vinden verschillende veranderingen plaats binnen de inrichting van de nederzettingen, zoals meer verscheidenheid aan gebouwplattegronden, meer nadruk op ambachtelijke productie en een toename van het aantal gelijktijdig bewoonde erven. Hoewel de inrichting per vindplaats op deelaspecten verschilt, zijn deze patronen niet alleen bij vindplaatsen uit Twente te herkennen, maar ook bij nederzettingen uit aangrenzende regio’s. De belangrijkste transformatie van nederzettingen vind plaats in het begin van de tweede eeuw. Hoewel er voor die periode (en de eerste eeuw) wel aanwijzingen zijn voor relaties Germaanse stammen en het Romeinse Rijk, zijn deze minimaal. De ontwikkeling van de materiële cultuur vanaf de tweede helft van de tweede eeuw suggereert eerder een toegenomen oriëntatie op culturele netwerken uit het oosten en noorden dan intensieve contacten met het Romeinse Rijk. Dit leidt tot de conclusie dat het ontstaan van geclusterde nederzettingen het gevolg is van de eigen bewoningsdynamiek in de regio. Een directe oorzaak hiervoor is niet aanwijsbaar. Een mogelijke verklaring voor de constatering dat de meeste nederzettingen centraler (hoger gelegen) in het landschap komen te liggen, kan de plaatselijke vernatting zijn, zoals geconstateerd bij Borne (Zuidesch en Grutterskamp). Weliswaar zijn in tweede eeuwse nederzettingen als Bathmen en Denekamp (De Borchert) resten van ambachtelijke productie gevonden, maat het betreft kleinschalige en erfgerelateerde activiteiten. Ook het aantal (grotere) bijgebouwen en hutkommen staat niet in verhouding tot dat van de derde en vierde eeuw. Vanaf de tweede helft van de tweede eeuw nemen de contacten tussen het Romeinse Rijk en de Germaanse stammen toe. Erdrich heeft een verband gelegd tussen het toegenomen aantal Romeinse importen in Germania Magna en de Markomannenoorlogen die Marcus Aurelius tussen 160 en 180 voert. De enige (historisch) bekende hulptroepeneenheid in het Romeinse leger uit Twente, dat van de Tubantes, was in het begin van de derde eeuw (en mogelijk nog iets vroeger) gelegerd langs de Muur van Hadrianus (onder Schotland). Een eerste aanwijzing dat de relaties tussen de Germaanse groepen en het Romeinse Rijk blijvend veranderen is de verlatingsdepositie uit het einde van de tweede eeuw die in Heeten is aangetroffen. Deze depositie maakt deel uit van een grotere groep deposities die in de Germaanse gebieden langs de limes zijn aangetroffen en mogelijk samenhangen met een politieke crisis in het Romeinse Rijk.

Kunstschilder Simon Drost denkt dat de nederzettingen uit de bronstijd er zo hebben uitgezien (schilderij gemaakt door Simon Drost).

34

De Marcomannen (of Latijn Marcomanni) waren een Germaanse stam die samen met Quaden een onderdeel vormden van het losse stamverband van de Sueben. Op zijn tochten diep in Germania viel Drusus hen in 9 v. Chr. aan waardoor de Marcomannen gedwongen werden hun verblijfplaats (het huidige Thüringen in Duitsland) te verruilen voor het tegenwoordige Bohemen. Daar herstelden de Marcomannen zich echter snel. In de eerste jaren na het begin van de jaartelling vormden ze min of meer de eerste Germaanse staat. Strak georganiseerd door koning Marbod. Deze ontwikkeling kon Rome niet welgevallig zijn. Ten eerste had de groeiende macht van de Marcomannen een aanzuigende werking op andere stammen. Verder vormde het rijk van de Marcomannen een bedreiging voor zowel Germania als de Donaugrens. Overigens toonde Marbod geen enkele agressie tegen Rome. In het jaar 6 besloot Rome in te grijpen. Maar liefst twaalf legioenen werden gemobiliseerd om het Marcomannenrijk in een grote tangbeweging aan te vallen. Juist op dat moment brak er echter in Pannonië een opstand uit, waardoor de hele actie afgeblazen moest worden. Marbod buitte deze situatie niet uit, maar sloot een vredesverdrag met de Romeinen. Marbod wist zijn positie lange tijd te bewaren, maar ging uiteindelijk ten onder door een oorlog tegen de Cherusken onder leiding van Arminius en werd uiteindelijk ten val gebracht door de Goten onder leiding van Catualda. Voor de Marcomannen betekende dit dat zij onder sterke Romeinse invloed kwamen. In de tweede eeuw deden de Marcomannen opnieuw van zich spreken toen zij in een coalitie met Quaden en Sarmaten de Marcomannenoorlog ontketenden. Het kostte keizer Marcus Aurelius een groot deel van zijn regeringsperiode om deze strijd te beslechten die uiteindelijk door zijn zoon Commodus met een voor de Romeinen nadelig vredesakkoord beëindigd werd. In de vierde eeuw vielen de Marcomannen het Romeinse Rijk nog meerdere malen binnen maar in 396 werd een deel van hen foederati van de Romeinen in Pannonië. Hun koningin Fritigil onderhield contacten met Ambrosius van Milaan door wiens invloed de Marcomannen gekerstend werden. Voor het laatst deden de Marcomannen van zich spreken als onderdeel van de macht van de Hunnen. In 451 vochten ze aan de zijde van Attila in de Slag op de Catalaunische velden. In de latere eeuwen verdwenen de Marcomannen uit de geschiedenis en zijn wellicht opgegaan in de Slaven. Volgens een andere theorie zouden de Bajuwaren, die zich in die tijd in Zuid-Beieren en Oostenrijk vestigden, afstammen van de Marcomannen.

Het begin van de derde eeuw kenmerkt zich door verschillende veranderingen binnen de nederzettingen. Het aantal gelijktijdig bewoonde erven neemt toe en ambachtelijke activiteiten krijgen een meer centrale rol binnen de nederzettingen. Dat laatste is niet alleen af te lezen uit de neerslag van ambachtelijke productie in de archeologische dataset, maar ook door veranderingen in gebouwplattegronden en het toegenomen aantal bijgebouwen. Zowel op basis van historische bronnen als vondsten kan geconcludeerd worden dat relatief veel Germanen dienstnamen in het Romeinse leger. Hierdoor ontstonden relaties tussen de nederzettingen uit Oost-Nederland en het Romeinse Rijk. Onduidelijk is of deze samenhangen

35

met zaken als soldij of dat deze zich uitten in toegenomen handelsactiviteiten. In de loop van de derde eeuw bereiken zowel Romeinse producten (runderen, metaal) als technieken (gebruik van de draaischijf) nederzettingen in Oost-Nederland, terwijl de ambachtelijke productie van verschillende nederzettingen die van de eigen behoefte overstijgt. De intensieve relaties lijken de toegenomen omvang van de nederzettingen en het ontstaan van nieuwe mogelijk te maken. Niet alleen is er sprake van verspreiding van objecten en technieken, ook groepen Germanen migreren naar het Midden-Nederlandse rivierengebied en de Zuid-Nederlandse zandgronden. Dit proces is al in de derde eeuw in gang gezet en leidt tot een verdere integratie van culturele netwerken in zowel Midden- als Oost-Nederland. In de loop van de derde en vierde eeuw ontwikkelt zich een grenszone waarvan zowel delen van de Romeinse grensprovincie als OostNederland deel uitmaken. Deze grenszone biedt de stammen in Oost-Nederland toegang tot uitwisselingsnetwerken uit de Romeinse wereld en het Romeinse Rijk een extra buffer tegenover vijandelijk gezinde stammen op grotere afstand van het rijk. Het concept van een grenszone zoals voor Oost-Nederland geformuleerd maakt een integrale analyse mogelijk van de complexe relaties tussen tribale groepen buiten het Romeinse Rijk en de grensprovincies. Het verenigt zowel het eigen (Germaanse) als het Romeinse perspectief in zich. Het is echter wel een concept dat niet op iedere situatie toepasbaar hoeft te zijn. Zo is het goed mogelijk (zelfs waarschijnlijk) dat de grenszone zich tot in Westfalen heeft uitgestrekt, maar zonder analyse van het Westfaalse bewoningslandschap kan deze conclusie niet getrokken worden. De wederzijdse afhankelijkheid tot het in standhouden van een grenszone wordt geillustreerd door de bewoningsgeschiedenis van enkele nederzettingen vanaf de tweede helft van de vierde eeuw. Er moet gesteld worden dat het Romeinse gezag over de Rijnzone en aangrenzend ZuidNederland vanaf de tweede helft van de vierde eeuw, ruwweg na Julianus, minimaal is geweest. De verdediging van het rijk werd toevertrouwd an de foederatie uit bijvoorbeeld Gennep, Krefeld en Rhenen. Hierdoor verschuift het economisch zwaartepunt van de noordelijke grenszone naar zuidelijker streken. De achtergebleven centra blijken dan niet meer in staat te zijn om de economische bloei van de derde en de eerste helft van de vierde eeuw te handhaven.

Foederati (meervoud van Latijn foederatus, “verbonden”) is een term die nu vooral geassocieerd wordt met de Germaanse stammen die als foederati optraden in het Romeinse Rijk in de eerste eeuwen na Chr. Het begrip is echter ouder dan deze tijd. In de eerste eeuwen voor Chr. had Rome al een systeem waarbij de verschillende stammen opgedeeld waren in bepaalde “klassen” al naargelang hun relatie met de Romeinen. De Latijnen werden als Romeinse bloedbroeders beschouwd. Daarna kwamen de foederati: zij hadden het Romeinse burgerrecht niet, maar waren verbonden aan Rome met een plechtig, formeel en eeuwig durend bilateraal hulpverleningsverdrag (in het Latijn foedus, waarvan het woord federatie afkomstig is). De overige volken waren bondgenoten (socii).

36

De Chatten, Cherusken en Bataven waren enkele van de Germaanse volken die rond het begin van onze jaartelling nabij de grens van het Romeinse Rijk leefden. Ten noorden van de Liemers (vanaf Duiven en Zevenaar vandaar in de richting van het westen) zal globaal de grenslijn zijn geweest. Ten noorden van die lijn zoals in Doetinchem werden sporen van Romeins aardewerk gevonden, wat er op kan duiden dat er minstens handelscontacten moeten zijn geweest. De Germaanse volken waren vanwege hun strijdbaarheid en moed erg berucht bij de Romeinen. De Romeinen hebben door aanhoudend Germaans verzet afgezien, om zich permanent ten noorden van de Rijn te vestigen. De Romein Tacitus noemt de Chatten al in zijn verslagen bijvoorbeeld in 'De origine et situ Germanorum'. De Bataven zouden oorspronkelijk deel hebben uitgemaakt van de Chatten, maar een groep splitste zich na een conflict daarvan af. Veel stammen leefden in kleine nederzettingen, bestaande uit langhuisboerderijen. Hierin leefden meestal verschillende generaties grootfamilie en vee gezamenlijk onder een dak. Hun huizen waren van hout, al dan niet met leem bestreken vlechtwerk wanden met een strodak. Vanaf de tweede helft van de vierde eeuw neemt het aantal gelijktijdige erven van de nederzetting bij Heeten snel af. Ook de productie van ruwe ijzer wordt ofwel gestaakt of is verwaarloosbaar. Vanaf het begin van de vijfde eeuw is van de oorspronkelijke omvang van nederzettingen als Deventer-Colmschate, Heeten, Wijster weinig over. Deels zijn deze processen te verklaren als gevolg van migraties (groepen Germanen gaan achter hun werkgever aan), maar wanneer het geringe aantal nederzettingen uit deze periode in Middenen Zuid-Nederland beschouwd wordt, dan moet geconcludeerd worden dat dit perspectief te eenzijdig is. Deels moet ook gedacht worden aan het verdwijnen van het Romeinse gezag in de onmiddelijke nabijheid. Hierdoor raken nederzettingen als boven genoemd verstoken van contacten met de Romeinse wereld. Het lijkt erop dat het omliggende bewoningslandschap de omvangrijke nederzettingen dan niet meer kan onderhouden. Gedurende het einde van de vierde en de vijfde eeuw vallen de nederzettingen terug tot slechts enkele boerderijen en lijken met name Einzelhöfe het kenmerkende nederzettingstype.

Boerderij uit de IJzertijd Op basis van het aantal bekende vindplaatsen en de omvang daarvan moet worden vastgesteld dat het door oud-historici gecreëerde beeld van massale volksverhuizngen gedurende de vier en de vijfde eeuw in ieder geval voor het Oost-Nederlandse deel van het voormalige Romeinse

37

Rijk bijgesteld moet worden. Weliswaar vonden wel verhuizingen richting Romeinse provincies plaats, maar het betreft relatief kleine groepen en daarvan zijn er zeker niet genoeg geweest om de bevolkingsafname in Oost-Nederland vanaf de tweede helft van de vierde eeuw te verklaren. De economische terugval van de nederzettingen en de daarmee samenhangende bevolkingsafname vertonen overeenkomsten met de crisis die zich twee eeuwen eerder in de civitas van de Bataven voordeed. De economie van de Bataafse nederzettingen was nauw verbonden met de aanwezigheid van het Romeinse leger. Tegen het einde van de tweede eeuw bleek het Bataafse gebied slecht bestand tegen een veranderde sociaal-economische realiteit en mogelijk afname in de rekrutering van Bataven door het Romeinse leger. Voor de laat vierde eeuwse grenszone in Oost-Nederland moeten vergelijkbare ontwikkelingen een grote klap zijn geweest. Civitas (meervoud: civitates) verwees in de Oudheid voornamelijk naar het Romeins burgerrecht. De term werd ook gebruikt om een bepaalde nederzetting aan te duiden. Tijdens de groei van het Rijk werden de bewoners van de buitenprovincies aangeduid als dediticii, wat overwonnenen betekent, of behandeld als klant-koninkrijk met wat meer autonomie via verdragen. Deze laatste groep was bekend als civitates foederatae en waren vrijgesteld van belastingen of van toepassing van de Romeinse wet. Prestigieuze en economisch belangrijke nederzettingen zoals Massilia en Messana waren voorbeelden van bezette regio's die over een beperkte autonomie beschikten tijdens de Romeinse Republiek. De nieuwe geromaniseerde Romeinse stedelijke nederzettingen werden eveneens civitates genaamd en gewoonlijk waren ze dicht bij de oudere voor-Romeinse hoofdstad. Soms, meestal in het zuiden, vielen ze samen met die oude hoofdsteden. Bij gebrek aan een dergelijke oorspronkelijke hoofdstad stichtten de Romeinen er zelf een. Was de lokale bevolking zeer wantrouwig tegenover de Romeinse administratie, dan werd soms de civitas buiten het stamgebied geplaatst. De meeste ambtenaren werden immers gerekruteerd uit de lokale bevolking. Voorbeelden van een civitas buiten het stamgebied zijn: Kassel (civitas Menapiorum) lag in het stamgebied van de Morini, en Bavay (civitas Nerviorum) lag in het stamgebied van de Bellovaci. Waarschijnlijk werd Trier (civitas Treverorum) eveneens net buiten hun stamgebied gesticht. Een civitas mag dus niet verward worden met een centrale hoofdstad. In het verleden gingen veel historici er soms verkeerdelijk van uit dat het stamgebied zich netjes rond de civitas bevond. De administratie in de civitas was veelzijdig, doch het aantal ambtenaren heel beperkt. Met kon er bijvoorbeeld het Romeinse burgerschap bekomen, processen voeren, en vooral: belastingen betalen. De civitates groeiden uit tot marktplaatsen, Trier zelfs tot de hoofdstad van het West-Romeinse Rijk.

In Wijster lag in de vierde eeuw een Germaanse nederzetting die veel groter was dan de vroegere gehuchtjes. Er stonden meer dan twintig boerderijen.

38

Wat zijn de gevolgen van de komst van de Romeinen, aan het begin van de jaartelling, geweest moet zijn voor de culturele tradities in Oost-Nederland. Hoewel de inrichting van de limes door de aanleg van een weg en castella niet direct geleid kan hebben tot het optrekken van een ‘ijzeren gordijn’, wijzen veranderingen in materiële cultuur wel op het verminderde belang van de sterke relaties met het zuiden. Uit de analyse van de materiële cultuur van de nederzettingen blijkt dat culturele netwerken vanaf de eerste eeuw voor Chr. tot in de vierde eeuw na Chr. veranderden. Waar tot in de eerste eeuw na Chr. nog sprake was van geregelde contacten met uitwisselingsnetwerken uit het Midden-Nederlandse rivierengebied, wonnen invloeden uit het oosten en later het noorden vanaf de tweede eeuw snel aan belang. De overgang van de Romeinse tijd naar de vroege Middeleeuwen is gepaard gegaan met veranderingen in de manier waarop het cultuurlandschap werd gebruikt (bevolkingsafname en het verdwijnen van grotere nederzettingen), maar dat er op regionale schaal wel sprake lijkt van ccontinuïteit van bewoning. Toch blijft met name de vijfde eeuw een periode waarvan maar weinig vindplaatsen bekend zijn. Vanaf de zesde eeuw verandert dit geleidelijk. Er bestaan geen archeologische overzichtsstudies over de nederzettingen uit de vroegeMiddeleeuwen in Oost-Nederland. Wel zijn er overzichten voor Westfalen met betrekking tot boerderijplattegronden en voor Drenthe. Binnen Oost-Nederland zijn verschillende opgravingen uitgevoerd. Voor Oost-Nederland zijn met name de opgravingen bij Zelhem, Zutphen, Raalte en Dalfsen van belang. De geografische ligging van Markelo combineert het pleistocene dekzandlandschap met het landschap van de stuwwallen en/of stuwwalrestanten. Deze laatste zijn in de vorm van ‘bergen’, of in ieder geval duidelijk aanwezige ruggen, goed zichtbaar. Hun ondergrond bestaat voornamelijk uit keileem en morenelagen. Echt aantrekkelijk lijken deze gronden niet geweest te zijn voor het boerenbedrijf. Dit bleek bijvoorbeeld ook tijdens de proefonderzoeken die in 1998 en 2003 werden uitgevoerd. Veel meer dan een handvol scherven uit de IJzertijd werd niet aangetroffen. Resten van enkele mesolithische haardplaatsen en een vuurstenen bijl, behorend tot de Trechterbeker- of Enkelgrafcultuur, wijzen erop dat dit landschap wel degelijk belangwekkende archeologische resten kan herbergen. Tegen de randen van deze stuwwalrestanten werd tegen het einde van de laatste IJstijd een pakket dekzand afgezet. Hierin blijken veel archeologische resten aanwezig te zijn. In 1998 werden sporen aangetroffen die niet nader te dateren waren en tijdens het proefonderzoek van 2003 bleek dat een deel van een middeleeuws boerenerf werd aangetroffen. De Noordachteres is een van de dorpsessen van Markelo, dat in 1188 voor het eerst vermeld wordt. Zowel op basis van de hier beschreven opgraving als op basis van vergelijkingen met andere nederzettingen binnen het aartsdiaconaat van Deventer moet echter geconcludeerd worden dat Markelo veel eerder is ontstaan. Van Vliet suggereert een datering tussen 900 en 1150. Wegens een gepland bedrijventerrein werd in 2003 en 2004 een opgraving uitgevoerd aan de rand van het dorp. In totaal werd bijna een hectare vlakdekkend geregistreerd en kon de archeologische neerslag van een middeleeuws erf voor een groot deel in kaart worden gebracht. Het grote aantal sporen in combinatie met enkele recente verstoringen maakten de reconstructie van de bewoningsgeschiedenis van deze plek niet eenvoudig. De gebouwen die op min of meer dezelfde plaats stonden, suggereren een bewoningsduur die tenminste zes fases heeft omvat. De aanvang van de bewoning werd op basis van een dendrochronologische datering van een waterput (894+/-6 jaar) en enkele vroege kogelpotscherven aan het begin van de negende eeuw geplaatst en moet (op basis van historische gegevens) tot ongeveer 1300 hebben geduurd. Daarna is het erf over een geringe afstand verplaatst naar de rand van de Noordachteres. Dit suggereert een bewoningsduur van ongeveer vijfenzestig jaar per fase. De plattegronden zijn van het type Gasselte A en B (bootvormig boerderijtype). Bij het oudste type (Gasselte A, 9e eeuw) staan de staanders in de wand en zijn er twee paar ingangen als bij de voorafgaande, smallere Odoorn-typen. Bij het jongste type (Gasselte B, 10e -14e eeuw) ligt de hoofdingang in de achtergevel van het staleinde en zijn er meestal uitkubbingen langs de lange wanden, waardoor de plattegrond geheel of gedeeltelijk drieschepig is en vergelijkbaar met die van de oudste bestaande boerderijen.

39

De oudste plattegronden zijn relatief licht uitgevoerd. De jongere plattegronden betreffen zware en omvangrijke constructies voorzien van kubbingen. Behalve enkele bootvormige plattegronden zijn er ook enkele rechthoekige structuren herkend die aansluiten op een blijkbaar voortlevende traditie. Ook uit Zutphen/Leesten zijn enkele rechthoekige boerderijplattegronden bekend. Behalve enkele hoofdgebouwen beovnden zich nog enkele schuren, spiekers en hooibergen op het erf. Aan de rand van het erf bevonden zich bovendien nog twee hutkommen. Het vondstcomplex bevatte uitsluitend aardewerk van kogelpotten. Ook het aandeel van op de draaischijf vervaardige producten was laag en komt overeen met andere vindplaatsen uit Oost-Nederland. Opvallend is de aanwezigheid van een kavelgreppel uit de veertiende eeuw die waarschijnlijk samenhangt met de ligging van het historisch bekende erf Groot Lammertink. Op basis van de resultaten lijkt het erop dat de oudste bewoning zich in de zuidwesthoek van het opgegraven terrein bevond en zich gedurende de elfde en twaalfde eeuw in noordoostelijke richting verplaatste. De resultaten van het paleo-ecologisch onderzoek verwezen naar de nabije ligging van bemeste akkers, waar rogge (Secale cereale), emmertarwe/spelt (Triticum dicocon/spelta) en haver (Avena) verbouwd werden. Aan de hand van het pollenonderzoek kon bovendien de ligging van de moestuinen op het erf worden verondersteld. Opmerkelijk waren de resultaten van het pollenonderzoek aan de oudste waterput. Hieruit kwam een beeld naar voren van een (half) open landschap waarin relatief veel struikhei (Valluna vulgaris) voorkwam. Aan de hand van iets jongere pollenmonsters kon vastgesteld worden dat het landschap, dat dus al bij aanvang van bewoning relatief open was, een nog opener karakter kreeg, waarschijnlijk als gevolg van intensivering van de bewoning in het gebied. Hoewel archeologische gegevens uit het centrum van het dorp Markelo ontbreken, wordt aan de hand van deze resultaten vermoed dat het ontstaan van een plaatsvaste nederzetting, die in ieder geval in 1188 de naam Marclo draagt, geplaatst moet worden tegen het einde van de negende of het begin van de tiende eeuw. Op het kadastrale minuutplan van Markelo-Noord staat de ligging van het erf Groot Lammertink aangegeven. Deze boerderij, die in 1967 is afgebroken, was gelegen op nog geen vijftig meter van de opgravingslocatie. De oudste vermelding van dit boerenerf dateert uit 1341. Op 3 oktober verklaart Godefridus, proost van het kapittel van Sint Mauritius buiten de muren van Munster, dat hij Henricus Weldam en zijn zoon Wilhelmus beleend heeft met het goed Lambertinck. Dit was na het overlijden van de vorige leenman Lambertus Lambertynck. Hieruit valt dus op te maken dat de historie van de boerderij minstens teruggaat tot aan het begin van de veertiende eeuw en dat de boer geen eigenaar was van de grond, maar deze in leen kreeg van een heer van buiten Twente, in dit geval een kapittel dat bezittingen had in verscheidene kerspelen. Qua ligging, dicht bij het dorp aan de rand van één van de dorpsessen, vertoont dit goed grote overeenkomsten met het erf Elkink, enkele honderden meters ten westen van Groot Lammertink. Dit erf (Elekinck) wordt, hoogstwaarschijnlijk voor het eerst in 1188 genoemd in het goederenregister van de graaf van Dale, heer van Diepenheim. In 1379 blijkt dit erf in bezit te zijn van het bisdom en het wordt beleend door Coenraet van Thie. Een vergelijkbare (tenminste 12e eeuwse) ouderdom voor het erf Groot Lammertink is goed voorstelbaar. Hierdoor zou ook een directe relatie ontstaan tussen de opgegraven sporen van boerderijen en de ligging en naamgeving van het goed Groot Lammertink. Opvallend is de verkaveling zoals afgebeeld op een historische kaart uit 1832. Ter hoogte van het opgravingsterrein (de volmiddeleeuwse huisplaats) is sprake van een omvangrijke blokverkaveling. Dat is een verkavelingstype dat over het algemeen later in de Middeleeuwen wordt gedateerd. Er zijn geen aanwijzingen dat het kavel een zogenaamde woerd betreft. De datering van het type kavel past niet bij de veronderstelde ouderdom van de Noordachteres. Het wordt verondersteld dat dit stuk grond pas veel later (nadat het erf verplaatst was) als akkerland in gebruik genomen is. De toponiemen, waarvan het grootste deel vermoedelijk uit de Vroege- en Volle Middeleeuwen dateert, dragen bij aan de reconstructie van de paleogeografie van het landschap. De paleogeografie is de tak binnen de aardwetenschappen die de ligging en bewegingen van aardplaten alsmede de verdeling van land, zee en gebergten door de geologische geschiedenis heen bestudeert. Daaronder valt bijvoorbeeld ook de geografische ligging van rivieren, delta's en kustlijnen door de tijd heen.

40

Opvallend is dat er zoveel namen refereren aan de aanwezigheid van bos, terwijl er is geconstateerd dat het landschap gedurende de Vroege Middeleeuwen juist een (half) open karakter had. Bossen die gedurende de Middeleeuwen de benaming ‘loo’ kregen, moeten niet verward worden met de huidige betekenis van bos. Er was eerder sprake van een open parklandschap, gedomineerd door restanten van oude loofbossen. Deze constatering past in het beeld dat door Groenewoudt is geschetst aan de hand van het onderzoek naar de inhoud van waterputten. De veranderingen van het landschap zijn vergeleken vanaf het LaatNeolithicum tot in de Late Middeleeuwen als een negatief, waarbij gedurende de eerste periode boeren kleine open plekken in het bos in cultuur brachten en het bos in de Middeleeuwen teruggebracht blijkt tot enkele concentraties in een open landschap. Wanneer de bovengeschetste ontwikkelingen worden samengevat levert dit een beeld op van het landschap gedurende de late prehistorie en de Vroege Middeleeuwen, dat bestaat uit de volgende vier componenten. -

-

Verspreid liggende nederzettingen met daaromheen kleine arealen cultuurland, bestaande uit permanent gebruikt bouwland op de bruine verweringsgronden en semipermanent gebruikt driesland op de armere podzolgronden. Tussen deze cultuureilanden een halfopen parklandschap (loo), met een afwisseling van boomgroepen, struwelen en gras- en kruidenrijke heide, gebruikt voor begrazing. Plaatselijk een wat zwaarder, oud bos met hoogopgaande bomen (holt) voor de productie van bouw- en timmerhout en het mesten van varkens. Tenslotte aan de randen van het cultuurareaal de wildernis, bestaande uit delen van de laagtes tussen de dekzandeilanden, het moerasgebied en mogelijk de dichtbeboste oud-dekzandvlakte (waarop de ruggen zijn ontstaan) ter hoogte van Oldenzaal.

41

De nederzetting Enter Het dorp Enter is ontstaan op een stuwwalrestant die zich vormde tijdens de laatste ijstijd, die circa tienduizend jaar geleden eindigde. Het gletsjerijs stuwde een heuvel op van ongeveer tien meter lengte en gemiddeld één kilometer breed. Op de meeste plaatsen verheft deze zich enkele meters boven het omliggende land, oplopend tot zeven tot acht meter op het hoogste punt, de Hamberg genaamd (ham=hoek). De rondtrekkende jagersvolken kregen het steeds moeilijker door bevolkingsgroei, territoriumvorming en achteruitgang van de wildstand. Men schakelde geleidelijk over op primitieve vormen van landbouw en het verblijf in vaste woonplaatsen. Onderzoek heeft aangetoond dat de humuslaag op de es op sommige plaatsen meer dan één meter dik was. Uitgaande van een ophoging door de voortdurende bemesting met gemiddeld een millimeter per jaar, zou de es meer dan duizend jaar bemest zijn. De eerste vaste bewoners vestigden zich aan de oostkant van de es. Hier ging de helling van de Hamberg geleidelijk over in de Reggevallei. In de late steentijd (4000 tot 6000 jaar oud) vestigden mensen zich als boeren nadat ze voordien als jagers en verzamelaars hadden geleefd. De nederzetting behoort tot de oudste en gaafst teruggevonden boerennederzetting van Nederland. Het dorpje bestaat volgens de onderzoekers uit vijf tot tien boerderijen. De constructie van de boerderij werd gemaakt van eikenhout, de wanden van takken die werden aangesmeerd met leem. Het dak bestond waarschijnlijk uit riet en takken. De boerderijen hadden een breedte van tien en een lengte van twintig meter. „Ze stonden bij elkaar maar niet dicht opeen, want dan zouden bij brand alle boerderijen afbranden.” Ze werden gebouwd met toen nog stenen werktuigen. Die werktuigen zijn niet gevonden, wel potscherven. Bijzonder is dat op vrijwel dezelfde locatie gelijktijdig een boerennederzetting is gevonden uit de bronstijd (4000 jaar oud). Of de nederzettingen al die tijd bewoond zijn geweest is onduidelijk. Ten behoeve van toekomstig onderzoek is de vindplaats weer zorgvuldig afgedekt om beschadiging te voorkomen. In het gebied wil eigenaar Staatsbosbeheer een nieuw heideterrein laten ontstaan.

In het oud archief van de gemeente Zutphen berust een acte die dateert van 2 februari 1134. In deze acte inzake een schenking aan de kanunniken van de Walburgskerk te Zutphen komt als getuige ene Arnoldo de Ennethere voor. Arnoldo was een broeder in deze kloostergemeenschap. Dit is de eerste vermelding van de naam Enter en de vroegste vorm hiervan.

42

Sporen van vroegere bewoners komen op verschillende plaatsen in de streek voor. In 1935 stuitte de heer Geels uit Enter tijdens het steken van kienhout (fossiele overblijfselen van bomen) in het zuiden van het Enterveen op een zwerfkei. Direct onder de steen vond hij drie grote barnstenen kralen, twee bronzen staafjes, een bronzen ring en een bronzen spatelvormige naald. Het laatste voorwerp, een zgn. ‘spatenkopfnadel’, werd rond de zesde eeuw v. Chr. gedateerd en is het enige bekende exemplaar in Overijssel. In 1936 werd bij het afgraven van een esgedeelte een urnenveld aangetroffen. Tachtig urnen uit de achtste à negende eeuw werden geteld, waarvan er een twintigtal heel zijn gebleven. Nog een oudheidkundige vondst die zelfs uniek voor Nederland was deed men in 1954. Ten noorden van de Hamberg, aan de rand van de es, werd een trechtervormige urn uit de achtste eeuw gevonden die naast verbrande beenderen en een dotje haar, twee mooie bronzen broches bevatte. In het begin van de negentiende eeuw is er op de plaats waar later hotel de Adelaar zou komen een logement waar Gradus Volbrink de eigenaar van was. In 1831 is Gradus Volbrink overleden en vervolgens is het pand verkocht aan Jannes van Uiterd. Of hij ook zelf het logement heeft gerund is niet bekend. In 1853 verkoopt Jannes van Uiterd het pand aan Gerhardus Struik uit Rijssen. Gerhardus Struik is getrouwd met Geertruida Meyer, een kasteleindochter uit Delden. Ze beginnen een tapperij/logement met daarnaast een smederij, want Struik is grofsmid van beroep. In 1871 overlijdt Gerhardus Struik. Zijn vrouw zet de zaak voort tot 1883. In dat jaar verkoopt ze de panden aan kandidaat-notaris Jan Poulie uit Wierden. Poulie verhuurt de tapperij/logement aan Jan Evert Jansen uit Meppel die gehuwd is met Rensje van Dijk. Het pand ernaast waar vroeger o.a. de smederij was wordt verhuurd aan Annette van Wijngaarden. Als zij in 1887 overlijdt komt haar neef Karel van Wijngaarden hier te wonen. Karel is net brievengaarder geworden en het hulppostkantoor van Enter wordt nu in een kamer in dit pand gevestigd. Karel van Wijngaarden is in 1891 getrouwd met Jansje Maatje die vroedvrouw was in Enter. Op de foto ziet u logement Jansen de Adelaar in 1912, de mevrouw links is niet bekend, in het midden de weduwe Jansen en rechts Jansje van Wijngaarden-Maatje. Omstreeks 1900 is er een nieuwe voorgevel voor het logement gekomen. Dan verschijnt in de voordeur de afbeelding van de Adelaar.

Hotel de Adelaar. Enter In het hulppostkantoor ernaast komt in 1894 een openbare spreekcel waar je interlokale telefoongesprekken kon voeren door tussenkomst van de telefoniste. In 1907 overlijdt Jan Evert Jansen. Zijn vrouw Rensje van Dijk zet het logement voort. In 1906 is notaris Poulie overleden, zijn vrouw blijft De Adelaar verhuren aan de familie Jansen. Ook overlijdt Karel van Wijngaarden, de postkantoorhouder die naast De Adelaar woont. Hij wordt opgevolgd door zijn vrouw Jansje van Wijngaarden-Maatje. Als de weduwe van notaris Poulie in 1916 overlijdt besluiten de erven het pand waarin de Adelaar zit te verkopen. Als koper dient zich aan

43

Hermannus Schuurman een stalhoudersknecht uit Zwolle. Hij is getrouwd met Anna Philippi, een zuster van schoenmaker Philippi die enige jaren eerder in Enter gekomen is. Schuurman blijkt totaal ongeschikt voor het horecavak. Zijn vrouw voorkomt dat het uit de hand loopt, maar in januari 1921 wordt de Adelaar verkocht aan Johannes Smithuis uit Hengelo. In december 1921 brandt het hotel af. Ook het naastgelegen postkantoor loopt grote waterschade op. In februari 1922 wordt door de gemeente al een plan voor nieuwbouw goedgekeurd. Op de benedenverdieping komt de gelagkamer met daarachter een biljartzaal, keuken voor het hotel en een kamer voor de familie aan de voorkant. Op de verdieping komen zes hotelkamers en een zitkamer, slaapkamer en keuken voor het gezin Smithuis. In 1924 staat het hotel te koop. Gerrit Jan Koenderink wordt de koper. Zijn vader komt uit Enter en is van de 'Zwen-Jans'-familie. In 1926 vraagt Gerrit Jan Koenderink een vergunning bij de provincie tot het onderhouden van een autobusdienst op marktdagen tussen Enter en Rijssen en Enter, Wierden en Almelo. In 1927 wordt de vergunning onder protest van de Spoorwegen en Hodes in Rijssen voor vijf jaar verleend. Naast de autobusdiensten verhuurt Koenderink ook een luxe auto. Dan komt de Tweede Wereldoorlog. Alle auto’s en autobussen worden in beslag genomen. De Duitsers vestigen hun hoofdkwartier in de Adelaar. Na de oorlog zijn de boerenbruiloften op de deel van de boerderij nagenoeg afgelopen. Er komt vraag naar grotere en luxere zalen. Koenderink laat in 1952 een grote 'ontspanningszaal' bouwen. Dit wordt een groot succes. Veel bruiloften, dansavonden en tentoonstellingen worden er gehouden. In 1959 overlijdt Gerrit Jan. De concurrentie zit ook niet stil en ook Dreijerink en Ten Berge krijgen zalen. In 1960 wordt de zaak verbouwd. Het café komt langs de gehele voorzijde aan de Dorpsstraat. Johan ten Hove die getrouwd is met Jo Koenderink is inmiddels op de zaak gekomen. De biljartzaal wordt aangetrokken bij de grote zaal. In de jaren die volgen wordt de zaal niet gemoderniseerd en de activiteiten lopen hard terug. Als Johan ten Hove komt te overlijden zet Jo het cafѐ nog voort tot september 1987.

Oorlogsgraf, Enter In 1188 komt Enter als onderdeel van de parochie Rijssen voor in het goederenregister van de graaf van Dale. Enter maakte onderdeel uit van het Oversticht, waar de bisschop van Utrecht

44

zowel geestelijk als wereldlijk was. De bisschop liet zich in Twente door een graaf en later een drost vertegenwoordigen. Het zogenaamde drostambt Twente was weer verdeeld in richterambten. Enter hoorde met de marken Wierden (Hoge Heksel), Notter-Zuna, Rectum, Ypelo, Rijssen, Elsen, Markelo, Stokkum en Herike tot het richterambt Kedingen. Enter groeide dankzij de scheepvaart uit tot de grootste woongemeenschap in Kedingerland.

Enter, Dorpsstraat, lindeboom voor hervormde kerk Interessant is de naam van de buurtschap Enter (Entheren) die aan de westrand van Twente gelegen is en wel door beide naamselementen: Ent heri. Enter: legerplaats aan het eind van Twente. Enter wordt weliswaar pas laat in oorkonden vermeldt, maar de etymologie van de plaats duidt op een veel oudere oorsprong. De curia Entheren in parrochia Risnen komt voor in het goederenregister van graaf Hendrik van Dale (ca 1188). In de rekeningen van de drost van Twente (ca 1337) lezen we: Item de domina (de machtigste vrouw in de buurtschap) de Enthere de decima, arrestata per dictum Luger cum gladio. En verder: Item de dicto Hardenbergh in Enthere de forefacto 2m.

45

Entheri betekent legerplaats/ legereenheid aan het eind (van Twente). Buurtschapsnamen die eindigen op ‘heri’ zijn Nutter (Nuthere 1189) (Oudsaksisch nod = nood vlg Angelsaksisch nied = noodzaak, plicht, dwang, in combinatie met here) en (aan het einde van Twente gelegen) Enter (Entheri). De herkomst is een Oudsaksisch/Oudengels woord ‘here’ wat leger, militair, strijder betekent. ‘Here’ of ‘heri’ is verwant met Oudfrankisch, Oudsaksisch en Oudengels. Interessant is de vermelding van een rijksdag in Heristal in 916, waarbij alle groten van Lotharingen aanwezig waren. De naam Heristalli kent als varianten Heristelli, Heristelle en Heristalli. Uit die plaatsnaam Heristal en uit het Oudsaksische woord heritogo weten we met zekerheid dat heri de bekenis ‘leger’ heeft, evenals de oudste Urbar van Werden met betrekking tot Twente dikwijls voorkomende woorden heriscilling en herimalder. In het Middellatijn betekent het aan de volkstaal ontleende woord heribannus onder meer: afdracht in de vorm van geld in plaats van de daaraan voorafgaande afdrachten in natura. Die afdrachten moesten door de bewoners van de domeinen afhankelijke boerderijen ten behoeve van het onderhoud van het leger geleverd worden. Ook de Middellatijnse (aan de volkstaal ontleende) woorden hergewadus, heribergare, heribergus en de persoonsnaam Herimannus hebben in de talen uit onze streken steeds uitsluitend de latere vorm heri aangenomen. Vermeldt werd reeds de naam Harimannus, Herimannus, Herman in de oorspronkelijke betekenis van ‘man in het leger’. Verder helpen ons de namen Grimheri (in Eluiteri) en Alfheri (in Thuleri) als bewijsplaats verder, doordat deze namen bewijzen dat in Twente in de 9e/10e eeuw samenstellingen met heri ook bij persoonsnamen voorkwamen, evenals de namen Uuigheri en Athalheri (ca 950) uit het oudste Twentse register. In een andere Westgermaanse bron, de Vita Meinwerci, duiken eveneens uitsluitend namen op met het naamselement heri. Met betrekking tot Twente kan in verband met een verklaring van het zo vaak gebruikte woord/naamselement heri uitsluitend aan de betekenis leger(eenheid), militair worden gedacht. Interessant in verband met de militaire geschiedenis van Twente is het voorkomen van relatief veel ‘heri’ namen in het oudste Werdense goederenregister van Twente. De aandacht wordt er echter op gevestigd dat de twee plaatsnamen Hari en Heri apart in het oudste goederenregister achter elkaar voorkomen. Doordat ze in hetzelfde register voorkomen, moeten we concluderen dat het om twee duidelijk verschillende plaatsnamen gaat. De vijf andere plaatsnamen, samengesteld met het element ‘heri’ zijn: Loningheri, Lutheri, Manari (Manheri in 797), Multeri (2x) en Thuleri (ook Thuleri komt al in 799 voor). In een later (ca 1050) Werdens goederenregister van Twente vinden we nog: Lin-here en Foethinc-here. De plaatsnaam Enter (Ent-heri), hoewel die naam niet in het goederenregister voorkomt, is reeds vermeld. Behalve de persoonsnaam Alf-heri (in Thuleri-Thul-heri) wordt nog geattendeerd op Grimheri (Grimheri met zijn officium) in het oudste Twentse goederenregister van Werden evenals op Athalheri in (Manari, Man-heri). Voor de etymologie van –heri- is om te beginnen Kluge’s Etymologisch Worterbuch gebruikt, omdat in het huidige Hoogduits het woord Heer nog bestaat. Kluge geeft bij Heer (leger) de volgende etymologie: (8e eeuw). Middelhoogduits her, Oudhoogduits heri, Oudsaksisch heri, Oudengels here. Verder nog het Oudnoorse woord: herr. De man die bij het krijgsvolk hoorde droeg de naam exercitalis (Germaans: heriman). In het huidige Twents/Nederlands herinnert de naam Herman nog aan de heriman. Als zodanig was een heriman een vrije en een volksgenoot (fulcfree). Het Germaanse woord fulka had oorspronkelijk de betekenis ‘volk’, ‘krijgsvolk’ (exercitus). Ook in het Angelsaksisch komt het element ‘heri’ in persoonsnamen voor en wel onder meer in de naam Plegheri. Voor het Angelsaksich staat in het woordenboek bij het woord here zowel de betekenis = exercitus (leger, voetvolk), agmen (colonne, troep), als op de tweede plaats: vir (soldaat), pugnator (strijder). In de oude tijden was het woord heri niet beperkt tot een (groot volks)leger maar werden ook groepen van geringere omvang als heri aangeduid. Bij de Langobarden werden - volgens hun recht - reeds vier strijders als heri aangeduid, bij de Denen vijf, terwijl bij de Angelsaksen vijfendertig mannen nodig waren om van een heri te mogen spreken. De eerder genoemde naam Thuleri in Twente lijkt veel op de bij de Angelsaksen bekende naam Tilheri. De Angelsaksische naam Tillheri (Tilhere) episcopus in het jaar 780 vormt de aanwijzing voor de bijna identieke Germaanse namen zowel bij de Angelsaksen als bij de

46

nazaten van de Tubantes. Ook de Angelsaksiche namen als Fordheri, Domheri, Tondheri, Coenhere en Herebals, Herefrith, Heregeorn, Heregils, Heregys, Heremod en Hereric komen in vroegmiddeleeuwse schriftstukken voor en hangen allemaal samen met Oudengels here, Oudnoors herr, (Gotisch) harjis en Hoogduits hari. In het Noordhumbrisch/Oudengels treffen we nog de namen Leutherius en Leotheri aan. Een vergelijking met Liutheri (Luttere/Lothere) uit het Twentse goederenregister dringt zich onvermijdelijk op. Overigens treedt het element here ook op in de herescephe, die een rol speelt bij de Saksen ten tijde van de Saksenoorlogen. Uiterlijk eind zevende eeuw werd door een zogenaamde (vooral politieke) Saksische Landnahme ontstond de huidige oostelijke grens van Twente. In het huidige Twente kon een continuïteit van de oude Frankische rijkscultuur blijven voorbestaan, terwijl ten oosten daarvan (dus op vroeger eveneens Oudfrankisch gebied) de zogenaamde Saksen de dienst gingen uitmaken. Aangenomen wordt dat zowel de moord op Gombertus als op de beide Ewalden in een tijd werd begaan, waarbij het huidige Twente met zijn Altisaja door de Franken als uiterste grens verdedigd werd. We zien in de vele plaatsnamen met het element heri de versterkingen, die vermoedelijk al vanaf uiterlijk begin 8e eeuw bestaan, die later de abt van Werden (vanaf ca 800) nog tegen eventueel vijandelijk wordende Westfalen zouden moeten beschermen. Geconcludeerd wordt dat Westfalen vanaf ca 695 door de Saksen werd bewoond en dat daardoor de grens tussen de Oudfrankisch gebleven Twenten en de langzamerhand versaksischte Westfalen ontstond. Een grens die bijna precies overeenkwam met de latere grenzen tussen Twente en het graafschap Bentheim. De vele plaatsnamen met het element heri tonen een sterke Twentse/Frankische verdediging met een duidelijk zwaartepunt langs de oostelijke grens van het huidige Twente. In 1188 wordt de naam Entheren al genoemd in het goederenregister van de Graaf van Dahle. Jaarlijks overstromende beekjes en kleine rivieren die een goede grassoort beletten, zijn de aanzet geweest tot de bedrijfsmatige ganzenhandel en ganzenteelt zoals deze van 1850 tot aan de Eerste Wereldoorlog rond Enter, Wierden en Goor gepraktiseerd werd. Jaarlijks werden er tienduizenden dieren in Twente en Duitsland opgekocht en rond Enter verhandeld met als topjaar 1887 met zestigduizend dieren. In 1188 wordt Enter als Entheren genoemd. Enthere is een landrug in moerassig gebied. Zo duikt in 1334 de naam Arnoldus Ennethere al op, volgens Gijsselink’s toponymisch (toponymie is plaatsnaamkunde) woordenboek. In 1381 wordt de buerscap 't Enteren genoemd in de leenboeken het sticht Utrecht. In 1475 noemt de bisschop van Utrecht Entharren in zijn grondbelastingregister van Twente. In verschillende eerdere oorkonden wordt als schout van Tventa (Twente) Frethericus de Arnethe genoemd. Hoewel de namen op verschillende wijzen werden geschreven, mag verondersteld worden dat de ridder van Arreth en de schout dezelfde persoon is ofwel dat de schout een zoon is van de ridder. De schout werd door de bisschop van Utrecht benoemd. Frethericus de Arneth is omstreeks het jaar 1262 als ridder in de Duitse Orde opgenomen. De volkstelling van 1748 geeft voor de marken Notter, Ypelo, Rectum, Enter en Wierden in totaal duizend honderd tweeënvijftig inwoners. In de wintermaand van het jaar 1809 stuurden de roomskatholieke kerkmeesters van Wierden een brief naar koning Lodewijk Napoleon, met het verzoek een kerk te mogen bouwen. Op 24 juni kwam er een schrijven van zijne majesteit uit Brussel dat ze tot de bouw van een kerkgebouw en pastoriehuis konden overgaan. In 1818 was het kerkgebouw klaar. De kerk werd toegewijd aan St. Johannes de Doper en werd bediend vanuit de R.K. Kerk te Rijssen en Vicarius kapelaan Willem van Oosterik stuurde en op 31 mei 1824 tot pastoor werd benoemd. Door een toename van het aantal katholieken in die tijd kon in 1847 een nieuwe kerk gebouwd worden. Een waterstaatskerk. Het stond op de huidige plek waar de pastorie staat. Dus naast de huidige kerk. Waterstaatskerk is de benaming voor Nederlandse kerkgebouwen die tussen 1824 en 1875 met financiële steun van de landelijke overheid werden gebouwd. Het ontwerp en de bouw van dergelijke kerken was onderhevig aan de goedkeuring en controle door ingenieurs van het ministerie van Waterstaat. Het waterstaatskerkje werd op 10 oktober 1848 ingewijd door Aartspriester van Twente de hoogeerwaarde Lambertus Engberts. Bovengenoemde waterstaatskerk werd in 1924 vervangen door het huidige kerkgebouw.

47

De Hunenborch De geschiedenis van Twente voor de vroege Middeleeuwen is slechts fragmentarisch bekend. Er zijn vele bodemvondsten gedaan die op permanente bewoning ver voor het begin van onze jaartelling wijzen. Tijdens de eerste eeuwen van onze jaartelling vindt men de invloed van het Romeinse Rijk ook terug in Twente, dat echter samen met overige Noordwest-Germaanse streken Romeinse pogingen tot onderwerping steeds met succes afsloeg. Dominee Johan Picardt heeft in 1660 met zijn ‘Korte beschryvinge van eenige vergetene en verborgene antiquiteiten' het eerste Nederlandse archeologisch boek geschreven. Ook een vindplaats uit Overijssel wordt genoemd: De Hunenborg, de 'burcht van de Hunen', het mythische reuzenvolk dat ook de hunebedden zou hebben gebouwd. Picardt omschreef De Hunenborg als een ‘volledig verwilderde Heerensael'. De hunenborg ligt ten noorden van het Kanaal Almelo-Nordhorn nabij Denekamp en Tilligte.

De Hunenborg De Hunenborg is een versterkte ringwalburcht uit de twaalfde eeuw. Ringwalburchten waren de vroegste middeleeuwse vestigingen. Een walburcht is een ronde omwalde en omgrachte vluchtheuvel, waarin de bewoners toevlucht konden zoeken in tijden van gevaar, zoals tijdens de rooftochten van de Noormannen. De burcht was niet bedoeld om in te wonen, maar in geval van nood kon de bevolking met het vee binnen de wal vluchten. De Hunenborg was in het bezit van de bisschop van het Sticht (Utrecht). Hij wilde in het Oversticht de buitenstedelijke gebieden controleren. Door de bouw van burchten hoopte hij waarschijnlijk het hoofd te kunnen bieden tegen adellijke roofriddergeslachten die het gemunt hadden op het oosten van Twente. De Hunenborg is rond 1100 gebouwd en uiteindelijk verlaten rond 1225. De hoofdburcht (de hoge Huneborg) heeft een ovale vorm en een grootte van ongeveer honderdvijfendertig bij vijfennegentig meter. Op het binnenterrein stond een hoofdgebouw, opgebouwd uit Bentheimer zandsteen en enkele houten gebouwen. Noordwestelijk van de

48

hoofdburcht lag de voorburcht (de lage Huneborg), die rond 1900 door ontginningen grotendeels is verdwenen. De hoofdburcht is in 1916 onderzocht door de Leidse archeoloog Holwerda. In 1979 en 1980 zijn in de voorburcht ongeveer twintig aardewerkscherven uit de twaalfde eeuw gevonden. In 1994 is in het kader van het opschonen van de grachten een archeologisch onderzoek uitgevoerd. Het onderzoek leverde een houten dam op, die door middel van jaarringonderzoek gedateerd is in de periode 1149-1161. In totaal is aan materiaal niet zoveel gevonden: tientallen aardewerkscherven van kogelpotten en het typische middeleeuwse ‘Pingsdorf' aardewerk, slijpstenen en enkele metalen voorwerpen, waaronder een zwaard. De Hunenborg dus is een ringwalburg langs het Kanaal Almelo-Nordhorn bij Volthe in de gemeente Dinkelland . Het geheel bestaat uit de beboste restanten van een hoofdburcht en een voorburcht die nauwelijks nog zichtbaar is. Nadat de grond van de Hunenborg was geschonken aan de in 1906 opgerichte Vereniging Oudheidkamer Twente, werd er van 19 juni tot 8 juli 1916 onder leiding van de archeoloog Jan Hendrik Holwerda onderzoek worden gedaan in de vorm van opgravingen. Deze vonden voornamelijk plaats in het gedeelte van het terrein dat de grote of hoge burg genoemd wordt. Naast de grote burg is er op de Hunenborg ook nog een kleine of lage burg. Het vijf hectare grote gebied is sinds 1968 in beheer bij Landschap Overijssel. De begroeiing met onder andere zware bomen zal mogelijk verwijderd worden om verdere schade aan het archeologisch bodemarchief tegen te gaan.

De hoge burg is een ovaalvormig terrein van circa honderd bij honderdvijftig meter met een gracht eromheen. Aan de buitenkant van de gracht bevindt zich een kleine verhoging, aan de binnenkant is een aarden wal opgeworpen.

49

De aarden wal bleek bij het onderzoek in 1916 te bestaan uit een kern van circa honderddertig centimeter hoog gestapelde heiplaggen met daaroverheen een laag zand, de wal was circa drie meter breed en twee meter hoog. Tussen de aarde wal en de gracht stond een houten palissade. Het zand van de wal lag tot aan de palissaden, deze waren mogelijk zo'n drie meter hoog. Tussen de hoge en lage burg was een opening in de palissaden. Ook lag hier een dam in de gracht, deze dam heeft hier vanaf de aanleg gelegen. Recht tegenover deze opening was een andere opening in de hoge burg, de hoofdingang, welke in het zuiden lag. De opening naar de lage burg is opmerkelijk, omdat deze slechts omringd werd door een lage wal en gracht. Bij de zuidelijke hoofdingang zijn in de burcht de restanten van een stenen gebouw gevonden. Dorpsbewoners wisten begin twintigste eeuw te melden dat er nog aan het eind van de negentiende eeuw veel stenen van het terrein werden verzameld om te worden hergebruikt. Het stenen gebouw had een oppervlakte van ongeveer zestien meter tachtig bij twaalf meter zeventig meter, buiten de muren gemeten. Aan de zuidkant was er een kleine aanbouw over de gehele lengte, deze aanbouw was in tweeën gesplitst door een binnenmuur. Aan de oostkant van het gebouw was een dubbele muur met wederom een aanbouw van tien meter veertig bij acht meter veertig, om deze aanbouw was nog een ronde muur gelegen. De fundamenten van het hoofdgebouw waren honderdtachtig tot tweehonderd centimeter breed, die van de aanbouwen honderdveertig tot honderdzestig centimeter. Er is een restant van de muur gevonden, dit restant bevond zich aan de rand van het fundament, wat er op zou kunnen wijzen dat de muren bijna even breed waren als de fundamenten. De muur was opgetrokken uit een dubbele muur van Bentheimer zandsteen en ruwe keien met daartussen een vulling van brokken kalksteen. De afgeronde kanten van het gebouw voegden zich naar de omwalling. En, net als bij de rest van de burg, was rond het gebouw de grond tien tot vijftien centimeter opgehoogd. Dit wijst erop dat het gebouw gelijktijdig met de rest van de burg aangelegd is. Aan de westzijde van de burg zijn restanten van een houten gebouw, van circa zes bij acht meter, met ingang teruggevonden. Een aantal meter zuidelijk van dit gebouw zijn funderingen van drie bij vier meter aangetroffen en veel leem, dit werd geduid als de plaats van een lemen gebouwtje. Vooral in de zuidoosthoek van dit gebouwtje kwamen sporen van brand, houtskool en scherven tevoorschijn. Ook op een enkele meters verder gelegen steen werden brandsporen aangetroffen. Verder vond de archeoloog er een gat met brandresten en scherven, over dit gat lagen afdekstenen. Het verhaal wil dat hier, heel lang geleden, de Hunen woonden. De Hunen waren grote en sterke mensen. Een boerenknecht heeft eens een van de Hunen gezien en deze wilde hem een hand geven maar de knecht werd zo bang dat hij hard naar de boerderij van zijn baas rende. De Huun werd door deze weigering zo kwaad dat hij de knecht tot de boerderij achtervolgde. Toen de knecht de "niendeur" binnen ging sloeg de bijl van de Huun in in de "stiel" naast de deur.

50

Onderzoekingen in 1919 hebben aangetoond dat er gebouwen hebben gestaan, omringt door een gracht. Waarschijnlijk is de bouwperiode de tweede helft van de negende eeuw. Deze gebouwen zijn later weer afgebroken met op de meeste plaatsen inclusief de fundering. De plek waar de Hunenborg heeft gestaan is nu weer toegankelijk voor het publiek en als u goed kijkt kunt u de vormen van weleer herkennen. De sage van de Hunenborg in het Voltherbroek is een mooi voorbeeld van de kanteling van een heidense naar een gekerstende gemeenschap. In de Hunenborg verbleven volgens die sage gevluchte heidenen die zich in deze oude Romeinse schans hadden teruggetrokken na een verloren slag tegen de Duitse keizer. Hun hoofdman Arpad (prins der Madscharen) had een oogje laten vallen op dochter Barta van de inmiddels tot het christendom bekeerde boer van het nabij gelegen erf Scholten Linde. De dochter bleek echter een vondeling te zijn die op het erf was opgegroeid en eigenlijk was voorbestemd om met Weender, de zoon van de boer, te huwen. De jaloerse zoon had de durf de hoofdman in de borg te bezoeken om hem te verstaan te geven niet van diens avances voor zijn geliefde gediend te zijn. De hoofdman maakte Weender duidelijk dat Barta hem trouw had beloofd. Maar hij wenste niet met Weender in vijandschap te leven en wilde hem de hand geven, waarop Weender hem echter het spit (de punt van zijn speer) aanbood. Arpad ontstak in woede en achtervolgde Weender, die maar net voldoende tijd kreeg om de niendeur van de boerderij achter zich dicht te gooien. De prins gooide hem nog wel zijn lans na, maar deze bleef in de deurstiepel steken. Bij een latere confrontatie tussen bisschop Balderik van Kleef, de stichter van de Plechelmuskerk in Oldenzaal, en Arpad werd de identiteit van het meisje duidelijk. Zij bleek de dochter van Balderik te zijn en tijdens oorlogshandelingen ontvoerd en te vondeling gelegd. De sage vertelt verder dat het huwelijk tussen de prins en het meisje kerkelijk werd ingezegend door de abt van Corvey, een klooster in het Weserland. Deze gebeurtenis was volgens de sage een voorbeeld voor de stamgenoten van de prins en zij lieten zich daarna ook dopen. In de loop van de tijd zouden ze zijn ze opgenomen in de Twentse bevolking. De hier verkort weergegeven sage, die kunstenaar Jacob van Lennep maakte gedurende zijn wandeling met Dirk van Hogendorp door Nederland in 1823, bewijst wel dat de Hunenborg al heel lang geleden tot de verbeelding sprak van de nabij levende bewoners. Nog steeds is echter onbekend welke functie de Hunenborg in het verleden heeft gehad. Van Lennep plaatst het ontstaan in de 10de eeuw. De Oldenzaalse rector J. Weeling schreef er in 1837 aan de hand van geschiedkundige feiten en verhalen van omwonenden ook een beschouwing over. Hij vond de veronderstelling dat hier de Magyaren hun toevlucht zochten, nadat ze de slag bij

51

Sonderhausen in Thuringen (933) tegen de Saksen hadden verloren, zo gek nog niet. Aangestoken door het verhaal van Weeling maakt 1 jaar later J. Helderman uit Oldenzaal het onderscheid tussen de "hoge" en "lage" Hunenborg. Van bewoners uit de buurt vernam hij dat jaren geleden wagens vol met "Bentheimer voetstenen" uit de gracht waren gehaald en afgevoerd. Hij wist nog andere sagen te vertellen die moesten duiden op een langdurig verblijf van de "Hunnen". Historicus dr. P.C. Molhuysen sprak later nog van de aanwezigheid van bak- en puim- of duifsteen. Hij hield het voor mogelijk dat de vesting een deel was van een Romeinse versterking. J.H. Stork meende in 1845 dat de borg deel uitmaakte van een doorlopende landweerwal. Zelfs de Weerselose burgemeester H. Wilmink raakte geïntrigeerd door de raadselachtige burcht, groef er hier en daar in en bracht hem in 1847 in kaart. Nadat de Hunenborg omstreeks 1910 door de Vereniging Oudheidkamer Twente was aangekocht verrichtte de Leidse archeoloog dr. J.H. Holwerda in 1916 er een uitgebreid onderzoek. Hij meende een verwantschap te zien met de Hunenschans aan het Uddelermeer en de Pepynsburcht bij Osnabrück. De in de borg aangetroffen sporen van zware funderingen zouden duiden op een verdedigings- en woontoren. De aangetroffen Pingsdorfer scherven waren voor hem mede reden de burcht als een Saksische versterking uit de negende eeuw te dateren.

Bron: mijnstadmijndorp.nl De Vereniging Oudkamer Twente droeg de Hunenborg in 1968 in erfpacht en beheer over aan de Stichting Overijssels Landschap. Bij het opschonen van de grachten in 1994 werd nogmaals een archeologisch onderzoek uitgevoerd. Daarbij kwam een houten dammetje te voorschijn. Uit jaarringenonderzoek bleek dat het hout stamde uit het midden van de twaalfde eeuw. Vooralsnog houden geschiedkundigen het er daarom op dat de burcht in die tijd ontstaan is. Als natuurmonument is de Hunenborg tegenwoordig een lustoord voor flora en fauna. Ontdek tussen het bos de restanten van de verdedigingswerken uit mogelijk de elfde of twaalfde eeuw. De historische betekenis van de borg of burcht op deze plek is groot. Tijdens een bezoek zie je nog twee afzonderlijke, met elkaar verbonden verdedingingswerken. Mogelijk ooit gebruikt als goed te verdedigen vluchtplaats voor boeren en vee. Bron: regiocanon.nl.

52

Bodemvondsten Naast de sporen van planten en dieren in de zandafgravingen werden er her en der in Vriezenveen ook sporen van mensen uit de prehistorie aangetroffen. In Vriezenveen en de buurschappen Bruinehaar, De Pollen en Weitemanslanden zijn met name tijdens de ruilverkaveling in de jaren vijftig en zestig talrijke voorwerpen gevonden. Het betreft onder meer een cultusbijl, randhielbijl, bronzen spiraalarmband, zwaardkling en diverse bijlen.

53

Vondsten achter Twente stadion, gevonden door Nico Fischer, 2012 In 1957 werd een bijzondere bijl gevonden bij ruilverkavelingwerkzaamheden in het zuidoostelijke veenbekken van Vriezenveen, vlakbij de Weitemanslanden. Hij wordt gedateerd in het Neolithicum (5300-2000 v. Chr.) of de bronstijd (2000-800 v. Chr). In dit gebied zijn meerdere opvallend gave vondsten gedaan uit dezelfde periode, vooral stenen bijlen. Men vermoedt dat deze bijlen bewust als offers in het moeras of de rivier zijn gedeponeerd. Het gebied moet vroeger moeilijk bewoonbaar zijn geweest door venen, moerassen en rivierdalen: mysterieuze plaatsen met spookachtige grondnevels. Niet verwonderlijk dat deze gebieden gezien werden als plekken waar je contact kon maken met de andere wereld. Het geloof van mensen uit het Neolithicum en de bronstijd is giswerk. De Romeinen Tacitus en Caesar waren de eersten die, omstreeks het begin van onze jaartelling, schreven over deze gebieden en hun inwoners. Ook toen offerden de bewoners objecten en soms mensen (denk aan de veenlijken!). Misschien aan Bede, Fimmilene, Thingus of Tanfana; klinkende namen van godinnen en goden rond de jaartelling. Het offeren in veengebieden ging in Nederland door tot in de Middeleeuwen. De ovale bijl, zo'n dertien bij vijf centimeter groot, is vervaardigd van een kwartsitische steen. Daar waar de scherpe bijlsnede had moeten zitten, zit een stomp uiteinde met butssporen. Aan beide kanten van de bijl is een kuiltje gemaakt, iets wat voor een bijl vrij ongebruikelijk is. Het meest bevreemdend aan deze bijl zijn de zware butssporen waar de snede behoort te zijn. Dit kan verklaard worden door hergebruik op een later tijdstip. Of en wanneer dit secundaire gebruik plaatsvond ‒ in dezelfde periode of de Middeleeuwen ‒ is niet uit te maken. De bijzondere cultusbijl wordt bewaard in het Provinciaal Depot Overijssel te Deventer. In oktober 1969 vond J. Dekker op het erf naast zijn boerderij in WesterhaarVriezenveensewijk een omstreeks vierduizend jaar oude strijdbijl die hij liet documenteren en onderzoeken bij het archeologisch centrum in Amersfoort. Naast deze vondst zijn er door de familie nog meer vondsten gedaan, mede doordat er een zandrug achter de boerderij loopt, die in later jaren tevens werd gebruikt als voetpad tussen het klooster in Sibculo in de richting

54

van het dorp Lemele. In privébezit heeft men onder andere nog een stenen schraapmes en een vuistbijl van veertien centimeter lang. Het Historisch Museum Vriezenveen beschikt over twee bijlen van het type Fels Rechteckbeil. Deze hamerbijlen werden gebruikt door boeren bij het ontginnen van landbouwgrond. Beide bijlen werden gevonden tijdens de grootschalige ruilverkaveling in de twintigste eeuw. Over de bewoning van de moerasgebieden voor het jaar 1000 is weinig bekend. De vondst van deze bijlen laat zien dat de moerassen toch al bewoond zijn geweest. In museum Twentse Welle in Enschede bevindt zich een bijzondere bronzen armband, die werd gevonden in de omgeving van de Kooyplas ten zuiden van de buurschap De Pollen. Aan elk der zijkanten van de windingen bevinden zich vier groepjes van drie dwarsindrukjes. De diameter van de armband is 8,25 cm. Over de dubbele draad is een kobaltblauwe kraal geschoven met witte en gele versiering. De armband wordt door deskundigen gedateerd in de IJzertijd (800−12 v. Chr.). Bron: regiocanons.nl. Ook toen de wereld vijfduizend jaar jonger was, woonden er mensen in Twente. Het weinige dat zij hebben nagelaten, ligt meestal verscholen in de grond. Maar in Drenthe liggen hun sporen gewoon aan de oppervlakte. Het zijn hunebedden, reusachtige steenformaties die door mensenhanden geordend en op elkaar gestapeld zijn. Ze dienden als begraafplaats. Dat soort stenen grafkelders was in die tijd niet ongewoon. Maar lang niet overal zijn deze grafkelders gebouwd met zulke grote zwerfkeien. Die waren vooral te vinden in Drenthe, Denemarken en Noord-Duitsland. Zij moeten daar tijdens een van de ijstijden, zo’n honderdvijftigduizend jaar geleden terecht zijn gekomen. Bij opgravingen in en rond de hunebedden zijn geen skeletten gevonden maar wel grafgiften. De grafgiften werden aan de doden meegegeven voor in het hiernamaals. De botten zijn na al die duizenden jaren helemaal vergaan. Onder die geschenken bevonden zich ook bijzondere potten, die genoemd werden naar hun vorm, trechterbekers. Op basis van zulke en andere bodemvondsten hebben archeologen zich een beeld kunnen vormen van de manier van leven van de eerste generatie landbouwers. Zij lieten als eersten het bestaan als jager en verzamelaar achter zich en vestigden zich op een vaste plek. Zij woonden in lemen boerderijen, hanteerden houten en stenen werktuigen en maakten dus potten om voorraden in te bewaren. Ongetwijfeld hebben zij ook afspraken gemaakt over bezit en rechtspraak. Omdat deze vroege boeren geen schrift kenden is er niets van te achterhalen. Hoe deze mensen in staat zijn geweest om zonder machines stenen van de grond te krijgen die soms wel twintigduizend kilo wegen, is nog steeds niet helemaal duidelijk. Waarschijnlijk maakten ze van aarde een ‘oprit’ en gebruikten ze ronde stammen om de steen overheen te laten rollen. Als de stenen op hun plek lagen werd de grond eronder weg gegraven, zodat een grafkamer ontstond. In Drenthe zijn nog ruim vijftig hunebedden bewaard gebleven, en nog twee in Groningen. Het moeten er echter veel meer zijn geweest. Ook in Twente waren er hunebedden. De stenen zijn als bouwmateriaal gebruikt. Het moet een imposante aanblik zijn geweest: tienduizenden jaren geleden trokken over de grassteppe van Overijssel in het voorjaar mammoeten, wolharige neushoorns en reuzenherten naar het noorden en in het najaar richting het zuiden, op zoek naar grazige weiden. Vanaf de verhogingen in het landschap keek de Neanderthaler likkebaardend toe. Zodra hij de kans kreeg, doodde hij zijn prooi met speren om deze boven een houtvuurtje te roosteren. Ongeveer vijfenzestigduizend jaar geleden kwamen de eerste Neanderthalers naar deze streken. De homo sapiens neanderthalis oogde gespierd en robuust; wat kleiner dan de moderne mens. Hij had geprononceerde wenkbrauwbogen en grote neusopeningen. Waarschijnlijk had de Neanderthaler beter ontwikkelde zintuigen dan de huidige mens. Dat hield verband met de klimatologische omstandigheden en zijn nomadisch bestaan als jager-

55

verzamelaar. De Neanderthaler leefde primair van de jacht, maar verzamelde ook noten en vruchten. Hij was in staat om allerhande stenen wapens en werktuigen te maken. De techniek van steenbewerking verfijnde zich in de loop van de Oude Steentijd (tot 10.000 v.Chr). In Overijssel zijn bijna tweehonderd artefacten uit deze periode teruggevonden. Op de westelijke helling van de stuwwal van Ootmarsum bij Mander ontdekten (amateur)archeologen de afgelopen decennia met het blote oog vele tientallen artefacten van Neanderthalers: stukken bewerkte steen van tienduizenden jaren oud! De meest opzienbarende vondst was een vuurstenen vuistbijl. In het verleden is vaak een karikatuur gemaakt van de Neanderthaler als een primitief en moordzuchtig monster. Dat beeld strookt niet met de feiten. Neanderthalers leefden in tamelijk complexe sociale groepen. Ze hadden veel gevaren en ziektes te duchten, maar lieten zieken en gewonden niet aan hun lot over. Dit blijkt onder meer uit het herstel van gecompliceerde botbreuken. Intussen verschraalde het leefklimaat van de Neanderthalers door het intreden van de laatste ijstijd. Grote grazers als mammoeten verschenen op het toneel. De Neanderthalers verlegden letterlijk hun grenzen. De vondst van vuurstenen halffabricaten ver vanaf de plaats van productie laat zien dat hun actieradius geleidelijk toenam van circa honderd tot driehonderd kilometer. Ongeveer vijfendertigduizend jaar geleden werd het hen in deze streken echt te koud en verdwenen ze van het toneel. In ZuidEuropa wisten ze zich aanzienlijk langer te handhaven, maar uiteindelijk stierven ze ongeveer negenentwintigduizend jaar geleden om onbekende redenen uit. Rond 13.000 v. Chr. verschenen er nieuwe jagers-verzamelaars in onze streken. Nu ging het om homo sapiens, de moderne mens. De laatste ijstijd liep ten einde en geleidelijk verbeterde het klimaat. In Overijssel zijn diverse sporen uit deze Midden Steentijd teruggevonden. Opzienbarend was de ontdekking van een nederzettingcomplex op een dekzandrug in het Vechtdal bij Mariënberg. De vele honderden grondsporen in de opgraving bleken maar liefst vijfentwintighonderd jaar te beslaan (ca. 7600-5000 v.Chr.). In deze periode zijn hier minstens twaalf jachtkampementen in gebruik geweest. Er zijn verschillende graven gevonden waarin de doden gehurkt waren begraven. De bewoners hadden er ideaal uitzicht over het dal en profiteerden van de nabijheid van het water. Getuige de vele brandhaarden hebben ze er menig smulpartij gehouden. Grafheuvels vormen de oudste sporen van menselijke bewoning in het Overijsselse landschap. De heuvels zijn een halve tot twee meter hoog en hebben een doorsnee van acht tot tien meter. Tientallen grafheuvels zijn bewaard gebleven, vooral langs de rivier de Vecht en op de stuwwallen van Overijssel. Ze vormen een tastbare herinnering aan de eerste landbouwers die zich vanaf 5.000 v. Chr. op deze hoger gelegen gronden in de provincie vestigden. Zij maakten de overgang van een leven als jager-verzamelaar naar dat van landbouwer, om op die manier meer bestaanszekerheid te hebben. Hun begraafplaatsen bij de eerste nederzettingen getuigen nog altijd van deze revolutionaire stap. Even noordelijker in Drenthe lieten diezelfde boeren als laatste rustplaats imposante hunebedden na. Bij gebrek aan grote zwerfkeien kwam het daar in Overijssel amper van. Er zijn hier wel enkele hunebedden geweest. Een reisgids uit het jaar 1700 merkte over Steenwijk op dat "de reizigers niet moeten vergeten hier buiten de stad te gaan bezien de grafsteden of groote Steenhopen der oude Hunnen of Reuzen." Deze grafmonumenten zijn helaas rond 1840 verwoest. Een ander hunebed bij Mander is het meest zuidelijk gelegen exemplaar in Nederland. Hiervan werden in 1957 de incomplete restanten gevonden. De grafheuvels in Overijssel dateren uit de laatste periode van de Nieuwe Steentijd tot en met de Midden Bronstijd (ca. 3000-1200 v.Chr.). Van de hierin begraven mensen is doorgaans niets meer terug te vinden. Een uitzondering vormde een grafheuvel in Mander, waar een verkleuring in de grond in de vorm van een lijk werd aangetroffen: de zogenoemde Man van Mander. Soms bevatten grafheuvels giften die de doden meekregen voor het hiernamaals, waarvan vooral het aardewerk resteert. Juist vanwege deze grafgiften vielen veel grafheuvels ten prooi aan schatgravers. In de negentiende eeuw gingen "liefhebbers van vaderlandsche oudheden" op zoek naar "ongeschondene begraafplaatsen onzer Heidensche voorvaderen". Het

56

zorgvuldig graven van sleuven dwars door de heuvels heen bracht enkele keren bijzondere vondsten aan het licht, zoals een bronzen zwaard op de Herikerberg bij Markelo. Pas in 1961 kregen grafheuvels een beschermde monumentale status. In de Late Bronstijd en Vroege IJzertijd (ca. 1200-500 v.Chr.) maakten de individuele grafheuvels plaats voor collectieve urnenvelden. De doden werden niet langer begraven, maar op brandstapels gecremeerd. De asresten deed men veelal in urnen die in dodenakkers werden bijgezet. Lage heuveltjes markeerden de graven, veelal met een greppeltje rondom. Overijssel telde in deze periode waarschijnlijk niet meer dan tweeduizend inwoners. Hun onopvallende verschijningsvorm bracht met zich mee dat boeren bij het ploegen regelmatig op dergelijke urnenvelden stuitten. Pas de laatste decennia is meer systematisch archeologisch onderzoek verricht naar deze grafvelden en de bijbehorende nederzettingen. De grafvelden zijn in een aantal gevallen langs belangrijke doorgaande wegen aangelegd. Ze lijken daarmee ook gefungeerd te hebben als markering van het eigen territorium van de boerenbevolking. Het oudst bekende schriftelijke stuk waarin Den Ham wordt genoemd dateert uit 1321. Archeologische vondsten bewijzen dat er voordien ook al menselijke activiteiten in onze omgeving hebben plaatsgevonden. De Linderbeek begon in de prehistorie ter hoogte van Vroomshoop. Aan weerszijden van de Linderbeek tussen Den Ham en Vroomshoop liggen talrijke archeologische vindplaatsen uit de middensteentijd (Mesolithicum, 9000-4500 v.Chr). Het zijn botresten van oeros, paard en edelhert. Uit de jonge steentijd (Neolithicum, 53002100 v. Chr.) zijn ook botresten gevonden van onder meer eland, wild zwijn, hond, beer en bever. De gevonden botten zijn slachtafval van jachtwild en bewerkingsafval van werktuigen, gemaakt uit het gewei van edelhert. Van gewei zijn zelfs een guts en een meetlat gemaakt. Voor Nederland is dit uniek. Ook een viertal bijlen is in de beekbedding gevonden (uit de jonge en middensteentijd). De vondst van een kano onder een ijzeroerbank in de beekbedding geeft aan dat in de vroege Middeleeuwen (500-1000 na Chr.) rond Vroomshoop werd gevaren en dat er ook werd gevist in de Linderbeek. Een gevonden middeleeuwse netverzwaarder bewijst dit. Bij Vroomshoop is ook een zeer oude houten weg (knuppelweg) gevonden van wel zesduizend meter lang, circa anderhalve meter breed, onder het veen in de richting noord -zuid. Er waren in deze omgeving dus al mensen op doortocht. Het is ook heel bijzonder dat een eeuwenoude mantelspeld (fibula) en een middeleeuwse lanspunt langs zo'n oud pad zijn gevonden bij een opgraving. De bronzen La Tene fibula is een uit een dikke bronsdraad getrokken fibula met zes windingen in het scharnier. Deze mantelspeld is te bewonderen in museum Twentse Welle in Enschede. Vermeldenswaardig is de betrokkenheid van de Hammer rietdekker A.G. Kleinjan (19282003), een verwoed amateurarcheoloog. In de jaren zestig en zeventig van de twintigste eeuw ging het land rondom Den Ham vanwege bouwactiviteiten op een aantal boerenbedrijven op de schop. Het bood Kleinjan een uitgelezen mogelijkheid om bewijzen van vroege nederzettingsactiviteiten te ontdekken en te verzamelen. Op de Noordmeerse Es zijn op verschillende plaatsen scherven gevonden uit de ijzertijd, ca. 800 v. Chr.-100 ná Chr. Aan de Meersendijk werden scherven gevonden uit de jonge steentijd, en een pijlspits en aardewerk uit de periode 2500-2000 v. Chr. In een bouwput aan de Magelerweg zijn resten gevonden van een grote pot uit de bronstijd, ca. 1400 v. Chr. In de Oudheidkamer van de Oudheidkundige Vereniging Den Ham-Vroomshoop, Het Middendorpshuis, is een vitrine met de door Kleinjan gevonden voorwerpen te zien. In 1936 werd bij een zandafgraving langs de Koerhuisbeek aan de zuidoostkant van Deventer een schedel gevonden die destijds tot de oudst bekende menselijke botresten uit Nederland behoorde. Deze ‘eerste Deventenaar’ komt uit de middensteentijd en bevindt zich tegenwoordig in het Rijksmuseum van Oudheden in Leiden. Na de laatste ijstijd, rond 9000 v. Chr., verbeterde het klimaat en raakte het open landschap weldra bebost. Er ontstond een rijke vegetatie, aanvankelijk met veel dennen en berken, met wilde zwijnen, oerossen, wolven, edelherten, reeën en talrijke vogelsoorten. In deze periode,

57

de middensteentijd (8800-4900 v. Chr.), leefden de mensen nog van de jacht, visvangst en het verzamelen van vruchten, wortels en noten. Bij de jacht trokken ze achter de kudden aan en maakten daarbij gebruik van speren, slingers, boemerangs en wapens van vuursteen. Ze zwierven door het landschap op zoek naar de benodigde middelen van bestaan en richtten door het jaar heen her en der op strategische plaatsen kampementen op. De meeste voorwerpen die zij maakten van hout, riet, gewei, bot en leer zijn in de droge zandgrond vergaan. Wat resteert zijn hoofdzakelijk voorwerpen van steen. Door archeologisch onderzoek zijn in de gemeente Deventer verschillende verblijfplaatsen van de vroegste bewoners uit de middensteentijd bekend. Sommige van deze plekken zijn te herkennen door de aanwezigheid van donkere, houtskool houdende vlekken in de bodem. Dit zijn de resten van haardkuilen. Vanaf 2005 zijn er aan de zuidzijde van de rijksweg A1 bij boerderij de Olthof in Epse-Noord zo'n honderd opgegraven. Ze lagen op een langgerekte zandrug langs de Dortherbeek. Ouderdomsbepalingen met de C14-methode hebben uitgewezen, dat ze zijn gegraven tussen ca. 8700 en 6500 v. Chr. Op hetzelfde terrein zijn duizenden stukjes bewerkt vuursteen gevonden, waaronder pijlpunten en schrabbers. Deze laatste dienden om de huiden van gevilde dieren mee schoon te maken. Ook op andere plekken in Deventer zijn restanten van haardkuilen sporen van vuursteenbewerking aangetroffen. Op het Swormink in Colmschate-Zuid is een steen met een opvallende inkeping gevonden. Deze is door steentijdjagers gebruikt om de schacht van hun pijlen mee glad te vijlen. Halverwege de jaren dertig werd naast de Koerhuisbeek zand afgegraven. Daarbij werden in een grindlaag ruim acht meter onder het oppervlak talrijke botten van dieren gevonden. Ook bij de aanleg van de jachthaven op de Zandweerd in 1939 en bij de bouw van de Prins Bernhardsluis eind jaren veertig haalden zandzuigers van grote diepte botten van mammoeten, rendieren, edelherten, oerossen en tal van andere dieren naar boven. Maar het meeste opzien baarde toch wel de vondst van een groot deel van de schedel van de ‘eerste Deventenaar’. Deze werd aangetroffen vlak boven de eerder genoemde grindlaag bij de Koerhuisbeek. Op hogere niveaus vond men nog drie schedels en andere botten van prehistorische mensen, evenals bijlen en hakken, gemaakt van hertengewei. Dankzij hun ligging onder de grondwaterspiegel zijn deze vondsten vrij goed bewaard gebleven. De oudste schedel dateert vrijwel zeker uit de middensteentijd. In de nieuwe steentijd (4900-2100 v. Chr.) veranderde het landschap in de omgeving van Deventer geleidelijk in een eikenmengbos. Het was een periode waarin de mensen in deze omgeving leerden om akkers aan te leggen en ze geleidelijk overgingen naar een meer agrarische leefwijze. Ergens tussen 4000 en 3000 v. Chr. vestigden zich in Deventer en omgeving de eerste boeren. Deze mensen leidden niet langer een nomadisch bestaan als jager of verzamelaar, maar ze woonden op een vaste plaats, hielden vee, deden aan akkerbouw en maakten gebruik van aardewerk. De boeren verlegden na een aantal jaren hun akkers om uitputting van de grond te voorkomen. Waar op Deventer grondgebied de woonplaatsen van deze eerste boeren uit de nieuwe steentijd precies lagen, is niet bekend. Dat zij zich in deze contreien ophielden valt vooral af te leiden uit de vondsten van gepolijste stenen bijlen. Van deze karakteristieke werktuigen uit de nieuwe steentijd zijn er verspreid over de gemeente al meer dan tien gevonden, niet alleen op de hoger gelegen gronden langs het IJsseldal (aan de Zwolseweg, Hoge Hondstraat en President Steynstraat), maar bijvoorbeeld ook langs de Schipbeek bij de Oxersteeg en langs de Bathmenseweg. Vanuit de behoefte aan een nieuw bedrijventerrein werd in januari 2000 het gebied EpseNoord aan de gemeente Deventer toegevoegd. Al spoedig daarna volgde een uitgebreid archeologisch en bouwhistorisch onderzoek. Het unieke onderzoek bracht naar voren dat dit gebied ruim tienduizend jaar lang bewoond is geweest. Uit de nieuwe steentijd is tijdens dit onderzoek een bijzonder, multifunctioneel werktuig uit ongeveer 3000 v. Chr. aangetroffen, gemaakt van vuursteen, afkomstig uit de vuursteenmijnen van Rijckholt in Zuid-Limburg. Oorspronkelijk werd dit werktuig gebruikt als kling of mes, maar na een breuk kreeg het een nieuwe functie als schrabber en ruimer. Als schrabber kon men er vleesresten op

58

dierenhuiden mee verwijderen, of hout, gewei en bot schrapen en bewerken. Gebruikt als ruimer was het geschikt om een reeds bestaand gat groter te maken. In Epse-Noord, maar ook in de omgeving van de Polstraat en op diverse plaatsen in Colmschate zijn scherven van standvoetbekers, klokbekers en ander aardewerk uit de laatste fase van de steentijd gevonden. Uit de klokbekerperiode (2500-2000 v. Chr.) betreft dat zowel resten van jagers als van boeren. De overgang van een samenleving van jagers naar boeren is in deze omgeving rond 2000 v. Chr. voltooid. Het is niet verwonderlijk dat die oude resten langs de oeverwal van de Schipbeek en de Dortherbeek gevonden zijn. Dat gebeurde elders in Salland bijvoorbeeld ook langs de Vecht en de IJssel. Een groot informatiebord geeft het startpunt aan voor enkele wandelroutes door het Engelandsche Bosch, in de buurt van Collendoorn. De routes zijn niet lang, maar het bosje is wel bijzonder. Volgens het bord zou in de beboste heuvel, de Korrelbelt, een gouden wieg begraven liggen, die echter nog nooit gevonden is. Als je hard stampt, kan je hem horen rinkelen. Verhalen over begraven schatten, liefst met veel goud erin, zijn van alle tijden. De oorsprong van dit soort verhalen ligt in het feit dat in oude grafheuvels nogal eens ‘schatten’ gevonden zijn, die zijn meegegeven aan de overledene(n). Al is er dan in het Engelandsche Bosch nog steeds geen gouden wieg gevonden, wel zijn er sporen van prehistorische bewoning aangetroffen (vuursteenwerktuigjes uit ca. 6600 v.Chr.), terwijl tientallen scherven duiden op een nederzetting uit de Romeinse tijd (3e-4e eeuw). Het oudste voorwerp dat is gevonden in de gemeente Hardenberg is van ver vóór deze tijd. Het gaat hier om een Neanderthaler vuistbijl, die is gevonden bij Balkbrug nabij molen ‘De Star’ tijdens het graven van een hoofdgasleiding. Archeologen van de Rijksuniversiteit Groningen schatten de fraaie, hartvormige vuurstenen bijl tussen de vijftigduizend - honderdduizend jaar oud. Deze is achtergelaten door Neanderthalers, de uitgestorven mensensoort vóór de huidige moderne mens. Het Engelandsche Bosch ligt op een hoger gelegen deel aan de oever van een vroegere Vechtarm. Dergelijke hoogten - stuifduinen, dekzandruggen - boden bescherming tegen het water en waren daarom in trek bij jager/verzamelaars en later bij de eerste boeren. De oudst bekende vorm van menselijke bewoning in de Vechtstreek (8800-4900 v.Chr.) werd in 1973 ontdekt bij nieuwbouwwerkzaamheden op de Hoge Esch in Gramsbergen. Het betrof een jagerskampement met meer dan tweehonderd vondsten van stenen werktuigjes. Bij Mariënberg, op een hoge dekzandrug met uitzicht over het Vechtdal, ontdekten vader en zoon Timmerman eind jaren zeventig sporen in hun "Lange Akker". Een archeologische opgraving volgde. Er werden honderden brandkuilen (de oudste van 6.600 v.Chr.) en zes grafkuilen (4.200 v.Chr.) gevonden. Vlakbij Hardenberg zelf, in het gebied van Baalder en de Baalder-Esch, zijn ook veel vondsten gedaan. Zo vond men in 1937 tijdens het afgraven van de Baalder-Esch vijfendertig kommen, bekers, schaaltjes en aardewerken kraagflesjes, afkomstig uit de Trechterbeker-periode (3400-2900 v.Chr.). De oorspronkelijke eigenaren hiervan waren geen rondtrekkende jagers meer, maar boeren die zich voor langere tijd op een bepaalde plaats gevestigd hadden. Bovengenoemd gebied vertoont kenmerken van een langdurige bewoning: er zijn in Baalder ook vondsten uit de IJzertijd (700 v.Chr.-50 n.Chr.) en sporen van bewoning uit de tijd van Karel de Grote (rond 800) bekend. Bij grondwerkzaamheden zijn aardewerk uit het jaar 900 en paalgaten van boerderijen uit 1100 aan het daglicht gekomen. Uit bodemvondsten blijkt dat ook de hoogten van de Reest al vroeg bewoond waren. Bij Oud Avereest zijn klokbekerscherven gevonden (2500 v.Chr), bij De Pieperij stenen bijlen, beitels en een grote schrabber (ca. 2900 v.Chr.). Geleidelijk aan woonden er hier steeds meer mensen, getuige de bouw van een kerk in 1236 op het hoogste deel van het huidige kerkhof in Oud Avereest. Ook uit andere delen van de gemeente Hardenberg zijn bodemvondsten bekend:

59

rolsteenhamers uit Bruchterveld en Radewijk, een vuurstenen dolk uit Kloosterhaar en grafurnenveldjes bij Mariënberg. De Bronstijd wordt vertegenwoordigd in de vorm van een versierd bronzen offermes, gevonden in een oude Vechtarm bij Hardenberg. Al met al heeft de bodem uit onze gemeente heel wat schatten opgeleverd. Helaas: het goudgehalte ervan laat wel te wensen over. De oudste menselijke bewoners in het huidige Nederland waren Neanderthalers, die hier ongeveer tweehonderdvijftigduizend jaar geleden rondzwierven. Deze rondtrekkende jagersverzamelaars, die her en der hun kampementen opsloegen, deden ook het grondgebied van de tegenwoordige gemeente Hellendoorn aan. Bewijzen daarvoor zijn de vuurstenen werktuigen en afslagen (reststukken van bewerkte stenen), die zijn gevonden bij het afgraven van rivierduinen op verschillende plekken in onze gemeente, waaronder het dal van de Daarlerbeek, de Kalvenhaar en de Eversberg. De oudste sporen van min of meer permanente bewoning in de gemeente Hellendoorn zijn een stuk recenter van datum. Op de Nieuwstad in Daarle trof men op de afgegraven bouwkamp langs de Daarlerbeek, naast vuurstenen werktuigen, eveneens sporen van een permanente nederzetting aan, zoals aardewerk (trechter-, standvoet-, klok- en potbekers). Deze vondsten dateren vanaf de steentijd tot en met de ijzertijd. Vanaf het noordeinde van de Daarler es bevond zich ooit, dwars door het veen, een knuppelbrug in de richting van het huidige Sibculo. Dit was een weg van takkenbossen en stammetjes, vastgehouden door staande houten paaltjes, om wegspoelen te voorkomen. Het eerste deel is in 1887 bij ontginningswerkzaamheden gevonden. Uiteindelijk bleek de knuppelbrug zes kilometer lang te zijn. Het voetpad van ongeveer twee meter breed lag anderhalve meter onder het veen. Uitgaande van drie centimeter veengroei per eeuw, lag de brug ongeveer vijfduizend jaar geleden aan de oppervlakte. Hij diende waarschijnlijk om de nederzetting op de Nieuwstad te bereiken. Naast de brug werden een vuurstenen bijl, een bronzen mes en een bronzen mantelspeld aangetroffen. Dit soort vondsten wordt meestal getypeerd als een offergave. Tussen 1951 en 1954 werd er bij het graven van ijzererts in het dal van de Daarlerbeek anderhalve meter onder het maaiveld opnieuw een stuk van de (oude) knuppelbrug naar Sibculo gevonden, bestaande uit zware berkenstammen. In de directe omgeving trof men ook een middeleeuwse boot en een stenen bijl aan. Een veel jongere knuppelbrug, uit circa 700 v. Chr., werd gevonden in de buurt van de spoorweghalte Daarlerveen. Het pad liep vanaf de voormalige nederzetting langs de es, in de huidige kern van Daarle, de venen in. Hierbij werden in 1930 een bronzen armband en een speerpunt gevonden die opnieuw kunnen worden gezien als rituele gaven aan de goden. Verspreid over de gehele gemeente zijn diverse grafvondsten gedaan, allemaal op de hoger gelegen gedeeltes in het landschap. Op de flanken van de heuvelrug bevinden zich aan beide zijden velden met grafheuvels, onder andere op de Eelerberg en de Sprengenberg. Rondom Daarle werden urnen gevonden op de Daarler es (een restant van een grafheuvel). Bij de prehistorische nederzetting op de Nieuwstad kwam een urnengrafveld tevoorschijn. Tijdens de ontginning van de Zuidberg werden in 1942 ook vele urnen gevonden, inclusief nog aanwezige beenderresten. In 1948 kwam in Hulsen een compleet urnengrafveld aan het licht. De gevonden urnen met beenderresten liggen nu in depot bij het Rijksmuseum Twente en eentje is in bezit van dorpsmuseum De Valkhof. Rond het begin van onze jaartelling woonden in de omgeving van Hellendoorn al geruime tijd mensen in kleine nederzettingen bij elkaar. Een nederzetting mag het eigenlijk nog niet heten. Vaak gaat het om één groot erf met een paar bijgebouwtjes, een waterput en een spieker voor de opslag van het graan. De bewoners oefenden het boerenbedrijf uit. Van hen is geen schriftelijke neerslag in de historie bekend; voor informatie over hen en hun leefwijze zijn we aangewezen op archeologische waarnemingen en toevalsvondsten op het akkerland. Zo werden resten van nederzettingen uit die tijd gevonden op de Schuilenburger Es en aan de Leemkampweg in Marle. Onder het esdek werd op beide locaties een grote concentratie van

60

potscherven aangetroffen, waarvan een aantal met vingerafdrukken van de pottenbakker of bakster. De omgeving is waarschijnlijk continue bewoond geweest. Er was sprake van zogenaamde zwervende erven. Als de ene plek uitgeput was, werd een erf even verderop opnieuw gebouwd. Uit de periode rond 800 werd bij bouwwerkzaamheden aan de Hofsteestraat een gave kogelpot gevonden. Deze bevindt zich nu in dorpsmuseum De Valkhof. Bij de aanleg van een koeienstal op de Schuilenburger Es werden aardewerken potten uit de achtste of negende eeuw gevonden. In een eerste laag werden alleen bodems van de potten aangetroffen. Een paar meter verderop lagen alle potranden. Dit duidt erop dat er meer hoogteverschil is geweest op de es en dat boeren later geprobeerd hebben de grond te egaliseren. Het is goed mogelijk dat het hier om huisraad gaat van erven die een paar eeuwen later bekend staan als Cruceberge, Meijerink, Imhof en Hof te Hulsen. Deze behoorden tot de latere havezate Schuilenburg. In diezelfde periode gingen de Germaanse bewoners geleidelijk over tot het christendom. In 1961 werden bij de restauratie van de Hellendoornse dorpskerk resten gevonden van een romaanse voorganger van de kerk, waarbij ook een begraving aangetroffen werd. Het ging hierbij om een houten kerkje, dat waarschijnlijk gedateerd kan worden op de achtste of negende eeuw. Dat duidt erop dat deze omgeving al vroeg tot het missiegebied behoorde. De overlevering in Hellendoorn wil trouwens dat op dezelfde plek ooit een Germaanse offerplaats was, of dat er een schapenschot (schaapskooi) gestaan heeft. De bewoners zullen een hard bestaan hebben geleid in deze omgeving, want de meeste grond moest nog in cultuur worden gebracht. Restanten van dergelijke werkzaamheden zijn teruggevonden bij het Blik aan de Meester Ponsteenlaan, waar grondsporen aangeven dat de onvruchtbare zandgrond stelselmatig is gemengd met mest en plaggen. Daarnaast moesten de boeren een constante strijd leveren tegen een buiten zijn oevers tredende Regge. De hogere plekken werden gebruikt voor grondbewerking en bebouwing, de lage graslanden voor het grazen van het vee. Deze staan bekend onder namen als maste en mars, de hoger gelegen akkergronden dragen vaak de naam es of enk voor grotere akkercomplexen en kamp voor afgebakende individuele akkers. Verschillende veldnamen die hieraan herinneren zijn nu opgenomen in straat- of wijknamen. De mensen die in de Romeinse tijd aan de zuidkant van de Holterenk woonden, hadden ongetwijfeld een naam. Als we de schoolboekjes mogen geloven waren het Germanen, maar het is zeer de vraag of zij daar zelf ook zo over dachten. Het is best mogelijk dat de naam "Germaan" door de Romeinen is bedacht als gemeenschappelijk aanduiding voor alle "wilde volkeren" ten noorden en westen van de grens van het Romeinse rijk. Later in de Romeinse tijd duiken de namen ‘Franken’ en ‘Sali’ op. Vermoed wordt dat een groep met de naam ‘Sali’ (Saliërs) deel uitmaakte van de Franken en dat het huidige Salland hun thuisbasis was. In de jaren 1990-2000 hebben archeologen bij Colmschate en Heeten resten van grote nederzettingen onderzocht waar deze lieden gewoond kunnen hebben. Zowel in Colmschate als Heeten moeten grote boerderijen hebben gestaan. Mogelijk waren deze Salische Franken ook de bewoners van de gevonden nederzetting bij het Beukenlaantje in Holten. Bekend is dat in de vierde eeuw een groep Salische Franken zich, na een tussenstop in de Betuwe, heeft gevestigd in het huidige Frankrijk. Dat er al lang mensen op het grondgebied van Holten woonden, betekent niet dat het dorp zelf zo oud is. Prehistorische woonplaatsen werden namelijk van tijd tot tijd verplaatst, onder meer omdat de grond die men bewerkte uitgeput raakte. Het is niet bekend op welk moment men zich definitief vestigde op de plaats die nu Holten heet. Er zijn wel een paar aanwijzingen. Aan het eind van de negende eeuw groeide de bevolking in Salland sterk. Het gebied ten westen van de IJssel lag indertijd onder Saksische invloed. De namen die eindigend op -lo (Espelo, Loo) en op -hem of -heim (Bathmen) zijn typisch Saksisch. Het is aannemelijk dat in de holte van de Sallandse heuvelrug, op de route van het opkomende Deventer naar Munster, een nederzetting ontstond. Sporen van bewoning uit deze tijd zijn niet gevonden. Uit opgravingen aan de Reilinksweg bleek wel dat Holten in de elfde en twaalfde eeuw bewoond is geweest.

61

Gezien de resultaten van archeologische opgravingen in de andere dorpen in de buurt, kunnen we aannemen dat Holten ook vanaf de negende eeuw een vaste woonplaats werd. De ligging van Holten tussen de Holterberg, de Beuseberg en de Zuurberg was voor eerste bewoning zeer geschikt. Er was volop bos, heide, water en moerasgrond (veen) en bovendien was er op de Borkeld voldoende leem voorhanden. De zuidhelling bleek voor de landbouwers zeer geschikt te zijn en daar werd dan ook laag voor laag de ‘enk’ gevormd. Ten zuiden van Holten zijn de laaggelegen broeklanden met rietvelden, die nut hadden voor de toenmalige bewoners. De grond was nog gemeenschappelijk bezit en iedereen kon zich er vestigen. Holten bestond waarschijnlijk enkel uit wat verspreid liggende boerderijen. Een echt dorp werd Holten vermoedelijk pas in de veertiende eeuw. Het was melktijd op een zomerdag in 1967. Boerin Bolks uit Stegeren haastte zich naar haar koeien. Onderweg wierp ze een blik op de pas afgegraven persvoerkuil. Haar oog viel op een voorwerp dat uit het zand stak. Nieuwsgierig liep ze erheen en bukte zich om het op te pakken. Het bleek een aardewerken pot te zijn met bruingrijze en zwarte kleuren. De boerin begreep dat ze een bijzonder voorwerp gevonden had. Nader onderzoek bracht aan het licht dat er asresten van een verbrand lichaam in de urn zaten. In de buurt werd nog een tweede urn gevonden. Ze waren afkomstig uit een urnenveld van circa 800 v. Chr. Ommen kent een bijzonder lange bewoningsgeschiedenis. De hoge gronden langs de Vecht waren vanaf circa 9.000 v. Chr. een geliefde verblijfplaats van rondtrekkende groepen jagersverzamelaars. Ze leefden van de jacht, visvangst en verzamelden vruchten en noten. Vanaf 5.000 v. Chr. vestigden zich de eerste boeren in deze streken. Ze legden bescheiden akkertjes aan en hielden vee. Evenals hun jagende voorouders maakten ze uitsluitend gebruik van stenen en houten gebruiksvoorwerpen. Rond 2.000 v. Chr. beschikten ze ook over bronzen voorwerpen en vanaf 800 v. Chr. over ijzeren producten. Op basis van deze materialen spreekt men ook wel van steen-, brons- en ijzertijd. Op diverse plaatsen in Ommen zijn sporen van vroege bewoning gevonden. De aanwezigheid van de prehistorische bewoners is in Stegeren nog in het landschap zichtbaar in de vorm van tientallen grafheuvels. Deze dateren van de late steentijd tot en met de ijzertijd. Ook zijn hier enkele grafcomplexen uit de Romeinse tijd gevonden. Het grootste terrein met minimaal 36 heuvels uit de IJzertijd staat in de volksmond bekend als Calsum, wat "dodenheem" zou betekenen. Opmerkelijk genoeg zijn de oudste grafheuvels het grootst. Aanvankelijk werden de doden onder deze heuvels begraven. Later werden ze gecremeerd en in urnen bijgezet in grafvelden met veel kleinere heuveltjes en greppeltjes rondom, de zogenaamde urnenvelden. Bij de aanleg van gasbuizen door de Varsener es in de jaren 1971, 1973 en 1991 zijn resten aangetroffen van een Germaanse nederzetting met urnenveld uit de late bronstijd. Opmerkelijk was de vondst van een dubbelkonische urn van vierendertig centimeter hoogte. De urn bevatte crematieresten van een vermoedelijk circa twintigjarige vrouw. Ook werd door vrijwilligers een eikenhouten waterput opgegraven, die een plek heeft gekregen in het streekmuseum van Ommen. Veel grafheuvels, urnenvelden en andere bodemvondsten zijn in de loop van de tijd verloren gegaan. Een grafheuvel in de buurt van de kern van Stegeren, 'n Zandbaarg genoemd, waar in 1929 nog een stenen mes of dolk gevonden werd, is naderhand afgegraven om een boerenerf mee op te hogen. Tegenwoordig hebben archeologische waardevolle vindplaatsen een beschermde status. In 1999 zijn de grafheuvels van Calsum door Staatsbosbeheer gerestaureerd. De monumentale "zandbergen" getuigen van de oeroude bewoningsgeschiedenis van deze streek. Aan het einde van de negentiende eeuw deed boswachter Geert Remmelts op het landgoed van de Duitse grootgrondbezitter Eduard Lüps in de buurt van de Ommerschans een bijzondere vondst: op een verhoging van berkenstammetjes in het veen vond hij een groot bronzen zwaard met daarop verschillende andere voorwerpen uit de bronstijd. Een collega-

62

boswachter in dienst van Lüps, A. Seemann uit Junne, spijkerde alles in een vitrinekast. Veel meer is over de toedracht van deze belangwekkende vondst niet bekend. De omstandigheden van de ontdekking van deze bronsschat zijn daarmee al net zo schimmig als de manier waarop de schat op deze locatie is terechtgekomen. In 1927 bracht directeur J.H. Holwerda van het Rijksmuseum voor Oudheden te Leiden een bezoek aan Ommen. De burgemeester liet hem ook de kast met curiosa van boswachter Seemann zien. Hoewel Holwerda altijd ontkend heeft dat er een bronstijd in Nederland heeft bestaan, was hij heel enthousiast over wat hij zag. De gerenommeerde archeoloog nam de voorwerpen mee naar Leiden, waar hij ze documenteerde, fotografeerde en van het zwaard een afgietsel liet maken. De voorgenomen aankoop van de bronsschat ging niet door, omdat er met de familie Lüps geen overeenstemming kon worden bereikt over de prijs. De originelen keerden terug naar Ommen. Toen de familie Lüps het landgoed verkocht, is de bronsschat met hen meeverhuisd naar Beieren. De schat dateert van circa 1100 v. Chr. Naast het bronzen zwaard bevat deze een Siciliaans scheermes en gereedschap van een smid, waaronder polijststenen, beitels en een priem. Vermoedelijk is de bronsschat een verstopplek van een rondreizende smid geweest of een offergave. Dergelijke al dan niet rituele depots zijn wel meer gevonden. Dat het een offergave zou kunnen zijn, leidt men verder af uit de natte omgeving waarin het gevonden is. Ook het type zwaard wijst in die richting: het is namelijk totaal ongeschikt als wapen en diende enkel voor ceremonieel gebruik. Het geeft blijk van uitmuntend vakmanschap. Het bijzondere aan het zwaard is dat er een volkomen identiek exemplaar gevonden is bij Plougrescant in Bretagne. Sterk gelijkende zwaarden zijn gevonden bij Beaune in Oost Frankrijk en bij Aalborg in Denemarken. De aanwezigheid van soortgelijke zwaarden op ver uiteen liggende locaties in Europa stelt onderzoekers voor een groot raadsel. Was de smid een rondreizende handelaar die her en der zijn smeedkunst vertoonde? Of zijn de zwaarden op een bepaalde locatie gemaakt en vervolgens meegegaan met de kopers? Het mysterie van de bronsschat zal wel nooit helemaal opgehelderd worden. Twee exemplaren van het zwaard zijn als duplicaat van het bronzen afgietsel te bewonderen in Ommen, één in het Streekmuseum en de ander in het Tinnenfiguren museum. Het origineel bevindt zich nog in Duitsland. Voordat de moderne mens in onze streken verscheen, zo'n tienduizend jaar geleden, bewoonden Neanderthalers gedurende circa vijftigduizend jaar het gebied. Door de ogen van de Neanderthaler zag het landschap rond Raalte er totaal anders uit dan nu. Zo was de Luttenberg in die prehistorische tijd zo’n honderd meter hoog en leefden ze in koudere tijden in een steppeachtig landschap met mammoeten en reuzenherten samen. Een paar honderd km naar het noorden keken ze tegen een wit glanzende gletsjermuur op en het klimaat was droog en koud. Gewend aan de kou jaagden ze op wolharige neushoorns, paarden, herten en mammoeten. In de warmere perioden werd op hyena's, holenberen, holenleeuwen en hoefdieren zoals oerossen gejaagd. De omgeving was dus met al deze wilde beesten ronduit vijandig. In die warmere tijden kwam de zee tot vlak bij Raalte. De Neanderthalers zwierven door een paradijselijk open boslandschap met bloeiende weiden, uitgestrekte moerassen en traag stromende rivieren met nijlpaarden. Na de warme periode met de naam Eemien werd het kouder. De laatste ijstijd met de naam Weichselien werd zelfs voor ijstijdenbegrippen bijzonder koud. Ook de meest geharde, doorgewinterde Neanderthaler zal hierdoor iets naar het zuiden zijn getrokken. Sinds 1998 zijn in een zandwinningsput aan de Hogebroeksweg in het Raalterwoold door J.G Brewer tien tot twaalf voorwerpen van de Neanderthaler-mens gevonden. Afgezet tegen het totaal van de honderdtwintig Nederlandse Neanderthalervondsten tot dan toe, is het een erg hoog aantal. Ook werden door hem fossiele resten van dieren aangetroffen. De vuurstenen werktuigen kwamen vanaf een diepte van ongeveer veertien meter. Het zijn zogenaamde schrapers en schaven waarmee de huiden van het vet werden ontdaan om ze klaar te maken voor gebruik. Ook werd er vlees mee van de botten afgeschraapt. Uit onderzoek van de vuurstenen voorwerpen door dhr. Stapert van het GIA (Groningen Institute of Archeology) is met zekerheid vastgesteld dat ze van Neanderthalers afkomstig zijn. Interessant is dat drs.

63

Stapert en zijn vrouw aan de bewerkte vuurstenen konden zien of een gereedschap gemaakt was door een ongeoefende beginner of door een meester. Uit onderzoek is tevens duidelijk geworden dat de werktuigen uit Raalte altijd op de vindplek zijn blijven liggen. In de oudste tijden leefden de Neanderthalers dus ook hier, maar dan tien tot veertien meter onder onze voeten. In de tienduizenden jaren die volgen kwamen er dikke lagen leem, veen en zand overheen en ontstond de bodem waar wij nu op lopen. Er zijn tot nu toe ook ruim 1.700 fossiele overblijfselen van prooidieren van de Neanderthaler uit de zandwinningsput verzameld, zoals een tand van een nijlpaard. In Luttenberg is in 1972 in de tuin van Huize Bloemenbosch een opmerkelijke vondst gedaan uit de Hamburgien-cultuur. Er zijn ongeveer driehonderd stuks vuursteen gevonden op een oppervlakte van vijf vierkante meter. Het gebruikte grijze vuursteen is semi-transparant en licht bruinachtig van kleur. De stenen zijn gevonden in ongeroerde grond en lagen nog op de plek waar ze ooit zijn achtergelaten. Verder zijn hier pijlschacht-effeners en een zitsteen gevonden. Het BAI (Biologisch Archeologisch Instituut) uit Groningen heeft nader onderzoek naar deze vondsten gedaan. Uit de grondlaag waarin de overblijfselen zijn gevonden heeft men precies kunnen berekenen dat ze moeten stammen uit de zogenaamde Dryas II-periode. Dat is 13.350-13.480 jaar geleden, een periode van slechts honderddertig jaar. Er bestaat een Oudste, Oude en Jonge Dryas, ofwel Dryas I, II en III. De "Luttenbergvondst" stamt met andere woorden dus uit het Oude Dryas-Stadiaal. Dit is een periode op het eind van de laatste ijstijd. Hier heerste toen een koud, droog toendraklimaat. De laatste ijstijd wordt het Weichselglaciaal genoemd. Deze ijstijd duurde van 116.000 tot 11.500 jaar geleden. De Hamburgien-cultuur is vernoemd naar een grote vindplaats bij Hamburg in Duitsland. Het kamp op Bloemenbosch wordt gerekend tot de zogenaamde "Havelte-groep Hamburgien". Deze jagers waren cultureel verwant aan de door hun kunstuitingen welbekende Franse Magdalénienjagers. Ze volgden de rendierkudden op hun jaarlijkse trek en waren daarvan economisch vrijwel geheel afhankelijk. Ze leefden in kleine, door familiebanden bijeengehouden groepen. Die groepen kenden ver uit elkaar gelegen zomer- en winterkampen en hun mobiliteit, die samenhing met de rendiertrek, was groot te noemen. Hun kampen lagen op honderd of meer kilometer van elkaar verwijderd. De rendierjagers hebben zeker sledes gebruikt als voertuig, maar overblijfselen hiervan zijn niet gevonden in Nederland. Deze jagers maakten van vuursteen werktuigjes voor onder andere de jacht en slacht. Een vuursteenafslag, waarbij de lengte zeker twee keer zo lang is als de breedte, wordt een kling genoemd. Zo'n kling werd vaak als werktuigje afgewerkt door middel van het afslaan of afdrukken van kleine flintertjes van de vuursteen. Deze werkwijze wordt retoucheren genoemd en het resultaat ervan heet retouche. Het waren vooral de rendierjagers uit de Hamburgercultuur die gebruik maakten van klingen. Tijdens de onderzoeken zijn twee fragmenten gevonden van zogenaamde pijlschacht-effeners. Dit is een voor Nederlandse begrippen unieke en zeer zeldzame vondst. De effeners zijn gemaakt van scherpkorrelige zandsteen. Pijlschachteffeners zijn stenen met groeven van ongeveer één centimeter breed. Ze zijn gebruikt om cilindrisch gevormde objecten, zoals pijlschachten glad te schaven. Zulke werktuigen kennen we uit het Laat-Magdalénien en dus ook uit het Hamburgien. Voor pijl en boog zijn minder lange houten stokken nodig dan voor speren; een voordeel op de grotendeels boomloze vlaktes van het noorden. Op 2 mei 1996 deed een kraanmachinist van het Waterschap Dinkel en Regge een bijzondere vondst. Bij het graven van een bergingsvijver in verband met de aanleg van een stuw in de Bornse beek stuitte hij op enkele grote botten. De kraanmachinist zag dat de botten ongebruikelijk groot waren, stopte zijn werkzaamheden en waarschuwde het Waterschap. De gevonden botten werden meegenomen naar het kantoor van het Waterschap te Almelo en daar werden de deskundigen van het Natuurmuseum in Enschede te hulp geroepen. Het bleek te gaan om een scheenbeen, een opperarmbeen en enkele wervels van een wolharige mammoet van circa vierendertigduizend jaar oud. Een nadere inspectie van de vindplaats leverde nog eens vijf wervels en een voetwortelbeen op.

64

De geraadpleegde deskundigen stelden voor om de vindplaats op een officiële manier te onderzoeken. Er werd een zogenaamde grid uitgezet: een stuk grond van honderd vierkante meter werd om de meter afgezet met piketpaaltjes. Binnen het ontstane ruitjespatroon werd om de vijf centimeter voorzichtig een ijzeren pin in de grond gestoken. Zo ontdekte men nog veel méér botten. De medewerkers moesten dus op een vierkante meter vierhonderd keer in de grond steken. Ondertussen kwamen veel belangstellenden naar de opgraving van de mammoet kijken. In totaal werden vierenzestig botten opgegraven, de grootste vondst van een mammoet in Nederland. Ze lagen waarschijnlijk in een holte in de bodem van een beek. Helaas kwamen de grootste beenderen van de kop en het bekken niet tevoorschijn; die moeten zijn weggespoeld. De mammoet kreeg de naam Boris van Borne. Het Waterschap en de gemeente Borne zijn de gezamenlijke eigenaren van de mammoetresten. Zij besloten dat het Natuurmuseum de botten expositie-klaar zou maken. Het museum liet de botten drogen en impregneren en maakte er drie replica's van. De eerste tentoonstelling van het materiaal vond plaats in Borne. Ook was er een tijdelijke expositie bij de vindplaats, maar die kon maar kort duren, omdat de werkzaamheden moesten doorgaan. Tegenwoordig heeft de Twentse Welle in Enschede de mammoetbotten in bruikleen. Het Waterschap Dinkel en Regge heeft op de vindplaats een mammoetboom (een sequoiadendron) geplant. De boomsoort kwam ook in de tijd van Boris van Borne al voor. In deze periode van de steentijd was Twente een toendralandschap aan de rand van een groot gletsjergebied. Naast mammoeten leefden er onder meer elanden en rendieren. Bij graafwerkzaamheden bij het Dijkhuis zijn in de bodem van de Bornse beek botten van een eland en ook van een pony gevonden. In de steentijd verschenen ook de eerste mensen in de omgeving van Borne. Het waren jagers/verzamelaars die in familieverband leefden. Ze gingen op jacht, vingen vis en verzamelden onder meer vruchten en noten. Ze vestigden zich hier niet permanent, omdat het land daarvoor te drassig was. Ze trokken met de rendieren en elanden mee en leefden in tenten, gemaakt van dierenhuiden. Uit deze periode zijn onder meer een vuurstenen dolk gevonden op de plek waar de Azeler beek in de Bornse beek stroomt, een vuurstenen bijl tussen de Burenweg en de spoorlijn, en vuursteenafslagen en een dolkkling (circa 2.000 v. Chr.) in de Stroom Esch. Het bedrijventerrein De Veldkamp was in het verleden een belangrijke begrafenisplaats. Recent zijn hier door archeologen tientallen graven uit de periode van 1000 tot 800 v. Chr. ontdekt. Het komt zelden voor dat onder esgronden urnenvelden worden gevonden. De graven dateren uit de bronstijd, toen de bewoners bronzen gereedschappen gingen gebruiken. Brons was een kostbaar materiaal, dat moest worden geïmporteerd. Als tegenwoordig nieuwbouw wordt gepleegd, is de bouwer veelal verplicht archeologisch onderzoek te doen. Van De Veldkamp was bekend dat op deze zandrug in voorheen erg drassig gebied al eeuwen bebouwing was. Er bevonden zich oude boerenerven als 't Schilt en erve Weel Man. Deze bewoners moesten op de arme grond van de zandrug boeren. Ze maakten de grond vruchtbaar met behulp van (heide)plaggen en mest uit de potstallen van hun dieren. Zo ontstonden in de loop van de eeuwen de esgronden. Bij de ontwikkeling van het nieuwe industrieterrein De Veldkamp ontdekten archeologen van onderzoeksbureau RAAP sporen van graven in de grond. Er waren zelfs nog scherven van urnen met verbrande botresten erin. De graven hadden typische vormen: rond, langwerpig of in de vorm van een sleutelgat. Om de graven heen was meestal een greppel gegraven, soms met restanten van kleine potjes erin. Naast deze graven vonden de archeologen ook vuurstenen voorwerpen en fragmenten van potten van aardewerk. Ook troffen zij resten van een haardvuur, waarschijnlijk van een jachtkamp. Nader onderzoek wees uit dat de verbrande beenderen van minimaal negentien personen uit dertien urnengraven afkomstig waren: tien vrouwen, drie mannen en zes kinderen. Oud werden deze mensen niet: de gemiddelde leeftijd ligt tussen de 20 en 40 jaar. Slechts één persoon was wat ouder geworden. De deskundigen vermoeden dat de doden uit één of twee families stamden. De urnen met de verbrande resten werden in het midden van een graf

65

gelegd, van het ronde graf precies in het midden, van het sleutelgatgraf in het ronde gedeelte en in het langbed werden meerdere urnen bijgezet. Een langbed was ongeveer negen meter lang. De vondst van deze langbedgraven maakt het urnenveld onder De Veldkamp uniek voor Nederland. Andere langbedgraven zijn alleen in het aangrenzende Duitsland gevonden. Bij de aanleg van nieuwbouwwijk de Bornsche Maten bleek dat dit gebied een oeroude bewoningsgeschiedenis kent. Archeologisch onderzoek door middel van proefsleuven bracht in 2006 sporen uit de ijzertijd aan het licht. Onderzoeksbureau RAAP kreeg opdracht deze sporen nader in kaart te brengen. Er kwam een complete Germaanse nederzetting uit de periode van circa 400 v. Chr. tot 70 na Chr., het begin van de Romeinse tijd, boven de grond. De Bornse Maten liggen in het zogeheten Bekken van Hengelo, tussen de hoge stuwwal van Oldenzaal en de lage stuwwal van Borne. Het gebied kent diverse beken en zandruggen. Op een terrein van circa zeven hectare vonden de archeologen hier sporen van acht boerderijen tot wel zesentwintig meter lang en ongeveer honderd bijgebouwen, zoals spiekers voor opslag van koren en hooimijten. De boerderijen bestonden uit twee tot vierbeukige gebouwen, dat wil zeggen dat er drie tot vijf rijen palen waren gebruikt om de wanden en de daken te dragen. De spiekers en de hooimijten lagen veelal aan randen van de erven in de buurt van de akkers. Ook zijn er sporen van waterkuilen gevonden. Rondom de nederzetting bestond het gebied uit broekbos: bosachtige vegetatie op natte gronden, bestaande uit elzen, elzeneiken en wilgen. Blijkbaar was veeteelt niet de hoofdbezigheid van deze boeren. Er was wel vee, maar dat graasde voornamelijk rondom de boerderij en op de braakliggende akkers. In die tijd moesten de boeren wisselteelt toepassen. Een paar jaar zaaien en oogsten, waarna men het land een jaar braak liet liggen. De boerderijen waren zelfvoorzienend; de bewoners leefden van wat ze verbouwden. Er was weinig handel. Op de akkers werden zeven gebruiksplanten gezaaid en geoogst: emmertarwe, pluimgierst, spelt, vlas, gerst, hazelnoot en paardenboon (een voorloper van de tuinboon). Gezien de vele spiekers gaat men ervan uit dat emmertarwe en spelt het meest verbouwd werden. Ook zijn er sporen van geneeskrachtige kruiden gevonden. De boerderijen zijn na verloop van tijd verplaatst of verlaten. Dit bleek onder meer uit de vondst van een zogeheten verlatingskuil. Dat was een rituele kuil gevuld met duizenden grotendeels verbrande aardewerkscherven, de resten van acht weefgewichten en de resten van een haardkraag. De verbranding van huishoudelijke zaken symboliseerde het opgeven van een boerderij. Bijzonder aan deze vondst was de aanwezigheid van Fries streepbandaardewerk en Noord-Nederlands keramiek. De komst van Friese immigranten is dus niet uit te sluiten. Het vermoeden bestaat dat een stijgende grondwaterspiegel in Friesland voor teveel wateroverlast zorgde om goed te kunnen boeren. Tot de Karolingische periode is Friesland nauwelijks bewoond geweest. In 1972 en 1973 werd onder leiding van provinciaal archeoloog Ad Verlinde op de Borghert te Denekamp een Germaanse nederzetting uit de eerste twee eeuwen na Chr. blootgelegd. De Borghert ligt op een dekzandrug aan de oostzijde van het huidige Dinkeldal. Uit eerder onderzoek wist men dat op zo'n hoge plek archeologische sporen mochten worden verwacht. De nederzetting moet gedurende enkele generaties zijn bewoond door twee of drie families. Ze woonden in boerderijen die werden gebouwd met houten palen, waarna met een vlechtwerk van takken de wanden werden gemaakt. Deze wanden werden vervolgens bestreken met leem. Het dak werd met riet afgedekt. Binnen was er één ruimte met een woondeel voor de mensen en een staldeel voor vee en voer, het zogenaamde "los hoes". Deze woonwijze heeft tot circa 1900 nog in Twente bestaan. De families leefden van de landbouw en van wat de natuur bood. Hun kleine akkers moeten naast de nederzetting hebben gelegen. In een door zand overstoven grondlaag vond men sporen van een haakploeg (die de grond openscheurt) en een keerploeg (die de grond ook omkeert). De laag bevatte ook hoefafdrukken van runderen. Er waren sporen van kleine

66

verhoogde graanschuurtjes (spiekers). Dit geeft aan dat ze hun oogst wilden beschermen tegen ongedierte en vocht. Aan de westzijde van de nederzetting vond men enkele wigvormige kuilen, mogelijk vangkuilen voor wild. In de nederzetting bedreven de families ook ambachten. Er zijn resten van hutkommen ontdekt. Ze deden dienst als werkplaats of opslagruimte. Daar produceerden ze voor eigen gebruik houten en stenen voorwerpen en aardewerk. De vondst van weefgewichten en spinklosjes duidt op spinnen en weven. Ook werd er een kleine hoeveelheid ijzerslakken aangetroffen; men was dus bekend met vervaardiging van ijzer. De aanwezigheid van Romeins aardewerk en van stukken maalsteen (om graan tot meel te vermalen) uit de Duitse Eifel wijst op contacten over langere afstand. De meest bijzondere vondst was een loden baar van meer dan vijf kilo. Het voorwerp werd bijna puntgaaf teruggevonden in een kuil.

Het buitengebied Hof van Twente, bron: hofvantwente.nl De opgraving gaf geen antwoord op de vraag naar de geloofspraktijk van deze mensen. Indirect hebben we wel een aanwijzing. Aan het begin van de jaartelling schoof het Romeinse rijk op tot het zuiden van Nederland. Ook de families op de Borghert kunnen dit hebben gemerkt. Jonge mannen uit onze streken traden als huurling in dienst van het Romeinse leger. Eer en buit spraken hen aan. Ze maakten kennis met het "Romeinse" leven. Maar ze raakten ook ver van huis. In Housesteads (Engeland) is een altaarsteen gewijd aan de Germaanse oorlogsgod Thincsus (Tyr) gevonden. Volgens het opschrift was het een geschenk van ‘burgers van Tuihanti’ (mogelijk Twente) dienend in een Friese ruiterafdeling. Ook op de Borghert zullen ze Germaanse goden als Tyr, Wodan, Donar en Freya (waar onze dinsdag tot en met vrijdag naar zijn vernoemd) zijn vereerd. Bij de Dinkel of naburige moerassen of bij oude bomen werden offers aan Germaanse goden gebracht. In het jaar 200 na Chr. werd de nederzetting verplaatst, in die tijd een vaker voorkomend verschijnsel. Mogelijk hield het verband met een afnemende bodemkwaliteit. Er zijn aanwijzingen gevonden voor een derde eeuwse nederzetting ten zuiden van het opgegraven areaal. In de daaropvolgende periode werd de Borghert voor enkele eeuwen verlaten. Pas in de vroege Middeleeuwen lijkt er weer sprake te zijn van akkers.

67

In de periode 4900 tot 2600 v. Chr. verbleven er groepen jagers en verzamelaars in de omgeving van het huidige Denekamp. In het Ageler-, Volther- en Tilligterbroek en LattropBreklenkamp zijn sporen van kleine jachtkampjes of tijdelijke nederzettingen gevonden. Na 3400 v. Chr. bedreven mensen van de Trechterbekercultuur landbouw in Noordwest-Europa, ook op de zandgronden van Twente. In de wijk Klokkenberg in Denekamp is bijvoorbeeld een graf van de Trechterbekercultuur gevonden. Daarnaast wijzen grafheuvels en een hunebed nabij Vasse op hun aanwezigheid. Van 2000 v. Chr. tot het begin van de jaartelling neemt de bewoning in onze omgeving langzaam toe. Uit deze periode zijn losse objecten zoals vuursteen, aardewerk, en zelfs een Romeinse muntschat uit omstreeks 12 v. Chr. teruggevonden. De laatste jaren zijn er vele nieuwe vindplaatsen ontdekt. Deze zijn echter niet zo uitgebreid onderzocht als de nederzetting op de Borghert.

Bron: regiocanons.nl Vanuit het huis Slotzicht, op de top van de Oost-Twentse stuwwal ‒ vierenvijftig meter boven NAP ‒ kun je bij helder weer kasteel Bentheim zien liggen. De stuwwal werd door het landijs van het Saalien opgestuwd, tussen 200.000 en 125.000 v. Chr. Aan de oostzijde van de stuwwal lopen beekjes naar de Glanerbeek, die via de Dinkel in de Vecht uitkomt; aan de westzijde stromen de beken uiteindelijk in de Regge. Aan de westkant van de stuwwal ontstond Enschede, op de plek waar het wat vlakker was. Daar zette een smeltwaterbeek na de ijstijd veel zand af. De beekloop werd later vergraven tot gracht. De oude stad kreeg bij latere uitbreidingen van de gracht een hoogteverschil van twee meter tussen oost- en westzijde. In een groot deel van de gemeente is het landschap glooiend, wat veel mogelijkheden geeft voor verschillend gebruik van het land. Op een terrein ten oosten van het Rutbeek is een bodemlaag aangetroffen, met houtskoolresten. Deze ‘Laag van Usselo’ wordt ook elders in Europa gevonden. Aan de opgravingen bij het Rutbeek in 1946 is de naam verbonden van dr. C. Hijszeler, toenmalig directeur van Rijksmuseum Twenthe. De laag dateert van rond twaalfduizend jaar geleden uit de laatste ijstijd. De laag is ontstaan als gevolg van grote bosbranden die toen in Europa woedden door uitdroging van de bossen.

68

Onder de bodem van Enschede ligt op een diepte van zo'n 350 meter de Röt Formatie, die dateert van 245.000.000 jaar geleden. In 1911 werd er zout in aangetroffen. Commerciële zoutwinning vond voor het eerst plaats vanaf 1918 (in Boekelo). Toen het Twentekanaal in 1931 gegraven was, ging de fabriek naar Hengelo. in Boekelo staan nog enkele houten boortorens. Overal aan de zuidwestkant van Enschede zie je tegenwoordig rijtjes van kleine pomphuisjes die op boorputten zijn geplaatst ten behoeve van de zoutwinning.

Jacob van Ruisdael 'Kasteel Bentheim' 1653 In Lonneker zijn vuistbijlen van Neanderthalers gevonden van ongeveer zestigduizend jaar oud; de oude steentijd. Neanderthalers waren zwervende jagers: ze trokken achter kuddes mammoeten, muskusossen en rendieren aan. Ze moeten in Lonneker een tijdelijk kamp gehad hebben. Daarvoor zochten ze graag een hoog punt, om het wild op de toendra te bespieden. In het kamp bewerkten ze hun jachtbuit. Ze gebruikten werkelijk alles van het geschoten dier. Ze verzamelden ook knollen, bessen, noten en groenten. Van de plaats waar hun hutten stonden wordt zelden wat teruggevonden. Menselijke sporen uit de tijd rond 13.000 v. Chr. zijn gevonden in de Zuid Esmarke, het Usselerveen en in Deppenbroek. Het gaat dan om vuurstenen werktuigen die meestal worden gevonden op kleine zandkopjes in een verder drassig gebied. Het was toen wat warmer en in die natte gebieden stonden vooral elzen en berken. Op de hogere gronden stonden veel eiken en linden. De mensen jaagden op edelherten, wolven, wilde zwijnen en oerossen, maar ze visten ook. En natuurlijk werden er groenten, knollen en vruchten verzameld. Kampjes uit de periode 8.800-5.000 v. Chr. lagen vaak op beekoevers. In het Usselerveen ontdekte het echtpaar Ballintijn-Wigger al in 1937 zo'n kampje. Maar kort geleden werd een bouwplan bij

69

de Sleutelweg gewijzigd, omdat ook daar een kampje ligt, dat tot archeologisch monument werd verklaard. In het Neolithicum, de nieuwe steentijd (5.000-2.000 v. Chr.) vond de overgang naar een agrarische cultuur geleidelijk plaats. Families van jagers/verzamelaars bleven soms langer op één plaats en werden tot boeren. Er werd vee gehouden, graan, groenten en knolgewassen werden gekweekt. Die nieuwe bewoners bouwden huizen en "spiekers" (opslagschuurtjes), waarvan we de sporen van paalkuilen en haardplaatsen nog in de bodem kunnen vinden. Rond Enschede werden sporen gevonden van boerderijen en spiekers uit de periode 3.4002.000 v. Chr. Het waren woonstalhuizen, bewoond door meerdere generaties van acht tot tien personen met twintig tot dertig dieren. De boeren vestigden zich op de flanken van de heuvels (de stuwwal en de grote zandkoppen) en maakten voor hun akkers wat hoger op de hellingen een open plek in de bossen. Lager op de hellingen lag grasland, waarop het vee graasde. Het vee werd ook vaak door herdersjongens de bossen in gebracht. Archeologen vonden op de flanken van de Usseleres, de Elfrinkes en de Josinkes sporen van boerderijplattegronden: paalgaten en greppels; werktuigen zoals bijlen en ook aardewerk. De boeren maakten gebruik van een ploeg (een eergetouw) en van karren op schijfwielen, getrokken door ossen. Ook de bronstijd (2.000-800 v. Chr.) heeft sporen nagelaten. Het aantal boeren nam toe. Het landschap veranderde in een halfopen parklandschap. In de IJzertijd (800-100 v. Chr.) ging deze ontwikkeling verder. Ook uit die periode zijn er restanten van boerderijen gevonden (Usseleres, Glanerbrug). De boerderij werd gebouwd van stevige palen met dwarsverbindingen, het ‘veerkante wark’, waarvan de tussenruimtes werden opgevuld met vlechtwerk en leem: ‘vakwerk’. Die boerderijen bleken gemiddeld eens in de vijfentwintig tot dertig jaar verplaatst te zijn, de zogenaamde zwervende erven. Twentse boerderijen werden tot voor kort beschouwd als roerend goed. Bij Usselo is ook een grafveld gevonden uit de IJzertijd. Al met al kan worden gesteld dat in het gebied waarin nu de gemeente Enschede ligt vanaf 3.400 v. Chr. continu is gewoond. Op het voormalige Cobercoterrein in Rijssen zijn resten gevonden van een nederzetting van 250 tot 800 jaar voor Christus. Tijdens een archeologisch onderzoek in 2006 werden resten van graanschuurtjes gevonden. Ook lagen er scherven van handgemaakte potten waarop nog vinger- en nagelafdrukken te zien waren. De resten zijn uit de grond gehaald en worden overgedragen aan de provincie Overijssel. Op het Cobercoterrein in Rijssen is een woonwijk gebouwd. Twekkelo toont zichtbare sporen van de geschiedenis. Of het nu gaat om de drie essen, het herbergen van een van de drie oudste erven in de marken van Enschede, Het Stroot als herinnering aan het textielverleden of een van de vele rijksmonumenten. Een verleden dat in de negende eeuw voor het eerst op schrift tot uiting komt en de moeite waard is om vast te leggen. De vijf marken van Enschede eerst markebond geheten, later de heerlijkheid, vormden het kerspel. Gezien de ronde, onregelmatige buitenbegrenzing van het geheel van de vijf marken, waartegenover de onderlinge begrenzing der vijf marken met hun rechte lijnen zonderling afsteekt, dringt zich de gedachte op, dat de bond oorspronkelijk één geheel was. De grenzen tussen de vijf marken zouden oorspronkelijk niet vastliggen en van latere datum zijn. Daar wij echter kort na 800 reeds kennis maken met de namen Loningheri (Lonneker), Tuegloe (Twekkelo) en Thrinon (Driene), zou die absolute eenheid verder terug liggen. Voordat het kerkcentrum tot stad Enschede werd, stond het geheel der marken onder het landgericht. De landrichter, in dit geval mogelijk de heer van Enschede, was ondergeschikt aan de graaf van Twente. De gerichtsdagen werden in Enschede gehouden. Aangezien de kerk daar stond, bleef Enschede steeds het centrum. Hier kwamen geregeld de bewoners der marken. Er hadden zich uit de aard der zaak naast herbergen voor het stallen van paarden en wagens, ook handwerkslieden, als smeden en timmerlieden, gevestigd. De herberg was meestal tevens winkel voor alles, zoals men dat heden ten dage op kleine dorpen nog aantreft. Veel deed de boer zelf op zijn erve, zoals spinnen en weven. Rondtrekkende snijders maakten kleren, tegen kost en inwoning. Evenzo ging het met klompenmakers, ketellappers, enz. Het begraven der doden moest geschieden in of bij de kerk van Enschede. In de wintertijd, met onbegaanbare wegen, zal dit niet eenvoudig zijn geweest, zodat met op oude boerderijen wel eens een soort

70

begraafplaats aantreft. De lijken werden langs bepaalde wegen, lijkwegen, naar de kerk of het kerkhof gebracht. Doop en huwelijk vonden natuurlijk ook in de kerk plaats. De marke Twekkelo bestaat uit verschillende dicht bij elkaar gelegen essen, die oppervlakkig gezien, de indruk maken van één aaneengesloten es, omdat de boerderijen er ringvormig omheen liggen. Men kent o.a. de Twekkeler es, de Grote es en de Lutje es, terwijl de marke verdeeld is in de Mensinghoek en de Gerinkhoek. Een uitgesproken centraal punt is er niet, tenzij men de school als zodanig beschouwen wil, waarbij nu ook de kerk is gebouwd. Het markerichterschap lag oorspronkelijk op de Hof te Twekkelo, later Grotenhof, ook wel Koyte geheten. Dit erve was eigendom van de heren van Bevervoorde tot Oldemeule. De ligging is echter niet bekend. Wel kent men in 1272 Rutgerus de Tueclo. Later kwam het erve aan Schukkert, om tenslotte te belanden bij het Huis te Hengelo, dus buiten de marke. In 1343 komt men in een acte over de Honhof als getuigen tegen: Rothger van Twiclo en Johan bastard van Twicklo. Uit het schattingsregister van 1475 blijkt dat Twekkelo in 1475 bestond uit drieentwintig boerenerven, vijftien volgewaard, vijf met een halve ware en drie met onbekend waartal. Een schatting was een speciale belasting, die door de landheer, na goedkeuring door ridderschap en steden, werd geheven als hij geldgebrek had. Het jaartal geeft het oudste bekende jaartal. Aangenomen mag wel worden dat vele dezer boerderijen beduidend ouder zijn. Men moge bedenken, dat opgave van boerenerven en de ouderdom hiervan in het verleden slechts zelden geschieden. Aangezien verkoop eigenlijk niet voorkwam voor 800, hadden boerderijen namen die aan de eigenaar deden denken. Tussen 800 en 1300 is er verandering in gekomen. Omstreeks 800 was de boerderij nog persoonlijk bezit van een boerenfamilie, die ter plaatse bekend stond. Doch na overdracht aan een veraf gevestigde eigenaar had naam van de boerderij zijn belang verloren. Mensen zijn sterfelijk. De boerderijen zullen toen geleidelijk andere namen gekregen hebben, die meer waren afgestemd op de ligging en met bewoners niets meer uitstaande hadden. Voortaan namen deze de naam over van de boerderij waarop zij woonden en waaraan zij als hofhorigen verbonden waren. Bron: stad en land van Twente. Veertig jaar geleden werd de grootste archeologische vondst in Twente gedaan op De Borchert bij Denekamp. Een Germaanse nederzetting uit de Romeinse tijd kwam aan het licht. Een jaar lang werd er onderzoek verricht. De resultaten daarvan gaven inzicht in de ontwikkeling van het Twentse landschap, het dagelijks leven van de boerengezinnen en hun relaties met de wereld om hen heen. Er werd toen niet, behalve in krantenberichten, over het onderzoek gepubliceerd. Tegenwoordig is dat verplicht. Alle gegevens waren nog voorhanden en omdat de opgravingen zo belangrijk zijn gebleken, is dit nu alsnog gebeurd.

71

Bron: kranenburgia.nl De Archeologische Atlas gemeente Dinkelland, RAAP 2007 geeft uitgebreide beschrijvingen over het ontstaan van het landschap en vroege bewoning. Het landschap van Tilligte is met name ontstaan door afzettingen uit het Tertiair (65 miljoen tot 2,3 miljoen jaar geleden) en afzettingen uit het Vroeg en Midden Pleistoceen (2,3 miljoen tot 300.000 jaar geleden). In verschillende achtereenvolgende ijstijden ontstonden door verschuivingen van het landijs de stuwwallen van Ootmarsum en Oldenzaal alsmede de laaggelegen bekkens van Hengelo en Nordhorn. Ook de rivier de Dinkel stroomt sinds deze periode min of meer over hetzelfde traject, aanvankelijk als gedifferentieerd riviersysteem en later als één grotere meanderende rivier. In de laatste fase van de ijstijden werd het klimaat warmer en ontstond soms een hecht vegetatiedek onder invloed waarvan bodemvorming optrad. Vanaf het begin van het Holoceen (vanaf 10.000 jaar geleden) werd het klimaat nog warmer en ontstond meer begroeiing. Op basis van archeologische vondsten wordt geconstateerd dat delen van Twente in de Oude Steentijd bewoond werden door groepjes jagende en verzamelende Neanderthalers. Er volgde een zeer koude periode waarin er geen aanwijzingen zijn voor bewoning. Vanaf 13.000 jaar geleden was er weer bewoning mogelijk en werd er gejaagd op rendieren, poolvossen, vogels en vis en eetbare wortels, planten en knollen werden verzameld. Hiervan getuigen talrijke vondsten van vuurstenen artefacten op hoge dekzandruggen zoals ten zuiden en zuidoosten van de Ootmarsumse stuwwal, onder andere waar tegenwoordig Tilligte ligt.

72

Bron: transisalania.blogspot.com In de periode die volgde, het Mesolithicum of de Midden Steentijd, veranderde het klimaat en daarmee het landschap van toendra en steppe in dichtbegroeid boslandschap met dennenbossen op de dekzanden en berkenbossen in de beekdalen. Deze dennen- en berkenbossen ontwikkelden zich geleidelijk in gemengde loofbossen met achtereenvolgens hazelaar, eik, iep, linde, els en es. In de loofbossen ointwikkelden zich populaties oeros, eland, edelhert, zwijn, otter, marter en vogels. In de periode van het Neolithicum of de Nieuwe Steentijd vond er een overgang plaats van jagen en verzamelen naar meer agrarische leefwijze. Tegen het einde van het Neolithicum en in de Vroege Bronstijd werden vaker vaste nederzettingen gebouwd en verschenen de grafheuvels en het hunebed van Mander. In de Midden Bronstijd woonden er waarschijnlijk weinig mensen in de omgeving. In de Late Bronstijd en de IJzertijd blijkt uit ontginningen van minder vruchtbare gronden dat er veel mensen woonden in Twente, en dan meestal in nederzettingen van één of enkele boerderijen bij een akker. Tijdens de Romeinse periode (12 voor Christus – 450 na Christus) ontstond er meer eenheid in cultuur van voorheen geïsoleerde stammen uit midden en oost Nederland en Duitsland. Tegen het einde van de Romeinse periode werden veel nederzettingen verlaten en konden bossen en vegetatie zich herstellen. In de Late Middeleeuwen (10e en 11e eeuw na Christus) werden boerderijen opnieuw verplaatst naar hogere gronden met zandige bodems. In deze tijd

73

werd de basis gelegd voor het huidige Twentse cultuurlandschap met de aanleg van akkers die geleidelijk zouden uitgroeien tot essen. Uit 1475 stamt het Schattingsregister Twente, waarin de meeste belangrijke middeleeuwse erven staan vermeld. Dit register vormt de basis voor de archeologische verwachtingskaart van de gemeente Dinkelland. Het register is later aangevuld met historische erven waarvan de locatie tegenwoordig nog bekend is. In Tilligte zijn twintig van zulke historische boerderijen bekend. Bron: gisnet.nl. Midden 2002 werd ten noorden van Haaksbergen gewerkt aan het bouwrijp maken van de grond voor een dorpsuitbreiding. In het agrarische gebied met de naam Wissinkbrink verrees de nieuwbouwwijk Hassinkbrink II. Met zwaar materieel werd het gebied geschikt gemaakt voor de komende bouwwerkzaamheden. Leden van de Historische Kring Haaksbergen en de Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland volgden de werkzaamheden op de voet, in de hoop sporen te vinden uit het verre verleden. Hun moeite was niet tevergeefs. Op een zandrug onder de landbouwgrond werden dankzij bodemverkleuringen aanwijzingen gevonden voor een archeologische vindplaats. Er was geen tijd meer om de werkzaamheden stil te leggen om een opgraving door professionele archeologen uit te laten voeren. Daarom werd in overleg met de provinciaal archeoloog en de toenmalige Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek besloten zelf een onderzoek te doen. Dat vond in twee weekenden plaats. Het leverde niet de verwachte scherven uit de bronstijd op, maar wel een verrassing: in het zand bleken zich talloze kleine stukjes vuursteen te bevinden die door mensenhand zijn bewerkt. Om deze systematisch te kunnen verzamelen werd het terrein verdeeld in vakken van één bij één meter. Deze vakken werden vervolgens uitgegraven en het zand werd uitgezeefd. Op deze wijze wist men een oppervlakte van negenennegentig vierkante meter te onderzoeken en zevenentwintighonderd stukjes vuursteen te verzamelen.

Los Hoes, Beuningen, bron: dbnl.org. De stukjes vuursteen vertellen één van de oudste verhalen in de geschiedenis van Haaksbergen. De vuurstenen waren in een duidelijke concentratie van ongeveer twee bij drie meter in de bodem achtergelaten. Ze zijn de overblijfselen van een plaats waar een mens duizenden jaren geleden werktuigen maakte door zorgvuldig met een steen of een stuk gewei scherpe fragmentjes van een groter stuk vuursteen te slaan. Het grootste deel van het aangetroffen vuursteen bleek namelijk bewerkingsafval. Maar er werden ook werktuigen aangetroffen, hoofdzakelijk pijlpunten en schrabbers (een werktuig om huiden schoon te

74

schrapen of bijvoorbeeld een houten pijlschacht glad te schaven). Van elk van beide typen werktuigen werden ongeveer veertig stuks gevonden. De vindplaats kon worden gedateerd, omdat de vorm van vuurstenen werktuigen in de loop der geschiedenis steeds veranderde. De werktuigen, die niet groter zijn dan twee centimeter worden gerekend tot de zogenaamde microlieten, heel kleine werktuigen, en worden gedateerd in het mesolithicum, de midden steentijd (8800-4900 v. Chr.). Het mesolithicum is een periode die begint na de laatste ijstijd en waarin het klimaat weer warmer en het land groener werd. De mensen die toen leefden waren jagers en verzamelaars. Ze trokken in kleine groepen rond en leefden van wat de natuur hun te bieden had: wild, gevogelte, vis, noten, wilde vruchten en knollen. Gedurende die trektochten kampeerden ze langere of kortere tijd op plekken die in hun behoeften voorzagen: hoog genoeg om droog te verblijven, in de buurt van (drink)water en met voldoende voedsel in de omgeving. Deze zandrug bij Haaksbergen voldeed aan alle eisen. Het onderzoek uit 2002 heeft de oudst bekende plek in de gemeente aan het licht gebracht waar mensen aantoonbaar enige tijd verbleven. Maar dit waren niet de laatste mensen daar. In de Middeleeuwen woonden en werkten er boeren op hetzelfde land. Boerderij "de Horkenborg", al bekend sinds 1188, is er gebouwd. De boeren lieten dankzij eeuwenlange bemesting op deze plek een esdek groeien dat de vuursteenvindplaats beschermde tegen verstoring. Erve Horkenborg bleef bestaan tot 1997, in welk jaar de boerderij is gesloopt in aanloop naar de geplande bouw van woningen in de Hassinkbrink II. Nu ligt de plek midden in deze nieuwbouwwijk. Op 5 juli 2007 is op de hoek van de straten Oleander en Speenkruid, bij de Kramersbrug over de nieuwe loop van de Bolscherbeek, een informatiebord onthuld, dat de huidige bewoners vertelt over de lange geschiedenis van hun woongebied. Even voor de Tweede Wereldoorlog werden ten zuiden van Buurse in het Zendvelderveld interessante vondsten gedaan: twintig scherven van handgevormd aardewerk, acht stukken bewerkt vuursteen en een gedeelte van een stenen bijl. De vondsten wijzen op een prehistorische nederzetting die daar moet hebben gelegen. Twee van de scherven zijn versierd met een visgraatmotief. Deze versiering maakt het mogelijk om de vondsten nauwkeuriger te dateren, omdat elk tijdperk zijn eigen materialen, vormen en versieringen kent. De versierde scherven uit het Zendvelderveld horen bij het aardewerk van wat archeologen de Enkelgrafcultuur noemen. Dit volk van boeren leefde aan het eind van de nieuwe steentijd (het neolithicum), tussen ongeveer 2900 en 2500 v. Christus. Een paar families woonden in een kleine nederzetting van niet meer dan enkele boerderijen op nog geen kilometer van de huidige Duitse grens. De meest ingrijpende ontwikkeling in de lange geschiedenis van de mensheid is de overgang van een leven als rondtrekkend jager/verzamelaar naar een leven op een vaste plek als boer, ook wel neolithische revolutie genoemd. Men leefde aanvankelijk van het voedsel dat de natuur leverde in de vorm van wilde planten en dieren. Na een zwervend bestaan vanaf het begin der mensheid ontwikkelden mensen in West-Azië een fundamenteel andere manier van bestaan. Ze bleven op één plek wonen en begonnen hun eigen voedsel te produceren. Wilde planten werden tot landbouwgewassen gecultiveerd. Ook werden wilde dieren getemd en zo gefokt, dat die steeds tammer werden en meer vlees, melk en wol gingen leveren. In de loop van dat proces zijn allerlei uitvindingen gedaan en nieuwe technieken ontwikkeld: het bouwen van permanente houten huizen, het bakken van aardewerk, het bewerken van het land met voorlopers van de ploeg, geslepen stenen bijlen voor betere houtbewerking en maalstenen voor het malen van meel. Daarnaast vonden grote sociale veranderingen plaats. Doordat mensen op dezelfde plek bleven wonen en meer voedsel ter beschikking kregen, werden de groepen groter. Daarbinnen konden sommige mensen zich specialiseren in ambachten, omdat ze niet meer voor hun eigen voedsel hoefden te zorgen. De boeren van de Enkelgrafcultuur waren niet de eerste agrariërs in Oost-Nederland. Al eeuwen voor hen hebben de boeren van de Trechterbekercultuur, beter bekend als de hunebeddenbouwers, in Twente gewoond en hun sporen achtergelaten. Bewijs hiervoor bestaat niet alleen uit een hunebed bij Mander in Noord-Twente en scherven die verspreid over de regio zijn gevonden, maar ook uit stenen werktuigen en wapens. Een bijzonder type

75

hiervan is de knophamerbijl; stenen bijlen met een scherpe rand om mee te hakken en een stompe zijde die als hamer kon worden gebruikt. Het is niet zeker of ze bedoeld waren als werktuigen of als wapens. Eén zo'n knophamerbijl werd gevonden ten zuiden van Usselo, bij of in de Rutbeek (het beekje). Omdat de vondstomstandigheden niet exact bekend zijn, verschillen de meningen over of die in Haaksbergen of in Enschede is gevonden. In de gemeente Haaksbergen zijn meer vondsten bekend uit de nieuwe steentijd: vuurstenen werktuigen op de Buurser Esch, bewerkte vuursteen en een klopsteen bij erve Harmöle én zeker zeven stenen bijlen uit alle hoeken van de gemeente. Rond 1927 werd door G.J. Wientjes bij het turfsteken in het Haaksbergerveen een veenweg of knuppelpad ontdekt. Een knuppelpad is een van dunne boomstammetjes gemaakt pad, dat het mogelijk maakte om veilig door het moerassige veen te trekken. De vondst bleef onbekend, totdat in 1947 archeoloog Cor Hijszeler van het Rijksmuseum Twenthe in het veengebied monsters aan het nemen was voor een stuifmeelonderzoek. Hijszeler werd bij die gelegenheid getipt over de vondst van het knuppelpad. Daarop nam hij contact op met Wientjes en samen zochten ze de plek van de ontdekking op. Hijszeler begon toen een kleine opgraving, waarbij hij op twee plaatsen het knuppelpad bloot wist te leggen. Het knuppelpad is gemaakt van naast elkaar gelegde dunne berkenstammetjes. Deze berkenstammetjes liggen op een onderlaag van twijgen en een enkele in de lengterichting van het pad gelegde dikkere berkenstam. Het pad bevindt zich in wat het oude mosveen wordt genoemd. Dit in combinatie met de ligging op ongeveer twee meter onder het oorspronkelijk oppervlak wijst op een aanzienlijke ouderdom, ergens in de prehistorie. Hoe oud het knuppelpad exact is, valt moeilijk te zeggen. De aanleg van de eerste houten paden door het veen begon al ergens in de nieuwe steentijd, dus voor 2000 v. Christus, en ging door tot na de Middeleeuwen. Een vergelijkbare techniek is nog in de twintigste eeuw gebruikt om drassig terrein over te steken. Zo'n weggetje wordt dan een spikke of spikker genoemd. Ten tijde van de ontdekking nam Hijszeler aan dat het knuppelpad was bedoeld als een doorgaande weg die de verbinding vormde tussen Haaksbergen en Ammeloe in Duitsland. Er is echter een minder alledaagse verklaring mogelijk voor de aanleg van een knuppelpad. Archeologische vondsten en onderzoeken, vooral sinds de Tweede Wereldoorlog, hebben aangetoond dat prehistorische mensen vanuit hun natuurreligie offers brengen op plekken met water: rivieren, meren en niet in de laatste plaats veengebieden. Men dichtte aan deze natte plekken bovennatuurlijke betekenis toe en zag ze als ingangen naar de goden- of onderwereld. Mensen zagen de hele wereld als een magische plek, vol met goden, geesten en allerhande andere bovennatuurlijke machten die invloed hadden op elk aspect van het leven. Zo werd onder andere het weer, de gezondheid en de liefde door deze invloeden bepaald. Het was dan ook belangrijk om deze krachten tevreden te houden en te bedanken als ze voorspoed hadden gebracht. De gebruikelijke manier om dat te doen, was het brengen van offers. Zo bracht men voor de bouw van een huis een bouwoffer om de zegen van het bovennatuurlijke over het huis af te smeken. Dergelijke offers zijn bij opgravingen teruggevonden, vaak onder de drempel, zodat de toegang tot het huis werd beschermd. Om in het veen een offer te kunnen brengen, moest men echter veilig het verraderlijke gebied in kunnen, bijvoorbeeld over een knuppelpad. De offers in veengebieden konden zeer uiteenlopend van aard zijn: gebruiksvoorwerpen, wapens, sieraden, maar ook mensenoffers. Dat er sprake was van offers en niet van zomaar verloren goederen, blijkt goed uit de wapens. Hoewel dit zeer kostbare voorwerpen waren, heeft men ze vaak verbogen om ze onbruikbaar te maken voor mensen. Ook mensenoffers die zijn teruggevonden als veenlijken wijzen op iets bijzonders. Deze mensen zijn bewust gedood en in het veen verzonken. Hoewel het voor de hand ligt dat dit mensen waren die de regels van de samenleving hadden overtreden, heeft men ze niet zomaar begraven of verbrand, maar de moeite genomen om ze diep het veen in te brengen. Ook in het Haaksbergerveen/Buurserveen zijn vondsten gedaan die als offers worden gezien: een kostbare bronzen lanspunt uit de bronstijd en enkele complete maalstenen uit de Romeinse tijd.

76

Haaksbergerveen Toegegeven: het zijn geen bergen in de alpinistische zin van het woord. Maar ze zijn in vele opzichten bepalend voor het landschap rond Markelo: zozeer dat de benaming ‘heuvel’ ze tekort zou doen. Rondom het dorp liggen wel zeven van deze "bergen": de Markelose-, Dingspeler-, Katten-, Heriker-, Apen-, Boven- en Friezenberg, met hoogtes tot zesenveertig meter. Het uitzicht vanaf de Friezenberg richting het gebied de Borkeld in het noorden doet weinig Nederlands aan. Op maar weinig plaatsen in ons land wordt de wandelaar een uitzicht vergund waarbinnen geen bebouwing, geen elektriciteitsmasten, geen weg, geen akker te zien is. Wie van het uitzicht vanaf de Friezenberg over de heide van de Borkeld genoten heeft en dan achterom kijkt, ziet dat de berg bekroond wordt door een ronde heuveltop. Het is een prehistorische grafheuvel, vijfenveertighonderd jaar of langer geleden opgeworpen door de bewoners van dit gebied. De bewoningsgeschiedenis van deze streek begon op het moment dat een klein groepje mensen, goed ingepakt tegen de kou, zo'n tienduizend jaar geleden voor het eerst dit gebied betrad en daar, midden in een uitgestrekte toendra, de bergen zag liggen. Bergen die alle in de voorlaatste ijstijd (tussen 200.000 en 120.000 jaar geleden) waren ontstaan. De rijke vegetatie die door het verbeterde klimaat na de laatste ijstijd (100.000 tot 10.000 jaar geleden) ontstond, omvatte dennen en berken met wilde zwijnen, oerossen, wolven, edelherten, reeën en talrijke vogelsoorten. Die omstandigheid trok, in de middensteentijd (8800-4900 v. Chr.), mensen die leefden van de jacht, visvangst en het verzamelen van vruchten, wortels en noten. Ze zwierven door het landschap en richtten her en der op strategische plaatsen kampementen op. Door archeologisch onderzoek zijn op verschillende plaatsen op de Borkeld houtskool houdende vlekken ontdekt, die duiden op restanten van zogenaamde haardkuilen. De meeste voorwerpen die in die tijd werden gemaakt van hout, riet, gewei, bot en leer zijn in de droge zandgrond vergaan. Wat echter wel resteert uit die tijd zijn hoofdzakelijk gereedschappen van steen om mee te snijden, te schaven of te steken.

77

In de nieuwe steentijd (4900-2100 v. Chr.) begonnen die rondtrekkende families geleidelijk aan een nieuwe manier van leven; de jagers gingen zich toeleggen op het boeren. Van hun boerderijen is niets bewaard gebleven, maar hun aardewerk is hier op verschillende plekken gevonden. Ook de vele grafheuvels die nabij de Friezenberg en de Herikerberg zijn te vinden, getuigen van bewoning in deze periode en de daarop volgende bronstijd (2000-800 v. Chr.). Uit die bronstijd zijn urnenvelden gevonden, maar ook zijn uit deze periode, nabij de grafheuvels, stenen hamerbijlen, bronzen armbanden en zwaarden gevonden, de laatste waarschijnlijk van een belangrijke leider. Nog maar enkele jaren geleden werd op de Borkeld een boerendorpje uit de nieuwe steentijd ontdekt, dus ongeveer zesduizend jaar oud. Het dorpje bestond uit vijf tot tien boerderijen en behoorde tot de oudste en gaafste teruggevonden boerennederzettingen in Nederland. Tijdens een wandeling door dit fraaie en uitgestrekte natuurgebied van de Borkeld kan men alleen maar verwonderd zijn als men beseft dat hier in vroeger tijden zo lang en zo geconcentreerd zoveel van onze voorouders hebben gewoond en gewerkt. Die intensieve prehistorische bewoning van de Borkeld betekent niet dat er in andere gebieden van onze gemeente in de oudheid geen mensen woonden. Ook de Herikerberg was, hoewel van latere datum, een aantrekkelijke vestigingsplaats, zoals blijkt uit de vele vondsten van vuurstenen gereedschappen (klingen, sikkels, spitsen en schrabbers) en grafheuvels. Vuursteenvindplaatsen zijn er trouwens ook bij de stuwwal in Delden en op de Bentelerheide. In het beekdal van de Boven-Regge (Elsenerbroek en Zeldam) zijn ook vuurstenen gereedschappen aangetroffen, terwijl bij één van die vindplaatsen een haardplaat werd ontdekt. Ook uit latere tijden zijn in onze gemeente vele vondsten gedaan. Uit de bronstijd veel aardewerk, bronzen armbanden, bijlen en lanspunten. Uit de ijzertijd vreemd genoeg nauwelijks ijzeren gereedschap, maar wel vele urnenvelden en grafvelden. De oudste archeologische voorwerpen die in Nederland boven de grote rivieren en het noordelijk deel van Duitsland kunnen worden gevonden zijn afkomstig van de Neanderthaler. Deze oudst bekende menssoort is genoemd naar de vindplaats van een van hun eerste fossielen, gevonden in een rivierdal bij Düsseldorf in Duitsland. De Neanderthalers lijken op de huidige mens, maar hadden een gedrongen postuur. Hun schedel was ovaal van vorm en de ogen lagen daar boven in. Opvallend was de wenkbrauwboog boven die ogen. Ook hadden ze geen kin. De Neanderthalers leefden in Europa tijdens de oude steentijd (het Paleolithicum) van ongeveer tweehonderdvijftigduizend jaar tot veertigduizend jaar geleden. Ze leidden een nomadisch bestaan. Hun kleding was gemaakt van dierenhuiden. Vaak leefden ze in grotten, maar soms ook in tenten gemaakt van grote dierenhuiden. Zij waren jagers en verzamelaars. Met name werd er gejaagd op de mammoet, de muskusos, het hert en het prehistorisch paard. Zij verzamelden noten en vruchten. Door opwarming van het klimaat, smolt het landijs en heroverden flora en fauna de vrijgekomen gebieden. Dit maakte ook de Dinkelvallei vanaf ongeveer honderdvijfendertigduizend jaar geleden geschikt als terrein om te jagen en te verzamelen. In die tijd was de Dinkelvallei een veel dieper rivierdal dan nu het geval is. Tevens werd dit dal aan de linkerkant geflankeerd door een stuwwal. Aan de rechterkant treffen we een west-oost lopende rug aan met zandsteenformaties. Voor de Neanderthalers was dit een overzichtelijke plek om het jachtwild, dat tijdens de noord-zuid trek passeerde, te bejagen. Op diverse plaatsen in de omgeving van Losser zijn vuistbijlen gevonden. Deze werden veelal van vuursteen gemaakt, omdat dat makkelijk te bewerken was. Dit gereedschap kreeg men vooral door middel van heel nauwkeurige afslagen van een brok vuursteen. Daarnaast werden ook bot, hoorn en hout gebruikt. Naast vuistbijlen kende men ook messen, speerpunten, beitels en schrabbers. In 1990 vond B. Rosink aan de Postweg in De Lutte in zijn moestuin een steen die veel gelijkenis vertoont met een vuistbijl. Omdat het vervaardigd is van gneis, een andere steensoort, is niet met zekerheid vast te stellen of dit een natuurproduct is of een artefact. Tevens zijn er op een es aan de rand van het stroomdal van de Dinkel een vuurstenen kling en een brok vuursteen aangetroffen. Ook op andere plaatsen zijn nog vonsten gedaan, zoals in de Oelemars en op het landgoed Egheria. Al deze brokstukjes getuigen van de prehistorische bewoners van het Lossers grondgebied. Dat doen ook de grafheuvels in de Zoeke (Glanerbrugdijk), die volgens de Rijksmonumentenlijst dateren uit het Neolithicum of

78

de bronstijd. Enkele van deze heuvels zijn onderzocht. Men vond er urnen, waarvan een enkele versierd was, die as en beenderen bevatten. In 1939 waren leden van de Katholieke Sportvereniging Losser bezig een perceel heide langs de weg naar Enschede geschikt te maken als voetbalterrein. Bij het steken van plaggen werd hun aandacht getrokken door een aantal paalgaten dat tevoorschijn kwam. Het terrein, met een oppervlakte van circa honderd bij honderdvijftig meter, werd vervolgens onderzocht onder leiding van dr. C.C.W.J. Hijszeler, conservator van het Rijksmuseum Twente in Enschede. Over dit hele stuk grond werden vele honderden paalgaten ontdekt, waarin verticale stammen van vijftien à twintig centimeter dikte hadden gestaan. Ze waren vrij gelegen of elkaar overlappend, gesitueerd in een cirkel of ze vormden samen een rechthoek. Een tweetal figuraties had een min of meer niervormig grondplan, terwijl één de vorm had van een gelijkbenig trapezium. De nederzetting moet een langere periode in gebruik zijn geweest, omdat meerdere huizen, soms wel drie, over elkaar heen waren gebouwd. De datering was moeilijk, voornamelijk doordat er geen voorwerpen werden gevonden. Met uitzondering van één scherfje. Dit was niet verwonderlijk, omdat de mensen daar in het verleden altijd al plaggen staken om daarmee hun akkers te bemesten. Met die plaggen is ook het aardewerk verdwenen. Het bewuste scherfje behoort tot het zogenaamde terra-nigraaardewerk uit de tijd van keizer Augustus (27 v. Chr.-14 na Chr.). Men dateert het dorpje daarom rond het begin van onze jaartelling. Verdere studie wees uit dat men te maken had met de sporen van een Germaanse nederzetting, waarbij alle theorieën over Germaanse dorpen op de kop werden gezet. Tot dan toe had men alleen nog maar langwerpige hutten gevonden. Hier in Losser bleek dat de Germanen in onze streek ook ronde hutten bouwden, zoals ze te zien zijn op de beroemde overwinningszuil van Trajanus in Rome. In het dorp waren de woningen aanvankelijk allemaal rond, ongeveer honderd stuks. Het waren vrij stabiele huizen, van palen met een doorsnede van twintig centimeter, met wanden van rijsvlechtwerk en leem ertussen, zonder een middenpaal. De ronde vorm van de hutten, met een diameter van anderhalve tot twee meter, maakte een kegelvormig dak noodzakelijk. Later heeft men hier ook rechthoekige huizen gebouwd, zo'n veertig stuks, waarbij de palen precies tegenover elkaar kwamen te staan aan de lengtezijden. De smalle zijden vertoonden nog enigszins de boogvorm. Deze lange hutten zijn anderhalve tot twee meter breed en tot acht meter lang. Het zijn al flinke ruimtes, waar een gezin behoorlijk beschutting kon vinden. Bij die lange hutten was het dak gelijk aan dat van de tegenwoordige boerenhuizen. In afwijking daarvan was de deur niet in een van de smalle zijden aangebracht, maar steeds in één van de lange wanden. Dat blijkt uit het ontbreken van één paal in die zijde. Het dorp telde maximaal driehonderd inwoners. Van de opgraving zijn nu geen sporen meer te zien. Alleen de naam Nederzettingweg verwijst nog naar dit bijzondere dorp. In 1905 deed G.J. ter Kuile in Oldenzaal een bijzondere archeologische vondst. In een hoge heuvel aan de Zandhorst vond de oudheidkundige twee zeldzame standvoetbekers. Hij schreef hierover in 1909: "hoewel de grond in plaats van aschgrauw roodachtig werd, tot plotseling een fijn bewerkt scherfje aan den dag kwam. Om kort te gaan, wij ontblootten op eene diepte van achtenzestig centimeter onder den heuveltop, die ongeveer dertig centimeter hoog was, de twee prachtige bekers." Deze werden ingeschreven in de catalogus van de Oudheidkamer Twente te Enschede als klokbekers of touwbekers. Ze werden in de collectie opgenomen van de Twentse Welle. De bekers stammen uit het Late Neolithicum en maken deel uit van de enkelgrafcultuur. Ze dateren van 3200-2100 v. Chr. De standvoetbekercultuur, genoemd naar het soort aardewerk dat men produceerde, was de opvolger van de trechterbekercultuur, de cultuur met de hunebedden. Zoals de meer gebruikelijke term enkelgrafcultuur al zegt, begroef men de doden in enkelvoudige grafkamers. De volkeren met deze cultuur kwamen voor in Midden-Europa tot in Scandinavië. Akkerbouw en veeteelt vormden de belangrijkste bronnen van bestaan. Van de omvang en vorm van de nederzettingen in Nederland uit deze periode was vrijwel niets bekend. Men begroef de doden liggend in hurkhouding in een vlakgraf of onder een grafheuvel.

79

Hierbij gaf men de dode standvoetbekers mee als grafgift. Deze waren vaak prachtig gedecoreerd met een touwbanddecoratie of een visgraatmotief, zoals ook de twee bekers gevonden in Oldenzaal dat laten zien. Eén van de grafheuvels op de Zandhorst werd dus gebruikt in het Late Neolithicum. In deze periode hebben in de buurt van Oldenzaal al mensen gewoond. In het Europese gebied noemt men deze cultuur ook wel strijdhamercultuur (battle axe cultures), vanwege de stenen strijdhamers. Hiervan werden er ook een aantal in Oldenzaal en directe omgeving gevonden, zoals in Berghuizen. Ongeveer vijfhonderd meter ten noorden van de Almelosche baan en duizend meter van de Oldenzaalsche toren verwijderd, ligt een buurtschap, in bouwland, waarlangs een kleine beek loopt, de uitloop van de Fonteinbeek, de heilige beek der Heidenen en Christenen. Ten noorden sluit een kleine heide daartegen aan; dit gehele terrein heet de Tij of de Huurne Tij goarden. De heide is een grafveld, waar vele Germaanse urnen zijn gevonden; het behoort aan den Rooseboer, vroeger Olde Rose of Watersnieder genaamd. Of het met dat, bij de duizend meter daarvan verwijderde Zandhorst in verband staat, of zij een of twee verschillende begraafplaatsen vormen, is nog niet zeker, wellicht zijn ze gescheiden. Zo beschreef kolonel J.A. Ort in 1901 zijn ontdekking van grafvelden met Germaanse urnen op de Tij bij Oldenzaal. Met deze vondst begon eigenlijk de opgravinggeschiedenis van Oldenzaal. Al vrij vroeg wist men de grafvelden bij de stad Oldenzaal te traceren. De eerste grote opgraving naar deze grafvelden werd door C.C.W. Hijszeler in 1947 gedaan, later gevolgd door de grootschalige opgravingen tijdens de aanleg van de nieuwbouwwijk De Thij door archeoloog A.D. Verlinde in 1975. Hijszeler en Verlinde vonden een uitgestrekt grafveld uit de periode circa 1000 v. Chr. tot circa 600 v. Chr., de late bronstijd en de vroege ijzertijd, zowel op de Tij als het iets verder gelegen gebied De Zandhorst. Dit grafveld bestond uit een aantal opgeworpen grafheuvels, waarin crematieresten gevonden werden. Hierdoor kreeg men een aardig beeld van de grafcultuur in de late bronstijd in Oldenzaal. Vanaf de late bronstijd begroef men de overledenen in urnenvelden. Deze grafvelden bestonden vaak uit groepen van tientallen tot honderden heuveltjes, die dicht bijeen waren aangelegd. Onder de dikwijls lage, door kringgreppels omgeven heuveltjes waren de crematieresten van een individu begraven, waarbij de resten in een urn, los of verpakt in een organisch materiaal (doek o.i.d.) in een kuil waren gedeponeerd. De urnenvelden kwamen voor op de wat hogere plaatsen in het landschap, vaak de dekzandruggen. De bijgezette individuen maakten deel uit van een nederzettingseenheid, een lokale gemeenschap. Een nederzetting is archeologisch herkenbaar aan huis- of boerderijplattegronden, meestal op enige afstand van het grafveld. In Oldenzaal werd de bijbehorende nederzetting bij het grafveld de Tij/Zandhorst nooit gelokaliseerd. De nederzetting was mogelijk gevestigd in de latere middeleeuwse stad Oldenzaal. Door de grote hoeveelheid graven gevonden op de Tij vermoedde men dat hier meerdere families begraven waren, zowel mannen, vrouwen als kinderen. Veelal werden de crematieresten bijgezet in urnen. Veel van deze urnen zijn dan ook bewaard gebleven Sommige urnen waren gedecoreerd met touwbandversiering of indrukken. De mensen in de bronstijd waren landbouwers en vaak zag men in de graven van deze landbouwers grote voorraadpotten. Het grafveld de Tij lag niet zomaar ergens in het landschap, maar was gesitueerd aan een natuurlijke route. Het grafveld werd waarschijnlijk gebruikt door bewoners van verschillende boerderijnederzettingen in de nabije omgeving. In de archeologische wetenschap worden de verschillende perioden tussen 250.000 v. Chr. tot ongeveer het begin van de jaartelling ingedeeld op basis van het gebruikte materiaal voor gereedschappen. Deze waren eerst uit steen en vuursteen, later uit brons en ijzer vervaardigd. De oudst bekende menssoort die in Twente heeft geleefd, is dus de Neandertaler. Hij is genoemd naar het dal (Tal) van het riviertje de Neander bij Keulen in Duitsland. De Neandertaler leefde in Europa en elders tijdens de oude steentijd van ongeveer tweehonderdduizend jaar tot vijfendertigduizend jaar geleden. Zijn lichaamsbouw verschilde sterk van de hedendaagse moderne mens: hij was meer gedrongen en ongeveer anderhalve meter lang. Boven de ogen had hij een flinke wenkbrauwboog.

80

In de oude steentijd werden lange perioden met veel vorst en sneeuw, de ijstijden, afgewisseld door warmere perioden. Enkele keren werd Twente zelfs bedekt met gletsjers, die een opstuwing van de bodem veroorzaakten, waardoor de Twentse stuwwallen met onder meer de Kuiperberg zijn ontstaan. Door de afvoer van het smeltwater van het gletsjerijs zijn de beekdalen rond Ootmarsum gevormd. Voorbeelden hiervan zijn het dal bij het Erve Ribbert aan de Vasserweg en het Molenbeekdal. Twente vormde in deze periode het leefgebied voor allerlei diersoorten zoals mammoet, prehistorisch paard, muskusos en hert. De Neandertalers leefden vooral van de jacht op deze dieren, maar verzamelden ook noten en vruchten. Ze leiden een nomadisch bestaan. Hun gereedschap bestond uit vuistbijlen, schrabbers en messen gemaakt uit vuursteen. Van bot werden naalden gemaakt. Als bescherming tegen het weer bouwden ze hutten van natuurlijk materiaal en ze kleedden zich tegen de koude met dierenvellen. De in Twente rondtrekkende groepjes Neandertalers verbleven soms wat langer, dan weer korter in kleine kampen op wisselende plaatsen. Hoewel in Twente geen graven van Neandertalers gevonden zijn, is dit elders in Europa wel het geval. Over het uitsterven van de Neandertalers bestaan verschillende nog niet bewezen opvattingen. In de omgeving van Ootmarsum zijn op enkele plaatsen Neandertalervuistbijlen gevonden. Opmerkelijk was de vondst van een zeldzame kleine hartvormige vuistbijl, vervaardigd van de steensoort helleflint, door Marcel Julsing in oktober 2004 nabij Ootmarsum. Eerder werden al vuurstenen vuistbijlen gevonden door Hans Oude Rengerink in de omgeving van Mander en Jan ten Hoopen in de Mosbeek bij Bels in Mander. Aan het einde van de oude steentijd, ongeveer dertienduizend jaar geleden, verscheen de moderne mens (de homo sapiens) op het toneel. In deze laatste periode van de IJstijd was het nog steeds bijzonder koud, maar in de wat warmere tussenperioden trokken in onze streken jagers rond die het voorzien hadden op rendierkuddes. Deze jagers verbleven in basiskampen en kleinere jachtkampen. Na enkele weken of maanden trokken ze met de hele familie weer verder achter de rendierkuddes aan. Rond 8.000 v. Chr. begon het snel warmer te worden en was de IJstijd afgelopen. Het landschap rondom de Kuiperberg toonde tot ver in de omtrek een bosrijk aanzicht. De klimaatverbetering had gezorgd voor de groei van berken, hazelaars en eiken. Diersoorten zoals het zwijn, eland, oerrund, hert en ree bevolkten het landschap. De beekdalen en moerassen vormden een rijke voedselbron voor waterwild. De mensen trokken nog steeds rond, maar in een veel kleiner gebied en ze leefden van een veel breder scala aan wild, vis en plantaardige voedselbronnen. Deze periode duurde tot circa 4.500 v. Chr. en wordt de middensteentijd genoemd. Het gereedschap leek veel op wat er in eerdere perioden gebruikt werd, maar dan veel kleiner en fijner. Na de middensteentijd volgde de jonge steentijd. De zwervende levenswijze maakte plaats voor een permanente vestiging op eenzelfde plaats met water en weiden in de nabijheid. Er werden runderen, varkens, schapen en geiten gehouden. Er was eenvoudige akkerbouw en er werden ook groenten geteeld. Jacht bleef nog wel belangrijk. Ook werden voor het eerst aardewerkpotten gemaakt. De vele vondsten rondom Ootmarsum bestaan voornamelijk uit stenen werktuigen: bijlen, sikkels, pijlspitsen, schrabbers, mesjes en krabbers. Deze zijn te onderscheiden van natuurlijke stukken vuursteen door de zogenaamde retouches, door mensenhanden bewerkte uiteinden. Elders vond men ook houten voorwerpen. De begraafplaatsen van deze mensen, waaronder de grafheuvels in het Springendal en de urnenvelden bij Haarle en Vasse, duiden op een veelvuldige en langdurige bewoning van dit gebied. Uitzonderlijk was de vondst in 1958 bij het afgraven van een grafheuvel in Mander, toen men in een graf het lijksilhouet van een man ontdekte, met als grafgift een bewerkt vuurstenen mesje. Het silhouet ging de geschiedenis in als ‘de man van Mander’.

81

Geleidelijk veranderden de jachtkampementen in permanente nederzettingen. Er groeiden onderlinge contacten en een uitruil van kennis en vaardigheden. De bewoners specialiseerden zich: de één kon bijvoorbeeld goed pottenbakken en een ander was handig in het maken van kleding of bewerken van hout. Eigenlijk kwam er op deze wijze al een beroepsontwikkeling op gang en werd er steeds meer ruilhandel bedreven. Rond 2100 v. Chr. begon de bronstijd en rond 800 v. Chr. de ijzertijd. De metaalbewerking deed zijn intrede, hoewel ook vuursteen nog lang gebruikt werd. Rondtrekkende handelaren brachten gereedschappen mee van brons, zoals bijlen. Later werd er van moerasijzererts (oer) ijzer gesmolten en bewerkt tot gereedschappen. Zout was ook een gewild handelsartikel. Door het afbranden van bossen en losmaken van de grond met de hak of een primitieve ploeg ging de landbouw en veeteelt meer opbrengen, werden de mensen minder afhankelijk van de jacht en konden er meer monden gevoed worden. In Twente zijn op verschillende plaatsen door archeologen de grondsporen van zulke vroege bewoningskernen gevonden: paalresten, afvalputten en brandplekken in de grond. Het waren van houten palen gemaakte boerderijen, waarvan de daken bijna tot aan de grond reikten en waren afgedekt met riet. De wijze waarop de doden werden bijgezet, gebeurde nog op dezelfde manier als eeuwen eerder: vlakgraven, urnenvelden en grafheuvels. Door verschillende oorzaken verlieten de bewoners hun woonplaats om elders hun heil te zoeken. Soms namen nieuwe bevolkingsgroepen of stammen op gewelddadige wijze bezit van de nederzetting. Een andere veel voorkomende oorzaak was brand of uitputting van de akkergrond. Bovendien gingen de boerderijen maar ongeveer vijfentwintig tot dertig jaar mee, tot het moment dat de palen vlak boven de grond begonnen door te rotten. Uit deze oude landbouwkernen ontwikkelden zich de boer- of buurschappen. Het waren kleine nederzettingen, bestaande uit enkele verspreid liggende boerderijachtige huizen te midden of aan de rand van bouwland en omgeven door moerasachtige beekdalen, waarlangs de weidegebieden lagen: kleine eilandjes in een verder verlaten en woest landschap. De uitgang schap duidt hier op een kleine gemeenschap van families. Daarbinnen voelden de bewoners zich gebonden aan niet op schrift gestelde afspraken, opvattingen en regels. Voorbeelden van zulke buurschappen zijn: Klein- en Groot Agelo en Nutter, of dorpjes als Tijlghede (Tilligte). Andere zijn in de loop der eeuwen geheel verdwenen, bijvoorbeeld Brunninckhuysen bij de Hooidijk. Uit het verre verleden van Rijssen is heel wat verdwenen. Door onwetendheid hoe met bodemvondsten om te gaan, is er bij opgravingen veel verloren gegaan of niet juist geïnterpreteerd en bewaard. Maar door de aanwezigheid van leem in de grond zijn er toch nog wel gebruiksvoorwerpen van de vroege bewoners van Rijssen bewaard gebleven. Uit vondsten in urnengrafheuvels en van Romeinse munten blijkt dat er lang voor onze jaartelling nederzettingen zijn geweest. Er zijn ook prehistorische vondsten gedaan, die men in het Rijssens Museum kan bezichtigen. Geografisch gezien zijn de archeologische vondsten in de omgeving van Rijssen goed verklaarbaar. De noordzijde van de Rijsserberg was in de prehistorie aan drie zijden door moerassen omgeven. Deze situatie droeg zorg voor een natuurlijke beveiliging van het woongebied. Ook kon men hier vrij gemakkelijk de Regge oversteken. Hier was een zogenaamde voorde, een benaming die nog terugkeert in Het Veer en de Veerenlandweg. De toenmalige bewoners van Twente waren jagers/verzamelaars die leefden van de jacht op bijvoorbeeld rendieren, visvangst en van eetbare planten, bessen en zaden, die in deze omgeving te vinden waren. Hun werktuigen bestonden uit (vuur)stenen bijlen, speer- en pijlpunten; aanvankelijk nog nauwelijks bewerkt. Men kan in het keldergewelf van de havezate De Oosterhof onder meer een sikkelmes, een sikkel, een speerpunt en schrabbers, maar ook stenen bijlen en zelfs een strijdbijl bewonderen. In de Late Steentijd (het Neolithicum) werden akkerbouw en veeteelt steeds belangrijker en kwam er een eind aan het zwervend bestaan. In die periode raakte ook het vervaardigen van aardewerk in zwang.

82

Omstreeks 2.000 v. Chr. leerde men het brons kennen en ermee omgaan, getuige de bronzen kokerbijl, die men ook in havezate De Oosterhof kan bezichtigen. In het eerste millennium v.Chr. maakte het brons plaats voor ijzer. Uit de Midden-IJzertijd (circa 400 v. Chr.) stammen twee urnen, die in het bovengenoemde keldergewelf zijn tentoongesteld. Lang voor het begin van onze jaartelling woonden in deze omgeving de ‘oer-Twenten’, de Tubanten en hun verre voorvaderen. Hun aanwezigheid wordt verraden door de vondsten uit urnengraf-heuvels. De Romeinen noemden de inwoners van deze streek "cives Tuihanti" (burgers van Twente). Twente lag niet binnen de grenzen het Romeinse rijk. De regio lag wel binnen de Romeinse invloedssfeer. Romeinse legereenheden schijnen zo nu en dan door Twente te zijn getrokken. In deze periode is er in Rijssen vermoedelijk al een nederzetting, getuige de vondsten in de negentiende eeuw in de Es aan de zuidrand van Rijssen. Daarbij komen naast urnen, spiesen, stenen bijlen, munten en armbanden, zelfs volledige geraamtes tevoorschijn. De munten stammen uit de tijd van de keizers Vespasianus (69-79 na Chr.), Commodus en Jovianus. Naast de sporen van planten en dieren in de zandafgravingen werden er her en der in Vriezenveen ook sporen van mensen uit de prehistorie aangetroffen. In Vriezenveen en de buurschappen Bruinehaar, De Pollen en Weitemanslanden zijn met name tijdens de ruilverkaveling in de jaren vijftig en zestig talrijke voorwerpen gevonden. Het betreft onder meer een cultusbijl, randhielbijl, bronzen spiraalarmband, zwaardkling en diverse bijlen. In 1957 werd een bijzondere bijl gevonden bij ruilverkavelingwerkzaamheden in het zuidoostelijke veenbekken van Vriezenveen, vlakbij de Weitemanslanden. Hij wordt gedateerd in het Neolithicum (5300-2000 v. Chr.) of de bronstijd (2000-800 v. Chr). In dit gebied zijn meerdere opvallend gave vondsten gedaan uit dezelfde periode, vooral stenen bijlen. Men vermoedt dat deze bijlen bewust als offers in het moeras of de rivier zijn gedeponeerd. Het gebied moet vroeger moeilijk bewoonbaar zijn geweest door venen, moerassen en rivierdalen: mysterieuze plaatsen met spookachtige grondnevels. Niet verwonderlijk dat deze gebieden gezien werden als plekken waar je contact kon maken met de andere wereld. Het geloof van mensen uit het Neolithicum en de bronstijd is giswerk. De Romeinen Tacitus en Caesar waren de eersten die, omstreeks het begin van onze jaartelling, schreven over deze gebieden en hun inwoners. Ook toen offerden de bewoners objecten en soms mensen (denk aan de veenlijken!). Misschien aan Bede, Fimmilene, Thingus of Tanfana; klinkende namen van godinnen en goden rond de jaartelling. Het offeren in veengebieden ging in Nederland door tot in de Middeleeuwen. De ovale bijl, zo'n dertien bij vijf centimeter groot, is vervaardigd van een kwartsitische steen. Daar waar de scherpe bijlsnede had moeten zitten, zit een stomp uiteinde met butssporen. Aan beide kanten van de bijl is een kuiltje gemaakt, iets wat voor een bijl vrij ongebruikelijk is. Het meest bevreemdend aan deze bijl zijn de zware butssporen waar de snede behoort te zijn. Dit kan verklaard worden door hergebruik op een later tijdstip. Of en wanneer dit secundaire gebruik plaatsvond ‒ in dezelfde periode of de Middeleeuwen ‒ is niet uit te maken. De bijzondere cultusbijl wordt bewaard in het Provinciaal Depot Overijssel te Deventer. In oktober 1969 vond J. Dekker op het erf naast zijn boerderij in WesterhaarVriezenveensewijk een omstreeks vierduizend jaar oude strijdbijl die hij liet documenteren en onderzoeken bij het archeologisch centrum in Amersfoort. Naast deze vondst zijn er door de familie nog meer vondsten gedaan, mede doordat er een zandrug achter de boerderij loopt, die in later jaren tevens werd gebruikt als voetpad tussen het klooster in Sibculo in de richting van het dorp Lemele. In privébezit heeft men onder andere nog een stenen schraapmes en een vuistbijl van veertien centimeter lang. Het Historisch Museum Vriezenveen beschikt over twee bijlen van het type Fels Rechteckbeil. Deze hamerbijlen werden gebruikt door boeren bij het ontginnen van landbouwgrond. Beide bijlen werden gevonden tijdens de grootschalige ruilverkaveling in de twintigste eeuw. Over de bewoning van de moerasgebieden voor het jaar 1000 is weinig bekend. De vondst van deze bijlen laat zien dat de moerassen toch al bewoond zijn geweest.

83

In museum Twentse Welle in Enschede bevindt zich een bijzondere bronzen armband,die werd gevonden in de omgeving van de Kooyplas ten zuiden van de buurschap De Pollen. Aan elk der zijkanten van de windingen bevinden zich vier groepjes van drie dwarsindrukjes. De diameter van de armband is 8,25 cm. Over de dubbele draad is een kobaltblauwe kraal geschoven met witte en gele versiering. De armband wordt door deskundigen gedateerd in de IJzertijd (800−12 v. Chr.). De oudste archeologische vondsten die wijzen op de aanwezigheid van mensen in Twente, en dus ook in het gebied van de gemeente Weerselo, dateren van de Oude Steentijd. De vondsten zijn afkomstig van jagende en verzamelende groepjes Neanderthalers die in het gebied van Oost-Nederland rondtrokken. Het gaat om vuurstenen vuistbijlen en afslagen uit de periode 130.000-70.000 v. Chr. Daarna volgde een lange koude periode en was er hier geen leven mogelijk. Pas na circa 13.000 v. Chr., toen de homo sapiens in kleine aantallen vanuit het zuiden naar onze regio kwam, zijn getuigen van deze vorm van menselijk leven gevonden. Het zijn een hunebed (3400-3000 v. Chr.) en een silhouet van een lijk nabij Mander (3800-3100 v. Chr.). Ook opgravingen in Usselo (hangertje) en op vele plaatsen de vondst van resten van vuurstenen gebruiksvoorwerpen duiden op aanwezigheid van rondtrekkende jagers tijdens de Nieuwe Steentijd. In het begin van de Midden Steentijd stegen de temperaturen in Twente en veranderde het landschap van een toendra in natte veengebieden en dichte bossen. Een woest gebied. Rondtrekkende jagers zochten plaatsen om voor wat langere tijd te verblijven. De beste locaties waren de hoge en droge dekzandruggen die aan de voet van de stuwwal lagen, op de grens met de moerassige gebieden en de heidevelden, die vanaf de Midden Bronstijd ontstonden. Op deze hoge en droge dekzandruggen vinden we dan ook de oudste sporen in de vorm van vuursteenconcentraties. De omgeving van Rossum, gelegen aan de zuidelijke flanken van de heuvelrug Enschede-Ootmarsum, is een dergelijk gebied. De noodzakelijke waterstromen liepen van noord naar zuid. De mens ging zich in die Nieuwe Steentijd langzaam ontwikkelen van jager en voedselverzamelaar tot voedselproducent en was ook in staat aardewerken potten te maken. Er ontstonden verspreide woonplaatsen. De bewoners gingen vee houden en gewassen verbouwen. In de Nieuwe Steentijd tot in de Midden Bronstijd werden overledenen nog niet gecremeerd. Gebruikelijk was de doden te begraven en van een bijgift te voorzien. Samenvattend kunnen we zeggen dat tot 3000 v. Chr. in de gemeente Weerselo op verschillende plaatsen mensen voor korte of misschien wat langere tijd hebben vertoefd. Bewijsmateriaal is schaars. Twee belangrijke vindplaatsen van vuurstenen artefacten uit het Laat Paleolithicum en Mesolithicum liggen aan de Wolfbergweg ten noorden van Weerselo en in de omgeving van het Molenven bij Saasveld. Ook bij de Echelpoel ten zuiden van Weerselo zijn vondsten gedaan. Nietsvermoedend groef koster Gerard Laarhuis van de plaatselijke rooms katholieke kerk in Rossum een graf voor de overledene die de dag erna zou worden begraven. Op ongeveer één meter diepte, de zwarte teeltlaag was overgegaan in rood zand, stootte hij op iets hards. Een kei? Voorzichtig groef hij het uit, het was rond van vorm, zijn hart ging sneller kloppen. Bijna geheel intact kwam er een prachtige kogelpot, rondom voorzien van versieringen, te voorschijn. De koster klom voorzichtig uit het graf en snelde met de pot naar de hoofdonderwijzer. Dit was bijzonder, dat voelde hij. In de overgangsperiode van de Nieuwe Steentijd (circa 3400-2000 v. Chr.) naar de Bronstijd (circa 2000-600 v. Chr.) veranderde het zwervend bestaan van jagen en verzamelen van de bewoners van deze streken in een leven waarbij akkerbouw een steeds belangrijkere plaats innam. Op de hogere dekzandruggen in de buurt van beken zijn sporen gevonden van de oudste nederzettingen. Vanaf de Oldenzaalse stuwwal ontsprongen verschillende beken, die hun weg vonden door het gebied van de gemeente Weerselo. Bijna alle marken hebben meerdere beken, waarvan er één meestal is genoemd naar de marke waar deze doorheen stroomt. Denk aan de Voltherbeek, de Lemselerbeek, de Gammelkerbeek, de Deurningerbeek. Grote delen van het Weerseloos gebied bestonden uit beekdalen en beekvlaktes en waren

84

moerasachtig of stonden vaak onder water, zodat slechts een beperkte ruimte geschikt was voor bewoning. De eerste nederzettingen zullen dan ook uit één of twee boerderijen hebben bestaan. De bewoners kapten stukken oerbos voor het aanleggen van akkers. De aanwezige humus van de bosvegetatie gaf een tijdelijke vruchtbaarheid aan de ondergrond. Als die was uitgeput legden ze elders weer een akker aan en bouwden een nieuw onderkomen, zodat je kunt spreken van ‘Einzelhöfe’ of ook wel ‘zwervende erven’. Op de verlaten stukken grond ontstonden de eerste heidevelden, waar ze hun doden in grafvelden begroeven. Op verschillende plaatsen zijn uit de periode van het Neolithicum vuurstenen gebruiksvoorwerpen en resten van nederzettingen gevonden. Bij de aanleg van een bedrijventerrein in het Oosterveld (tussen de provinciale weg en spoorlijn Hengelo-Oldenzaal) in 2008 troffen archeologen bewoningssporen aan uit het Laat-Neolithicum, plus een boerderijplattegrond uit de Midden Bronstijd (circa 1800-1100 v. Chr.). Op de Zandhorst aan de weg van Oldenzaal naar Gammelke zijn twee touwbekers gevonden uit het LaatNeolithicum. Vanwege het opstellen van een bestemmingsplan vond in 2001 op de Deurningeres een aanvullend archeologisch onderzoek plaats. Dat leverde eveneens sporen op van bewoning vanaf het Neolithicum. Onderzoekers ontdekten in 1971 in Gammelke dicht bij elkaar, nabij het erf Weernink, twee grafheuvels uit de Bronstijd. Eén heuvel was rond, de andere ovaal. Die laatste vorm is zeer bijzonder. De heuvel was oost-west gericht en gelegen op een dekzandrug. Er was één centrale grafkuil. Een aantal later ingegraven grafkuilen lagen er in een ovale opstelling omheen. De doden waren gestrekt op de rug, in zogeheten boomstamkisten, bijgezet. Van de skeletten was niets over gebleven en bijgaven ontbraken. Er waren drie verschillende omheiningen aangebracht en de heuvel was opgebouwd uit heideplaggen. De heuvel was zevenentwintig meter lang en zes tot acht meter breed. In de IJzertijd is er een sterke toename van het aantal nederzettingen en grafvelden, zo blijkt uit de vondsten. Vanwege het kleinschalige karakter van de onderzoeken is er maar één opgegraven: een tweeschepige huisplattegrond, die in 1985 in een bouwput aan de Coba Kellingstraat in Hasselo te voorschijn kwam. Grafvelden zijn er des te meer. Het betreft vooral urnenvelden, bijvoorbeeld in Rossum. Het huidige kerkhof in dat dorp, gelegen op een zandrug nabij de Rossumerbeek, bestaat honderd jaar. Zoals in de aanhef vermeld, stuitte de koster van de kerk tijdens het delven van graven dikwijls op resten van menselijke bewoning, in de vorm van urnscherven, paalsporen en botresten. Latere opgravingen in de buurt maakten duidelijk dat het huidige dorp Rossum in de Brons- en IJzertijd een belangrijke prehistorische vestigingsplaats is geweest van de eerste bewoners in het dorp. Net als De Elsmors, Hondeveld, Lemseler School, Saasvelder Molen, Voltherbroek, Vastert, Gammelke en Zoekerveld. Een voorbeeld van een vondst uit de Romeinse tijd is de opgraving van een derde eeuws grafveld tijdens de aanleg van een tennisbaan in Saasveld in 1992, compleet met enkele stukken aardewerk die als bijgaven dienden. Grafheuvels vormen de oudste sporen van menselijke bewoning in het Overijsselse landschap. De heuvels zijn een halve tot twee meter hoog en hebben een doorsnee van acht tot tien meter. Tientallen grafheuvels zijn bewaard gebleven, vooral langs de rivier de Vecht en op de stuwwallen van Overijssel. Ze vormen een tastbare herinnering aan de eerste landbouwers die zich vanaf 5.000 v.Chr. op deze hoger gelegen gronden in de provincie vestigden. Zij maakten de overgang van een leven als jager-verzamelaar naar dat van landbouwer, om op die manier meer bestaanszekerheid te hebben. Hun begraafplaatsen bij de eerste nederzettingen getuigen nog altijd van deze revolutionaire stap.

85

De grafheuvels in Overijssel dateren uit de laatste periode van de Nieuwe Steentijd tot en met de Midden Bronstijd (ca. 3000-1200 v.Chr.). Van de hierin begraven mensen is doorgaans niets meer terug te vinden. Een uitzondering vormde een grafheuvel in Mander, waar een verkleuring in de grond in de vorm van een lijk werd aangetroffen: de zogenoemde Man van Mander. Soms bevatten grafheuvels giften die de doden meekregen voor het hiernamaals, waarvan vooral het aardewerk resteert. Juist vanwege deze grafgiften vielen veel grafheuvels ten prooi aan schatgravers. In de negentiende eeuw gingen "liefhebbers van vaderlandsche oudheden" op zoek naar "ongeschondene begraafplaatsen onzer Heidensche voorvaderen". Het zorgvuldig graven van sleuven dwars door de heuvels heen bracht enkele keren bijzondere vondsten aan het licht, zoals een bronzen zwaard op de Herikerberg bij Markelo. Pas in 1961 kregen grafheuvels een beschermde monumentale status. In de Late Bronstijd en Vroege IJzertijd (ca. 1200-500 v.Chr.) maakten de individuele grafheuvels plaats voor collectieve urnenvelden. De doden werden niet langer begraven, maar op brandstapels gecremeerd. De asresten deed men veelal in urnen die in dodenakkers werden bijgezet. Lage heuveltjes markeerden de graven, veelal met een greppeltje rondom. Overijssel telde in deze periode waarschijnlijk niet meer dan tweeduizend inwoners. Hun onopvallende verschijningsvorm bracht met zich mee dat boeren bij het ploegen regelmatig op dergelijke urnenvelden stuitten. Pas de laatste decennia is meer systematisch archeologisch onderzoek verricht naar deze grafvelden en de bijbehorende nederzettingen. De grafvelden zijn in een aantal gevallen langs belangrijke doorgaande wegen aangelegd. Ze lijken daarmee ook gefungeerd te hebben als markering van het eigen territorium van de boerenbevolking. Bron: regiocanons.nl.

86

Wierden, Enter en de buurtschappen hebben een geschiedenis die ver teruggaat in de tijd. In Hoge Hexel bijvoorbeeld zijn grafheuvels gevonden uit de ijzertijd.

Beleidsmakers In het gebied langs de Regge in de buurtschap Rectum is nog niet zo lang geleden de (vroeg) Middeleeuwse "heerlijkheid" Bevervoorde beschreven met waarschijnlijk een vrouwenklooster en een florerende metaalindustrie; een van de oudste in Europa. Oude veldnamen als Kloosterhoek en Tienhoven (tien = tin) herinneren aan de historie. Terwijl vroeger heel Twente viel onder de verantwoordelijkheid van de Drost van Twente waren er twee heerlijkheden: Almelo en Diepenheim met veel grond en een eigen rechtspraak. Nu lijkt daar een derde aan te kunnen worden toegevoegd. Bij de essen lagen meestal zogenaamde groengronden; de naam zegt het al: groene gronden, waar vaak een beek doorheen liep en die gebruikt werden om het vee op te weiden. Op de groengronden groeiden loofbomen, waaronder veel eiken. De eik speelde een speciale rol in de veeteelt, omdat in het najaar de varkens zich te goed konden doen aan de versgevallen eikels. Buiten de essen lagen de "velden"; ruwe gebieden met uitgestrekte heidevelden, vennen, moerassen enz. Deze gebieden waren gemeenschappelijk bezit. Hier gold het gezamenlijk recht op het weiden van het vee (vooral schapen), het steken van schadden en plaggen, het vellen van bomen en het graven van zand. Schadden werden gestoken en gedroogd en als turf gebruikt om te stoken. Belangrijk was ook het steken van plaggen: de plaggen werden gestoken om in de potstal te worden gelegd als

87

ondergrond voor de dieren. Deze ondergrond werd ververst door telkens nieuwe plaggen op de mest te leggen. Als de potstal vol was, werd deze uitgemest om te dienen als bemesting van de landbouwgronden op de es. Het gevolg van deze afgravingen is op sommige plaatsen in het landschap nog te zien in de vorm van zandverstuivingen. Door het gebruik van plaggenmest is de es in de loop der jaren hoger geworden. Er ontstond een dikke humuslaag. Door de Landbouwuniversiteit in Wageningen wordt deze groei geschat om één millimeter per jaar. Een es van duizend jaar zou dus een humuslaag van één meter hebben. Veel essen in Twente hebben een humuslaag, die dikker is dan één meter. Toen er in deze streek nog genoeg ruimte was voor iedereen om landbouw en veeteelt uit te oefenen, was het voor de bewoners niet zo noodzakelijk om onderling bepaalde afspraken te maken. Zij hadden een eigen stukje landbouwgrond en er was genoeg woeste grond om schapen te weiden, plaggen en schadden te steken, zand af te graven en bomen te vellen.

Bij de essen stonden verschillende boerderijen; de mensen leefden in een soort familiesamenleving. Door toename van de bevolking en daarmee samenhangend uitbreiding van het aantal boerenerven, kwamen de erven in een buurtschap dichter bij elkaar te liggen en moest de landbouwgrond worden uitgebreid, waarbij het vooral ging om de woeste zones. Men moest zuinig worden op deze gemeenschappelijke zones tussen de erven. Het spreekt haast vanzelf dat boeren uit een buurtschap ertoe kwamen onderling afspraken te maken en regels op te stellen tot behoud van hun rechten en het juiste gebruik van de onverdeelde stukken grond en dat ze besloten geregeld bij elkaar te komen om kwesties te bespreken. Het grondgebied van een buurtschap werd afgebakend. Er kwamen grenzen die werden gemarkeerd met grote stenen (veelal zwerfkeien, door de gletsjers in de ijstijd hier achtergelaten) of palen. Zo ontstonden de boerengemeenschappen die marken genoemd werden (marke = grens). Dat gebeurde naar schatting rond het jaar 700 en daarna. Verslagen van bijeenkomsten van de marke werden opgetekend in de zogenaamde markeboeken. Veel van deze boeken zijn bewaard gebleven en hebben ons veel geleerd over het leven in vroeger tijden.

88

De vergaderingen van een marke stonden onder leiding van de (erf)markerichter; een soort voorzitter. Het gebied waarover de (erf)markerichter de scepter zwaaide, heette (erf)markerichterschap. Het gebeurde wel dat verschillende marken dezelfde markerichter hadden. De markevergaderingen (holtincks genaamd) werden niet regelmatig gehouden. Het kwam voor dat men enkele malen per jaar bij elkaar kwam en dan weer gebeurde het dat bijvoorbeeld twee jaar niet werd vergaderd. Binnen het gebied van de marke waren de onderlinge verschillen tussen de bewoners erg groot: bewoners van adel (dienstmannen genaamd) met grote bezittingen, waarvan de grond in pacht werd uitgegeven; vrije boeren; keuters en (helemaal in de begintijd van de marken) horigen en zelfs slaven. Tussen ongeveer 1830 en 1850 werden de woeste zones binnen de marken onder de boeren verdeeld. Hierdoor ontstond op sommige plaatsen een enorme kaalslag. Waren het altijd de markevergaderingen geweest die toezicht hielden op het kappen van bomen (er werden soms felle discussies gevoerd over het al dan niet kappen van één boom); nu zagen de boeren in de bomen een leuke bijverdienste. Vele hectaren houtopstanden werden gekapt en de opbrengst werd verkocht. Binnen de kortste keren was er haast geen boom meer over. Nieuwe aanplant werd niet gedaan. Pas door de nieuwe Twentse "adel" (de textielbaronnen) werden weer jonge bomen aangeplant op grote schaal. Boeren volgden hun voorbeeld. De meer dan honderd jaar oude bomen, die nu nog in het landschap voorkomen, zijn in de meeste gevallen eiken. Deze werden na de verdeling van de woeste gronden minder snel gekapt omdat eikels nog steeds gebruikt werden om varkens bij te voeren. Door de bewoners van boerderijen of groepen van boerderijen werd vroeger vaak op de grens van het bezit een "landweer" aangelegd. Een landweer bestond meestal uit een brede sloot en een zware houtwal. Landweren zijn waarschijnlijk al aangelegd door de eerste bewoners van deze streek; om hun eigendommen te beschermen; om een gevoel van geborgenheid (vergelijk paaldorpen in Afrika) te hebben. Later gingen de landweren een belangrijke rol spelen in de verdediging van de eigendommen. Een landweer was niet te nemen. De toegangswegen door de landweer werden voorzien van slagbomen.

Om over kerspelen en richterambten wat te kunnen vertellen, moeten we uitgaan van de "grote volksverhuizing" die plaatsvond vóór en na het jaar 400. De volksverhuizing kwam op gang door enerzijds het in verval raken van het Romeinse rijk en anderzijds de opdringerigheid van nomadenvolken uit het oosten: de Hunnen. Deze laatsten bedreigden de in het oosten en westen wonende volkeren, die onder Romeinse invloed stonden. De Germaanse stammen zullen het lang niet altijd eens geweest zijn met de Romeinen, maar plukten wel gretig de vruchten van deze overheersing: een hoge cultuur, luxe, enz. Toen nomaden deze verworvenheden kwamen bedreigen, kozen de Germanen óf de kant van de Romeinen óf ze probeerden Romeinen te verjagen en zelf in het bezit te komen van gronden en cultuurwaarden van dit volk. Belangrijk voor Nederland zijn de tochten geweest van de Franken (samen met andere Germaanse stammen). Zij vestigden zich ten zuiden van de grote rivieren. Ten noorden daarvan hadden de Saksen zich gevestigd die, met de Franken als bondgenoten, de Romeinen hadden verjaagd en de Hunnen verslagen (in 451 werd Atilla de Hun met zijn leger op de Catalaunische vlakte door de Franken verslagen). De Franken bouwden verder op de Romeinse cultuur en - wat belangrijker is - namen het christelijke geloof over. Omstreeks het jaar 500 ging koning Clovis der Franken over tot het christendom; een daad die (onder druk) door zijn hele volk werd gevolgd. Gesteund door deze kerk begonnen

89

de Franken met uitbreiding van hun gebied. De Saksen en Angelen - eerst hun bondgenoten - werden grote vijanden. Door verovering werd steeds meer land van de Saksen afgenomen en in die streken werd begonnen met de prediking van het geloof; een werkzaamheid die vele priesters het leven kostte. Tegen het einde van de vierde eeuw, met het begin van de Volksverhuizing, drongen de Saksen naar het westen op. Zij verdreven de Tubanten verder westwaarts naar Twente. Na de verovering van het leefgebied van de Saksen door Karel de Grote ontstond de eerste grenslijn tussen de Franken en de Saksen als een binnengrens. Deze grens overleefde grotendeels de geschiedenis en vormt nu nog de grens met Nederland. Met de Grote Volksverhuizing in het begin van de middeleeuwen wordt het binnendringen van verschillende stammen in het Romeinse Rijk tussen de vierde en de zesdeeeuw aangeduid. De Grote Volksverhuizing vond plaats in de nadagen van het West-Romeinse Rijk en luidde het begin van de middeleeuwen in. Opgejaagd door de oprukkende Hunnen en aangelokt door de rijkdommen van het politiek verzwakte West-Romeinse Rijk trokken vanaf de vierde eeuw meerdere voornamelijk Germaanse stammen (door de Romeinen barbaren genoemd) WestRomeins gebied binnen. In het veel sterkere Oost-Romeinse of Byzantijnse Rijk kregen zij geen vaste voet aan de grond. De invallen in het westelijk deel van het rijk waren niet altijd gewelddadig van karakter. Reeds in de 3e eeuw sloten de Romeinen verdragen met Germanen aan de andere kant van de grens. In die verdragen werd bepaald dat Germanen in het rijk mochten wonen als zij zich onderwierpen aan de Romeinse wetten. Hiermee werden deze Germanen officieel foederati (bondgenoten) van de Romeinen. Ze werden gebruikt als buffer tegen andere invallers. Zo kwamen onder meer de Salische Franken in Toxandrië (de Kempen) het rijk binnen. Ze zouden zich uitbreiden tot aan Doornik. Aanvankelijk werden de nietRomeinen ingedeeld in aparte hulptroepen, de zgn. auxiliae, maar later ook in de legioenen. De ingelijfde 'barbaren' mochten volgens de met de Romeinen gesloten verdragen dikwijls onder hun eigen aanvoerders dienen wat de integratie in de Romeinse maatschappij niet ten goede kwam. Door verschillende oorzaken meldden zich bovendien steeds minder 'autochtone Romeinen' voor het leger waardoor een toenemende 'barbarisatie' van het leger plaatsvond. Doordat de Romeinen steeds afhankelijker werden van de militaire steun van de Germanen kregen de laatsten meer macht: officieren en generaals waren op den duur meestal van Germaanse afkomst. Eind 4e eeuw verdedigde Stilicho, zoon van een Vandaalse soldaat, als generaal het rijk tegen de binnenvallende Visigoten. De laatste West-Romeinse keizer werd in 476 door de Germaanse krijgsheer Odoaker, officieel een 'generaal' in het Romeinse leger, afgezet. De koninkrijken die de Germanen stichtten op de restanten van het West-Romeinse Rijk vormden de basis van de maatschappelijke orde van het middeleeuwse Europa. Hoewel zij de politieke macht in handen namen, dient opgemerkt te worden dat de meeste Germaanse landverhuizers, die zich binnen het vroegere Romeinse Rijk vestigden, binnen enkele generaties in taal en gewoonten geassimileerd waren met de Romeinse bevolking. De meeste Germaanse stammen waren al tot de Ariaanse variant van het christendom bekeerd voordat ze het rijk binnenvielen, maar geleidelijk bekeerden ze zich tot de katholieke variant van hun Romeinse onderdanen. Hierdoor was de overgang van de laat-Romeinse tijd naar de middeleeuwen een geleidelijke. Germaanse bewoners van Twente, de Achterhoek en Salland voor de wind in de laat-Romeinse periode. Waar de rest van het huidige Nederlandse gebied werd getroffen door neergang, beleefde oostelijk Nederland in de derde en vierde eeuw juist een eerste grote bloeiperiode. Dat concludeert de archeoloog Henk van der Velde, die vrijdag in Amsterdam promoveert op een groot onderzoek naar de geschiedenis van oostelijk Nederland tussen 500 vóór en 1300 na Christus. De Germanen in Twente, Achterhoek en Salland hebben volgens Van der Velde veel meer geprofiteerd van de Romeinse aanwezigheid dan lang gedacht. Lang werd hun relatie vooral in termen van vijandschap beschreven. „Onterecht”, zegt Van der Velde. „De Germanen hebben de Romeinen in de derde en vierde eeuw waarschijnlijk eerder als min of meer gelijkwaardige partners gezien. Officieel vormde de Rijn vanaf de eerste eeuw na Christus de noordgrens van het Romeinse rijk. Maar de betrekkingen met volken als de Tubanten waren intensief. „De Romeinen hadden soldaten nodig. Die haalden ze deels uit oostelijk Nederland.

90

Ze gingen handel drijven met die gebieden en de Germanen namen materialen en ambachtelijke technieken over. Ze kwamen hierdoor tot bloei.” In de derde eeuw werden de oostelijke gewesten in hoofdzaak bevolkt door oorspronkelijk in het noorden van Duitsland wonende stammen als de Chauken en de Ampsivaren. Met nog andere stammen stonden zij naderhand bekend als Saksen. Hun kerngebied was het huidige Niedersachsen. In het latere Oost-Nederland reikte het Saksische taalgebied uiteindelijk tot in de Achterhoek en tot over de IJssel. In de praktijk zal in Twente sprake zijn geweest van een gemengde bevolking, waaronder ook afstammelingen van de oorspronkelijke streekbewoners. Cultuurhistorisch gezien kregen echter Nedersaksische dialecten de overhand en komen Twentse gebruiken in belangrijke mate overeen met die in andere streken waar Saksische stammen woonden. Veel erf- en veldnamen in Enschede hebben een Saksische oorsprong. De bewoners van het Enschedese buitengebied hebben vaak familiebanden in het Euregiogebied. Sommige oude Saksische leefregels, als de erfopvolging, werden nog tot in recente tijd door onze boerenbevolking gevolgd. De boerderij werd vaak voortgezet door de oudste zoon, waarbij de andere kinderen genoegen namen met een veel minder erfdeel. Rond 700 kwamen de eerste predikers in Twente (Plechelmus, Marcellinus). Niet dat toen ook de rust intrad in dit gebied. Herhaaldelijk moesten de Frankische koningen strafexpedities naar het noorden sturen om opstandige stammen tot de orde te roepen. In 804 kwam onder Karel de Grote met de vrede van Selz een einde aan de oorlog tussen de Franken en de Saksen. Het Saksische gebied was vanouds ingedeeld in "gouwen", waarvan de gouw Twente (Tuvante) er één was. Een gouw was een tamelijk zelfstandig onderdeel van het Saksenbezit. De bevolking bestond uit enkele adellijke families, vrije boeren en een aantal onvrijen (horigen en slaven). Op vergaderingen van de gouw (wat hoofdzakelijk een wapenschouw was) werden bijvoorbeeld geschillen tussen de verschillende marken opgelost. Als gevolg van de vrede van Selz werden de Saksen massaal gedoopt. Door toedoen van Karel de Grote kon een groot deel van de Saksische wetgeving blijven bestaan. De gouwenindeling bleef gehandhaafd en gouwen werden in het vervolg graafschappen genoemd. Daarnaast werd door de keizer een kerkelijke macht in het leven geroepen. Kerken en kerkelijke grondbezitters kregen onder meer het recht van "immuniteit"; zij hoefden geen belastingen te betalen, mochten voor hun gebied een eigen rechtspraak opzetten enz. Na de dood van Karel de Grote viel het Frankische rijk uiteen en kwam onder meer Twente onder de Duitse keizers van het Heilig Roomse Rijk. In de twaalfde eeuw werd de gouw Twente door de toenmalige Duitse keizer geschonken aan bisschop Balderik van Utrecht. Bisschop Balderik wees Twente aan tot aartsdiaconaat, dat werd bestuurd door de Proost van het Kapittel in Oldenzaal. Het aartsdiaconaat werd onderverdeeld in kerspelen (parochies). Een kerspel is een woongebied met een kerkgebouw. De Twentse kerspelen waren: Oldenzaal, Ootmarsum, Enschede, Delden, Haaksbergen en Rijssen. De grenzen van een kerspel waren in de meeste gevallen ook de grenzen waarover de richter de scepter zwaaide. De dorpen en buurtschappen in de gemeente Wierden behoorden tot het kerspel Rijssen. De rechtspraak in de kerspelen werd aanvankelijk uitgeoefend door de drost of rentmeester, die daarvoor in zijn gebied rondreisde. Later werden ambtenaren aangetrokken om de rechtspraak uit te oefenen. Deze ambtenaren werden "richters" genoemd. Het werkgebied van de richters was het "richterambt". Wierden en Enter behoorden tot het richterambt Kedingen. Een richter werd (evenals de landheer of rentmeester) aangesteld door de bisschop. De richter hielp de landsheer bij inning van schattingen, pandingen enz. Door middel van de landsheren en de richters was de invloed van de kerk in een bepaald gebied dus erg groot. De mogelijkheid bestond dat in een bepaald gebied naast de richter een onderrichter werd aangesteld. Van het werk van de richter moet men zich niet te veel voorstellen. Grote proceszaken behandelde hij niet. Hij beperkte zich tot criminele zaken. Als de landsheer van plan was belastingpenningen te innen, dan zorgde de richter er in vele gevallen voor dat de pastoor van de preekstoel afriep wanneer dat ging gebeuren. De plicht om belasting te betalen

91

berustte op de goederen en de belasting werd betaald door de gebruiker. Het is niet geheel duidelijk of de gebruiker de kosten later op de eigenaar van de goederen kon verhalen. De hoogte van de aanslag werd door de rentmeester vastgesteld op grond van inlichtingen door de richter. Als er niet betaald werd, werd (na eventueel uitstel) een pand genomen; meestal huisraad in de vorm van een schaal of een ketel. In 1365 krijgt Twente van bisschop Johan van Vernenburg van Utrecht zijn landsbrief. In deze landsbrief aan "ridders, knapen, mannen, dienstmannen en gemene land van Twente" was het burgerlijke en criminele recht wat Twente betreft op schrift gezet. Dit betrof in hoofdzaak de bevestiging van het gewoonterecht en regeling van de verhoudingen tussen de verschillende ingezetenen. De rechtstreekse invloed van de kerk in Twente begon aan het begin van de zestiende eeuw te tanen. In die tijd was Twente regelmatig het doelwit van de hertog van Gelre, die invallen deed in het gebied. De toenmalige bisschop van Utrecht, Frederik van Beieren, die niet één van de sterkste persoonlijkheden was, kon de inwoners van Twente niet genoeg bescherming bieden. Hij schonk de wereldlijke macht over Twente aan Keizer Karel V van het Heilig Roomse Rijk. Rond 1580 koos Overijssel de kant van de Spanjaarden in de Tachtigjarige Oorlog tegen de Oranjes (Staaten). Toen de Spanjaarden later uit het gebied verdreven waren, werd Overijssel Staats. De gemeente Wierden in haar huidige vorm is in 1811 ontstaan uit de marken Wierden, Hoge Hexel, Rectum, Ypelo, Notter en Zuna, die voordien behoorden tot het richterambt Kedingen. In 1818 werden Enter en Enterbroek aan de gemeente Wierden toegevoegd, door een grenswijziging met de gemeente Rijssen. In 1955 vond een grenswijziging plaats. Daarbij werden grote delen van de buurtschappen Notter en Zuna bij Hellendoorn gevoegd. De laatste grenswijziging die 1 januari 2001 inging, vond plaats in het kader van de gemeentelijke herindeling Twente. Na een amendement in de Tweede Kamer moest een gebied van ruim honderd hectare ter hoogte van Zuidbroek/Leemslagen aan de gemeente Almelo worden overgedragen. Aan het einde van de zestiende eeuw is Twente één van de drie kwartieren van Overijssel. Twente telt zes plaatsen met stadsrechten. Maar die zijn allemaal, op Oldenzaal na, klein en zonder degelijke versterkingen. De Twentse steden hebben, in tegenstelling tot de adel, geen vertegenwoordiging in de Staten van Overijssel. Wanneer de staten en de Spaanse kroon een bestand sluiten in 1609 loopt de frontlijn dwars door Twente. Het verloop van die grens is onzeker, mede omdat relatief weinig plaatsen versterkt zijn. Zowel de Staten van Overijssel als de aartshertogen hebben een eigen drost in Twente. De Staten hebben hun eigen burgemeesters van Rijssen, Diepenheim, Almelo, Goor, Enschede, Ootmarsum en Delden, waarmee ze bijna volledig Twente in handen zouden hebben, op enkele plaatsen na. Maar Ootmarsum, Enschede, Goor, Rijssen en Delden erkennen op 7 februari 1609 de aartshertogen als hun soevereinen, en de inwilliging van hun privileges, die van 16 februari dateert, wordt afgeleverd in de stadjes zelf. Het staat vast dat de Staten Almelo en Diepenheim bezet houden en langs Spaanse kant is de bezetting van de stad Oldenzaal, de voornaamste stad van Twente, en het kasteel van Lage onomstreden. Het sluiten van het Twaalfjarig Bestand schept geen duidelijkheid. Artikel drie van het Bestand stelt het volgende: Een iegelyck zal behouden ende datelyck gebruycken, die Lantschappen, Steden, Plaetsen, Landen ende Heerlyckheyden die hy jegenwoordigh houdt ende besit, daer onder men verstaet te begrypen die Vlecken, Dorpen, Gehughten, ende platte Landen, die daer van dependeren. De aartshertogen claimen op grond van artikel drie heel Twente. In de Brusselse visie is Oldenzaal hoofdstad van Twente en aangezien de streek niet afhangt van de Overijsselse hoofdstad Deventer, hangt Twente af van Oldenzaal. De Staten van Overijssel zien Twente echter als een deel van hun territorium.

92

Het platteland van Twente, met de onversterkte steden, hangt niet af van Oldenzaal, maar staat direct onder de Staten van Overijssel. Men bestrijdt echter niet de aartshertogelijke autoriteit over Oldenzaal en het kasteel van Lage. Het omliggende platteland is Overijssels, maar Lage en de stad met haar ‘wijchbold’ (wigbold), de gehuchten net buiten de muren, komen het Zuiden (Spanje) toe. Geen van beide argumentaties is volledig correct. De aartshertogen zijn niet gerechtigd heel Twente op te eisen op basis van het bezit van Overijssel en zelfs niet op basis van het bezit van verschillende Twentse steden. Er zijn enkele Twentse plaatsen met stadsrechten die effectief onder Staatse controle staan, tenminste Almelo en Diepenheim, en artikel drie stelt duidelijk dat elke partij de steden zou houden die het onder controle heeft. Enkel dorpen en gehuchten kunnen naar de andere kant overgaan als zij onderhorig zijn aan een stad die bezet wordt door de tegenpartij. Maar over steden die andere steden volgen wordt niets gezegd. Ook de Staten van Overijssel zijn overmoedig in hun claim, want zij eisen elke stad op waar geen Spaans garnizoen ligt, ook al erkennen die de Zuidelijke autoriteiten en niet die van de Republiek. Waarschijnlijk is dat de grondslag van het probleem: moderne omwallingen en garnizoenen zijn in Twente zeldzaam, zodat de steden nooit duidelijk en onomstreden aan één van beide partijen toebehoren. In mei 1609 verstevigt Brussel haar greep op Twente. De katholieke religie wordt er opnieuw ingevoerd, er worden belastingen geheven, en men ontslaat de rechters van de Staten van Overijssel om er katholieken voor in de plaats te stellen, tot in Salland toe. Staatse rechters, drosten, rentmeesters en predikanten worden door Guilielmo de Verdugo, gouverneur van Oldenzaal, gevangen genomen. Staatse plakkaten worden verwijderd, het dorp Boekelo wordt bezet, enzovoort. Men reageert door herstel en terugbetalingen te eisen, maar van enige restitutie zijn geen sporen gevonden. De situatie wordt nog moeilijker. Begin juli veroorzaakt het garnizoen van Oldenzaal problemen. Na een handgemeen zouden Duitse soldaten van het Spaanse garnizoen hun Schotse collega’s verjagen, waarna een groep Italiaanse soldaten uit een ander Spaans garnizoen, dat van Lingen, een gevecht aangaan met dezelfde Duitsers. De uitkomst is dat Schotse en Italiaanse soldaten in Spaanse dienst hun intrek nemen in Enschede en Ootmarsum, steden die door de Republiek geclaimd worden. Zij krijgen van de StatenGeneraal op 19 juli het ultimatum om binnen drie dagen de steden te verlaten. Het Duitse garnizoen contacteert daarop de magistraat van Deventer, mogelijk met de vraag om hulp. Het bericht wordt doorgegeven aan de Staten-Generaal. Ondertussen zit men in Brussel ook met de zaak in de maag. De relaties met de republiek komt verder onder druk te staan. Aan de Staten-Generaal wordt verklaard dat het garnizoen ontrouw is en dat drie à vier regimenten naar Oldenzaal gezonden worden om de soldaten ‘tot rede te brengen’.

93

Tegelijk verzoekt men de Staten om de muiters onder druk te zetten, zodat de regimenten die door hen naar Oldenzaal gestuurd worden om daar de orde te herstellen, makkelijker hun taak zouden kunnen uitoefenen. De Staten krijgen op die manier de keuze om ofwel van de muiterij gebruik te maken om zelf hun autoriteit in Oldenzaal te vestigen, of om de aartshertogen een plezier te doen. Men kiest voor de tweede optie: de andere zou een te grote schending van het Bestand betekenen. De Staten verklaren aan de Brusselse gedeputeerden dat zij (passieve) bijstand willen verlenen, maar de Duitsers worden door hen toch gewaarschuwd over de komst van de soldaten. Wanneer de orde hersteld is gaat de gouverneur van Oldenzaal echter door handelingen die door velen beschouwd worden als inbreuken op het Bestand. Zo wordt Twente vanuit Oldenzaal maandelijks gebrandschat door de Spaanse troepen, tenminste tot in maart 1610. Geen wonder dat de Staten van Overijssel, en bij uitbreiding de Staten-Generaal, een harde positie inneemt over Twente tijdens de eerste Haagse conferentie half september.

94

Men heeft zich in juni al in dreigende termen uitgelaten naar Brussel toe, en nu beginnen de onderhandelingen met de eis over niets te willen spreken zolang er geen duidelijkheid is over de bedoelingen van de aartshertogen met Twente. Zelf willen zij in eerste instantie geen schriftelijke verklaring over Twente overdragen: de Staten van Overijssel vinden het niet wenselijk ‘eenige disputen te laten moveren’. Met andere woorden vraagt men zonder meer de afstand van Twente. Nadat door de zuidelijke gedeputeerden meermaals aangedrongen wordt op een schriftelijke argumentatie om die te kunnen bekijken, wordt dat op 6 oktober toch toegekend, zodat met over Twente effectief kan discussiëren in plaats van enkel eisen te stellen. Er worden echter niet enkel de bovenstaande juridische argumentaties naar voor geschoven: langs beide kanten probeert men de wankele claims te ondersteunen met verklaringen over de situatie op het terrein. De aartshertogen beweren al drie jaar voor de sluiting van het Bestand in bezit van Twente geweest te zijn, en garnizoenen in verschillende plaatsen te hebben, terwijl de Staten er geen enkele versterking heeft. Dat terwijl de Twentse adel van 1579 tot 1597 niet in de Staten van Overijssel zetelt. De Staatse officieren en predikanten zouden zelfs weggetrokken zijn na de inname van Oldenzaal, zodat de Spaanse officieren de regio ongehinderd kunnen besturen. De mensen hebben er geen klachten over het bestuur, noch over de katholieke religie die er gepraktiseerd wordt. Overijssel beweert dat de adel van Twente in de Statenvergadering zetelt, dat zij degenen zijn die in Twente alle functionarissen aanstellen, en dat ze er beden innen. En na de val van Oldenzaal trekken de Twentse rechters weg, maar zij zetten hun werk voort vanuit Deventer. Ook ontvangen de Staten van Overijssel de burgemeesters van Rijssen, Diepenheim, Almelo, Goor, Enschede, Ootmarsum en Delden verklaren dat er in de meeste gemeenten al meer dan twintig jaar geen enkele katholieke misviering plaatsheeft, uitgezonderd een paar recente initiatieven vanuit Overijssel en diensten van de ‘veldpapen’ van het leger van Spinola. Tenslotte verklaren de Staten van Overijssel formeel dat de gedeputeerden van de aartshertogen bij de onderhandelingen voor het Twaalfjarig Bestand openlijk, en in het bijzijn van de ambassadeurs van de koningen van Frankrijk en Engeland, gezegd hebben dat zij zich ervan bewust zijn dat de jurisdictie van Overijssel geografisch beperkt is, maar dat zij zich daarmee tevreden stellen. Eind september wordt het voor de zuidelijke gedeputeerden duidelijk dat de aanspraken op basis van het bezit van Oldenzaal niet aanvaard zouden worden. Er wordt nu openlijk gedreigd met het heffen van contributies als Brussel Twente niet zou ontruimen. Men reageert op twee manieren. Enerzijds licht men de ambassadeurs van de koningen in over de zaak, in de hoop in een volgend stadium hun bemiddeling te zullen verkrijgen. Anderzijds wordt de argumentatie bijgesteld. Het land van Twente hangt niet af van de drie Overijsselse hoofdsteden Deventer, Zwolle en Kampen, noch van Salland of Vollenhoven. Twente heeft daarentegen haar eigen grenzen, privileges en ambtenaren. Bij de herschikking van de provincies heeft men Twente kunnen samenvoegen met de drie steden en een paar plattelandsdistricten, maar dat is niet gebeurd. De Twentse adel wordt sinds 1580 dan ook niet meer in de Statenvergadering geroepen, en staat het zelf in voor de verdediging van haar steden. Dat wordt op Overijssels verzoek ook naar de Spaanse gouverneurs van Groenlo, Lingen en Oldenzaal gezonden, hoewel de Staten-Generaal daarvan een averechts effect vrezen. Daar antwoordt men inderdaad dat men blijft gehoorzamen aan de aartshertogen, en dat men niet van plan is het beleid bij te sturen. Overijssel stuurt daarop soldaten van Deventer naar de omstreden steden Enschede en Ootmarsum. De gouverneur van Oldenzaal reageert door in Twente een plakkaat aan te slaan tegen dat van Overijssel. Een paar van de soldaten die de plakkaten ophangen worden echter gearresteerd door de drost van Salland, waarop de autoriteiten van Oldenzaal enkele

95

ambtenaren van de tegenpartij gevangen nemen, en de eis formuleren Ootmarsum en Enschede te ontruimen. Dat laatste wordt geweigerd: de nieuwe Twentse garnizoenen laten toe dat de eigen ambtenaren er ongehinderd hun werk kunnen doen, en plakkaten van Albrecht en Isabella blijven er weg. Maar volgens de remonstrantie van de Staten van Overijssel aan de Staten-Generaal is het platteland nog steeds onderhevig aan nachtelijke brandschattingen, waarvoor Overijssel harde represailles eist. Men moet contributies heffen over de grens, de blokkade van de Vlaamse kust opnieuw instellen, of een directe aanval op Oldenzaal lanceren. Als het aan Overijssel ligt wordt het Twaalfjarig Bestand verbroken, en de oorlog hervat. Twente is de Staten-Generaal echter geen nieuwe oorlog waard. In mei 1610 wordt nogmaals een poging gewaagd om overeen te komen in een aantal geschillen, en Twente is daar een van de belangrijkste van. De aartshertog stelt tussenkomst van een derde partij voor, maar omdat dat al verschillende keren voorgesteld en even vaak afgewezen is, heeft hij een tweede voorstel klaar. Men is bereid Twente, op Oldenzaal (met het haar wijchbold Berkhuizen (Berghuizen) en Lage na), aan Overijssel te laten, indien op vlak van de religie alles blijft zoals dat is op het moment van de ondertekening van het Bestand. Dat komt dus neer op katholieke godsdienstvrijheid in ten minste een groot deel van Twente. Het voorstel wordt afgewezen: Overijssel houdt vol dat de aartshertogen niets anders in Twente hebben dan Oldenzaal en Lage, en dat ze in de rest van Twente geen autoriteit hebben. Men wil geen voorwaarden toestaan, hoewel tegelijk beweerd wordt niets tegen katholieken te hebben.

De zuidelijke gezant Maes dringt echter aan. Hij wil over de zaak niet discussiëren: hij moet enkel weten of ze de voorwaarde kunnen aanvaarden of niet. De Staatse gedeputeerden besluiten de zaak voor te leggen aan de Staten-Generaal. Die blijken verdeeld over de kwestie, zodat ze er niet meteen kunnen over beslissen. Oldenbarnevelt zoekt Maes echter op buiten de vergadering, waar hij aan hem verklaart dat ‘het meest extreme’ dat ze mogelijk kunnen verkrijgen, een belofte zou zijn de Twentse kloosters niet te schaden en hen vrij te laten in de uitoefening van de religie. Maes stuurt het voorstel ook naar de Overijsselse drost voor Twente, om zijn mening daarop te horen. Het antwoord is, zoals verwacht, negatief: bij instemming daarmee zouden de garnizoenen van Enschede en Ootmarsum zich moeten terugtrekken, net als de predikanten. De Staten krijgen te horen hoe verontwaardigd aartshertog Albrecht is over het afwijzen van zijn voorstel. Dat zal wel meegevallen hebben, want die mogelijkheid wordt al voor de start van de conferentie voorzien. Maes doet wat hem opgedragen is: hij houdt voet bij stuk. Ofwel zouden een Twente overdragen dat katholiek blijft, ofwel zouden de claims op de hele streek gehandhaafd worden. Eind juni aanvaarden de Staten-Generaal dan toch de afstand van Twente door het Zuiden, met de religieuze voorwaarde. Daarmee is nog niet alles opgelost, want Overijssel houdt nog mensen vast waarvoor losgeld geëist wordt. Nadat de Staten van Overijssel daarvoor op de vingers getikt worden door de Staten-Generaal, zodat de gevangenen vrijgelaten worden, wordt op 24 juni het verdrag gesloten dat de Twentse kwestie beëindigt. Oldenzaal en Lage worden zo Spaanse enclaves in Overijssel. Zowel de aanspraken van de Staten van Overijssel als die van de aartshertogen zijn gegrond. De onduidelijkheid over de vraag aan wie Twente toekomt, volgt grotendeels uit het rurale

96

(landelijk) karakter van de streek. Op Oldenzaal na zijn er geen vestingsteden die ontegensprekelijk duidelijk maken dat de regio onder een bepaald gezag staat. In de onderhandelingen wordt groot belang gehecht aan de constitutie van Overijssel, die bepalend zou zijn: staat Twente onder gezag van Oldenzaal, of valt het rechtstreeks onder de Staten van Overijssel? En is het überhaupt wel een deel van Overijssel? Met hun uiterst harde opstelling maken de Staten van Overijssel duidelijk dat zij liever de oorlog beginnen dan Twente op te geven. Het aartshertogelijke compromisvoorstel dat om die reden geformuleerd wordt, wordt uiteindelijk aanvaard. Daarmee geeft Brussel de soevereiniteit over Twente op, nochtans samen met de Antwerpse handel, het belangrijkste punt van de alle conferenties. Het verlies wordt weliswaar gecompenseerd door de religieuze vrijheid die men in Twente verkrijgt voor de katholieken, al is die vrijheid erg precair omdat ze overgeleverd is aan de genade van Overijssel. De uitkomst van de Twentse grenskwestie is dan ook nadelig voor het Zuiden. Bron: Marceltettero.nl. Door de vele contacten die Deventer met de Duitse hanzesteden had, waren er drie jaar nadat Luther zijn stellingen aan de slotkerk in Wittenberg spijkerde, al aanhangers in de Overijsselse hanzestad te vinden. Toch was men in Overijssel veel minder bereid om in opstand te komen tegen de katholieke overheersing dan in Holland. Dit gold vooral voor Twente waar rond 1570 op godsdienstig gebied nauwelijks iets was veranderd. Onder het Spaanse gezag bleef deze streek nog bijna geheel rooms. De grote omkeer kwam nadat Maurits in 1597 tijdens zijn veldtocht langs de oostgrens van de Republiek Twente veroverde, waardoor de uitoefening van de roomse godsdienst werd verboden. De Reformatie won steeds meer terrein. Onwillige pastoors moesten het veld ruimen voor predikanten, andere waren overgegaan tot de nieuwe leer. Voor een deel van Twente duurde dit echter niet lang omdat Spinola, een roemrucht Italiaans veldheer in dienst van de Spanjaarden, Oldenzaal in 1605 na een beleg van twee dagen weer terug veroverde. Doordat nu de gereformeerde leer in dit gebied werd verboden, vluchtten alle pas benoemde predikanten uit Twente. Om orde op zaken te stellen werd uit Keulen Philippus Rovenius tot vicaris-generaal van het bisdom Deventer benoemd. Hij ging rigoureus te werk en hield de touwtjes van kerkelijk Twente strak in handen. In een brief schreef hij: „De pastoors, die nog in Twente aanwezig zijn, handelen, zoals het hun goeddunkt. De pastoor van Enschede die openlijk de ceremoniën der Mis van de preekstoel af bespot heeft en deze apengebaren genoemd heeft, zou ontslagen moeten worden. De pastoor van Almelo belijdt de Lutherse godsdienst. De pater van het klooster is te zeer aan drank verslaafd. De pastoor te Borne heet gereformeerd te zijn zoals ook de pastoor van Vriezenveen, maar is een verlopen monnik. Te Goor gedraagt een Calvinistische schoolmeester zich als een ketterse volksopruier, zij het dan niet openlijk in de kerk". Rovenius zette binnen Oldenzaal de katholieke hervormingen met krachtige hand door. Tijdens het Twaalfjarig Bestand van 1609 tot 1621 zag hij dat zijn gezag eerder afdan toenam. In een verslag uit 1616 wordt over Twente gezegd: behalve in Oldenzaal wordt in de stadjes en dorpen, ondanks de afspraken, de uitoefening van de katholieke godsdienst door ketterse bestuurders vaak verhinderd. De boeren zijn bijna allemaal katholiek en op feestdagen komen ze in grote getale naar Oldenzaal, maar ze worden soms door ketters gehinderd. Maar ook de gereformeerde drosten van Twente en Salland zagen er op toe dat alleen kosters en schoolmeesters werden aangenomen die de „gereformeerde religie waren toegedaan". Na het Bestand zag Rovenius weer kans om tot de aanval over te gaan. Hij liet waar mogelijk in de Twentse plaatsen plakkaten aanplakken waarin hij protestantse leraren en

97

schoolmeesters opdroeg kerken en scholen te verlaten en te vertrekken. Hij dreigde zelfs met militaire maatregelen en hoge boetes. In een uitvoerig verslag aan Rome doet de geestelijke zijn beklag: tegen alle verdragen in zijn de Twentse stadjes en dorpen gevuld met ketterse bestuurders. Indien het Brusselse bestuur het zou willen, dan zou er gemakkelijk verandering in kunnen worden gebracht, maar nu zijn duizenden zielen aan de satan overgeleverd. In een overzicht vermeldt Te Lintelo dat Oldenzaal, Losser en Ootmarsum in 1626 weer bijna geheel in katholieke handen waren. Ook Denekamp en Tubbergen waren voor het grootste deel katholiek. In Almelo, Vriezenveen en Wierden en Rijssen waren de meeste inwoners inmiddels overgegaan tot het Calvinisme. Er kwamen ondertussen steeds meer klachten dat Spanjaarden vanuit het roomse bolwerk Oldenzaal de omgeving tot in Friesland onveilig maakten. Er werden zelfs ambtenaren gevangen genomen, waarvoor de Staat losgeld moest betalen. Een leger onder leiding van de stadhouder van Friesland, Ernst Casimir van Nassau, stak hier een stokje voor door Oldenzaal op de Spanjaarden te veroveren. Rovenius moest het veld ruimen en er werd afgekondigd dat „opentlijck, noch heimelijck eenige andere oeffening van Religie daer binnen sal worden geleeden, als alleenlijch, de were Gereformeerde, als die door Godts genaede overal in de vereenigde Provinciën aangenoomen is. Doch dat niemand in sijn geweeten of conscientie ondersocht of gemolesteert zal worden. Toch was hiermee de roomse godsdienst in Oldenzaal zeker niet verdwenen. De geestelijken mochten in deze plaats blijven en ondanks de verboden lieten zij regelmatig van zich horen. De nog resterende roomse invloed werd echter drastisch ingeperkt toen Oldenzaal, net als Twente, in 1632 onder de Staten van Overijssel vielen. Het uitoefenen van de roomse godsdienst werd nu in geheel Twente verboden. Aan het einde van de Tachtigjarige Oorlog had de roomse kerk in Twente niets meer te vertellen en moest men geheel ondergronds opereren.

Het Twentse landschap Een project dat van groot belang is voor de waterhuishouding in Almelo is de realisatie van de ‘Doorbraak’ tussen Almelo en Bornerbroek. De Doorbraak betreft een nieuwe waterloop van dertien kilometer lengte. De beek (75 meter breed) komt ten zuiden van Almelo en verbindt de Bolkshoek met het Mokkelengoor. Met de aanleg van de beek wordt een extra afvoermogelijkheid voor water gemaakt en meer dynamiek gebracht om veel en ook minder veel water te verwerken. Dat zal bijdragen aan het opvangen van hevige regenbuien tengevolge van de klimaatverandering. Daardoor wordt de veiligheid voor een groot gebied vergroot. Ook ontstaan er meer kansen voor planten en dieren. Het water wordt gescheiden afgevoerd. Het schone water uit Midden Twente is het water uit de landelijke gebieden, het gezuiverde afvalwater uit de rioleringen is minder schoon. Het schoonste water wordt afgevoerd via de

98

Doorbraak en de Midden Regge en het minder schone water via het Lateraalkanaal, de Weezebeek, Nieuwe Graven, Stadsregge (bij Wierden), Veeneleiding en de Linderbeek. In de omgeving van Den Ham worden deze stromen weer samengevoegd in de Beneden Regge en naar de Vecht afgevoerd.

De Doorbraak De Twentse textielfabrikanten kochten duizenden hectaren grond en beplantten die met productiebos voor de mijnen. De eerste helft van de twintigste eeuw werd het Twentse landschap ingrijpend veranderd. Ontginning, ontwatering en kanalisatie bepaalden de koers voor de integrale ontwikkeling van het platteland. Dit werd versterkt door de opkomst van nieuwe mesttechnieken ter vervanging van het oude potstalsysteem en de komst van prikkeldraad in plaats van de singels en de houtwallen. Het coulisselandschap, wat zo typerend is voor Twente, verdween in rap tempo. Ook de heide verdween in sneltreinvaart.

Reggestelsel

omstreeks

1800

Twents zout werd bij toeval ontdekt in 1885 op landgoed Twickel. Een kasteelheer probeerde zuiver water op te boren voor een ziek familielid, maar dit water was zout. In 1911 werden er diepboringen bij Buurse en Boekelo gedaan en in 1918 kwam de ontginning van de zoutlagen. Feesten in de gemeenten zijn onder andere de paasvuren en de schuttersfeesten.

99

Coulissenlandschap Een marke is een oude organisatievorm van boeren in Noord-, Oost- en Zuid-Nederland, die zijn oorsprong heeft in de dertiende eeuw. De hoofdtaak van de marke was het beheer van de woeste (heide) gronden die aan de marke toebehoorden. We moeten ons voorstellen dat tot in de negentiende eeuw het grootste deel van Oost-Nederland bestond uit heidevelden. De boerengemeenschappen bestonden vaak uit een krans van boerderijen die rond de es lagen. De es is een grote hoge akker. Daaromheen lagen uitgestrekte heidevelden. Hoewel de heidegrond van nature onvruchtbaar was, was de woeste grond een onmisbare schakel in de bedrijfsvoering van de boeren. In de eerste plaats kon men er schapen weiden. In de tweede plaats konden de boeren op woeste grond plaggen steken, die zij op stal als ligbed onder het vee kon leggen. Het vee stond in een potstal. Dit is een stenen bak waar het strooisel in werd gegooid. Door op elkaar gestapelde lagen strooisel en mest steeg het stalniveau steeds meer tot dat de dieren met hun kop de stal raakten en die uitgemest moest worden. Met de zeer vruchtbare potstalmest werd de esgrond bemest. De es, die aanvankelijk niet meer was dan een zandrug uit de ijstijd, kwam door de continue bemesting met plaggen en mest in de loop der eeuwen tot een meter hoog te liggen.

Heideveld uit 1900

100

Prikkeldraad komt eveneens uit deze periode 1921 Uit de Perm-lagen op ongeveer twee kilometer wordt in Twente aardgas en aardolie gewonnen. De jaarproductie van de N.V. Nederlandse Aardolie Maatschappij bedraagt tweehonderd miljoen m3 aardgas. Dit gas wordt door het staatsgasbedrijf afgenomen. 1930 Bij Losser komen de oudste lagen van Twente aan de oppervlakte (Onderkrijt) Zandsteen van in de krijtzee bezonken verhard lemig zand ongeveer honderd miljoen jaar oud. Twente heeft al eeuwen zijn steenbakkerijen gehad, hieruit verspreidde hun baksteen zich over Westfalen en de Nederrijn. Vroeger was melk niet echt belangrijk voor de boer maar in de loop der jaren is Twente een belangrijke melkproducerende streek geworden. 1931 De directie van het Rijksmuseum Twente zond ons het ontwerp van een wandplaat, voorstellende een Saksisch boerenerf en een heidelandschap met schapen, waartusschen een tekst, opwekkende tot behoud van landelijk schoon. Dit tweehonderdtweeenveertig hectare grote landgoed was rijk aan afwisselend landschapsschoon, oude en jonge boschcomplexen, moerassige en hooge gronden, kleine weiden met fraaie vrijstaande bomen en een rijke flora en fauna. Helaas is slechts een zeer klein gedeelte der bomen door een koper genaast: behalve die langs de openbare wegen slechts enkele groepen en boschjes. De overige gronden worden onder leiding van de Nederlandsche Heidemaatschappij ontgonnen tot weide- en bouwland. 1934 "Waar natuurschoon is zoekt de mensch nu eenmaal een verblijfplaats. Liefst voor altijd maar als men het zich deze weelde slechts gedurende enig weken per jaar kan veroorloven komt er vraag naar een tijdelijk zomerverblijf: een zomerhuisje. Hoe ongerepter de natuur hoe aanlokkelijker de plaats, maar hoe groter ook het gemeenschappelijke bij een behoorlijk aanzien van zulk een huisje. Want al rijzen zomerhuisjes als paddenstoelen uit den grond daarmede is niet het verschil weggenomen tusschen de paddenstoel die met de natuur harmonieert en het zomerhuisje dat er in beginsel mede disharmonieert."

De Oostendorper Molen bij Haaksbergen in 1930 1935 Turf is een belangrijk product van de Twentse bodem geweest, hoogveen lag ten Noorden van Almelo, Vroomshoop en Vriezenveen. Ten oosten van de oostelijke heuvelrug BuurseUelsen lagen het Haaksbergerveen, Buurserveen en Aemsveen. De Twentse venen zijn grotendeels ontgonnen. De Twentse landbouw bestond hoofdzakelijk uit de verbouw van rogge, daarnaast boekweit. Boekweitpap en pannenkoek waren lange tijd het hoofdvoedsel naast roggebrood van eigen graan.

101

1938 "Mejuffrouw Mien Ruys landschapsarchitecte hield tijdens den maaltijd een boeiende causerie over het gebruik van planten in landschap en tuinen waaruit bleek hoeveel zorg en aesthetisch gevoel en zoodanig gebruik vereischt en dat in en landschap menigmaal onthouding van zulk en gebruik geboden kan zijn, wil ment het tot zijn recht doen komen." De Stichting Het Overijsselsch Landschap wendde zich tot den burgemeester van Denekamp met het verzoek om ingeval wordt overgegaan tot de oprichting van een Dinkel-waterschap ten aanzien van de alsdan uit te voeren verbeteringswerkzaamheden in overleg te treden met onze landschapscommissie opdat aan het behoud van landschapschoon de nodige aandacht worde geschonken. 1938 Rijssen, de poort van Twente. Tussen 1947 en 1976 vonden de eerste ruilverkavelingen plaats, waardoor een efficiëntere bedrijfsvoering mogelijk werd. 1949 Een van de belangrijkste aantastingen van ons natuurschoon in de laatste jaren wordt veroorzaakt door de elektrificatie van de provincie. Of moeten wij spreken van de electroexcecutie? Over grote gebieden wordt het landschapschoon verstoord door de hoogspanningsluchtlijnen en de palen, onvermijdelijk verbonden aan de elektrificatie van de spoorlijnen. Daarnaast echter wordt de gehele provincie aangetast door de bovengrondse aansluitingen aan het licht- en telefoonnet. 1950 Overijssel over vijfentwintig jaar moeten dan ook nu plannen worden voorbereid en gerealiseerd, ook voor de recreatiegebieden m.b.t. concentratiepunten voor de recreatie om enerzijds aan de stijgende behoefte te voldoen en anderzijds kostbare natuurgebieden voor een overstroming met dagjesmensen te behoeden. Sommige streken bieden weliswaar weinig gelegenheid tot langdurig verpozen in heide, duinen e.d., maar bezitten toch door hun bijzondere landschapsschoon een grote toeristische aantrekkelijkheid (bv. Zuid-Limburg, Twente, centraal Drente). Ook hier geldt dat de afmetingen van belang zijn; te kleine streken bieden onvoldoende aantrekkelijkheid, in het bijzonder voor de vakantieganger, om in de verdachte ontwikkeling te kunnen blijven meedoen. Het is dus van belang, het landschapsschoon voor streken van voldoende omvang intact te houden. 1952 Een nieuw groot gevaar dreigt in onze recreatiegebieden m.b.t. de zomerhuisjes. Tientallen aanvragen bereiken de commissie voor een advies en bij voortduring moet hierbij geconstateerd worden dat hierbij directieketen afgedankte schuren en alle mogelijke andere ontoelaatbare bouwsels de voorkeur hebben van de recreatiezoekende. De commissie stelt zich op het standpunt dat een zomerhuisje bij alle eenvoud juist uiterst zorgvuldig moet worden verzorgd, zodat aan een terrein, aangewezen voor de bouw van deze huisjes, zo min mogelijk schade wordt berokkend. 1953 Op onze reizen door deze provincie zien wij, dat de schoonheid van dit land, door de bouw van ontelbare kippenhokken, meer en meer wordt ontsierd. Deze hokken zijn in het algemeen slecht gesitueerd. In vele gevallen benemen zij het ruime uitzicht op een mooie es of verstoren zij de rust van de luisterrijke velden. Het is zeer te betreuren, dat de gemeentebesturen in vele gevallen, in afwijking van ons advies toestaan, dat grotere en kleinere bouwsels op boerenhofsteden worden uitgeboerd van betonplanken en asbestcementgolfplaten. In het bijzonder de golfplaten zullen het landschappelijk schoon zeer ernstig schaden. Het aanbrengen van hagen om erven langs wegen wordt door de groencommissie geregeld aanbevolen. Het lijkt soms wel of men hiervoor slechts alleen Liguster kent. Waarschijnlijk laat men zich leiden door lage aanschaffingskosten van dit groenblijvende plantmateriaal. 1954 In 1940 kwam enig protest tegen het snelle verdwijnen van heide en natte graslanden. Dit leidde in 1954 tot vormen van een landschapsplan waarin de verkavelingen werden vastgelegd en waarin stond welke gebieden als natuurgebieden behouden moesten worden, wat onder meer leidde tot intensivering van de bestaande agrarische bedrijven. De naoorlogse groei van de steden en de bedrijfsterreinen en de aanleg van wegen, recreatieen natuurgebieden hebben het proces van intensivering op een steeds kleinere oppervlakte

102

verder versterkt. De (landschaps-) commissie merkt eind jaren vijftig op dat boerderijen steeds meer als bedrijven worden gezien. Bij de bouw van nieuwe boerderijen wordt steeds minder rekening gehouden met het traditionele Saksische karakter. Bij de ruilverkavelingen worden tevens veelal nieuwe boerderijen gebouwd. Als regel blijven de oude boerderijen bestaan en worden, met een zeer klein terrein, verkocht aan particulieren, niet agrariërs. De praktijk leert, dat in vele gevallen kleine bedrijven in gevestigd worden, als sloperij, ongeordend kampeerbedrijfje, e.d. Hierdoor dreigen een nieuwe ontsiering van het landschap en ongewenste toestanden te ontstaan, welke de streeksanering doorkruizen. 1955 Verscheidende gemeenten hebben grote moeilijkheden met de berging van het stadsvuil. Een aantal plassen en kolken is reeds hieraan te offer gevallen. Wanner men met het vuil geen raad meer weet, gaat men eens zoeken bij zijn buurgemeente. Is deze gevoelig voor het natuurschoon van zijn gemeente, dan is hij al gauw genegen, deze te verhuren voor vuilstorting. De landschaps- commissie merkt op dat de boerderijen steeds meer als bedrijven worden gezien. Bij de bouw van nieuwe boerderijen wordt steeds minder rekening gehouden met het traditionele Saksische karakter. Bij Deurningen in de gemeente Weerselo is door het uitgraven van klei een fraai meertje ontstaan met mooie oeverbegroeiing en bijzonder rijke vogelstand, in het waterarme Twente een natuurgebied van bijzondere waarde, zowel landschappelijk als wetenschappelijk. Een naburige stad heeft dit meertje uitverkoren als stortplaats voor het stadsvuil. Het gevolg hiervan zal niet alleen zijn dat het meertje als natuurmonument verloren gaat, doch de gehele omgeving verpest zal worden door het drijvende vuil, de stank en een rattenplaag.

Traditionele Saksische boerderij 1956 De aantasting van het onvolprezen Overijsselse landschap gaat in steeds versnelde tempo. Helaas is dit meestal niet te voorkomen. Ruilverkaveling en regulering van de afwatering kan met uit overweging van aantasting van het landschapsschoon niet tegenhouden. Van verschillende zijden werd de aandacht van de landschapscommissie gevestigd op het allerwegen op grote schaal kappen van bomen en houtopstanden, ook wanneer het nog betrekkelijk jonge, niet kapbare bomen betreft. Deze houtvelling heeft in hoofdzaak twee oorzaken: - Ten eerste de zeer hoge houtwaarde. Het is geen zeldzaamheid dat voor een eik of iep fl.2000,- of meer betaald wordt; - Ten tweede was vroeger voor elke velling (buiten de bebouwde kom) een vergunning van het Staatsbosbeheer nodig. Indien deze vergunning werd gegeven was daaraan meesttijds de voorwaarde van herinplanting gekoppeld. Deze regeling is thans gewijzigd.

103

Goed ontwaterde landbouwgrond Veel belangrijker dan het vuilstortterrein in Markelo (zonder vermeldenswaardige landschappelijke waarden) waren de kleiputten te Weerselo. Hier waren buitengewoon fraaie meertjes ontstaan met een rijke flora en fauna. Het stemt ook onze commissie tot voldoening, dat de gemeente Hengelo haar vergunningaanvraag (tot vuilstort) heeft ingetrokken. Hulde! 1959 De boerderijbouw blijft het zorgenkind van de commissie. Hele landschappen worden ingrijpend veranderd, oude boerderijen verdwijnen, en daar tegenover wenst de boer, zeer begrijpelijk, een modern economisch opgezet bedrijf. De schoonheidscommissie heeft hiervoor een open oog, mits wordt aangetoond dat economisch bouwen hand in hand gaat met een verantwoorde esthetische opzet. 1960 Tal van dorpen zien we op het ogenblik uitgroeien door industrievestiging; een ontwikkeling, die wel logisch te noemen is, omdat meer en meer de industrie de arbeidskrachten opzoekt. Het is echter een vergissing te menen dat deze dorpen zullen uitgroeien tot grote industriekernen. Het zullen steeds dorpen met industrievestiging blijven. Daaruit ontstaat de dringende noodzaak het dorpskarakter te bewaren en de plaats van dat dorp in het landschap harmonisch te doen zijn. Hoe kan dit beter geschieden dan deze dorpen te omzomen met groen! Gewaarschuwd moet worden voor de vele zandafgravingen welke door de zandhonger bij de dorps- en stadsuitbreiding ontstaan. Voor fraaie hooggelegen akkers worden enorme prijzen betaald vanwege de 1,5 tot 2,5 meter zand die eronder zit. Aangrenzende houtwallen verdwijnen dan. Meer en meer gaat Overijssel op een jonge polder lijken, en waar dat zo is zijn we beslist op de verkeerde weg! 1963 In 1963 realiseren de Twentenaren zich dat bij de ruilverkavelingen, wat de beplantingen betreft, meer eerbied voor het oude landschap moet worden getoond. Geen zinnig mens zal ontkennen dat ruilverkavelingen noodzakelijk zijn doch als men ziet als b.v. de werkzaamheden verlopen in het gebied van de beneden-Dinkel dan gebeurt daar iets waarover moord en brand mag worden geroepen. Men wil het niet zien of men kan het niet zien, maar hoe het ook zij, men is daar ernstig tekort geschoten. "De vervuiling van de steden en dorpen verergert voortdurend zodat we werkelijk niet meer het predikaat 'het schoonste land van Europa' kunnen voeren. Steeds erger wordt de kwaal van 'gooi maar weg'. De straten, trottoirs en pleinen zijn vaak ergerlijk bevuild." Aldus de Landschapscommissie in 1964. 1965 Om de nog resterende onversneden waardevolle landschappen te bewaren zal in Twente de nadruk dienen te worden gelegd op ondergronds elektriciteitstransport. De groei van de Twentse stedenband zal in de toekomst ook zeer uitgebreide gebieden in beslag nemen. In deze gemeenten zal een adequate behandeling van het omringende landschap van groot betekenis voor de toekomstige bevolking. 1967 De opbouw van een vakwerkschuur bij de watermolen van Bels te Vasse (gem. Tubbergen) kwam in 1967 gereed. Namens de stichting de Overijsselse molen werd de supervisie hierover destijds gevoerd. De in voorbereiding zijnde restauratieplannen voor de watermolen van Frans, -eveneens te Vasse- stagneren door geldgebrek. Teneinde de restauratie van de watermolen van Oele te Hengelo te bevorderen vonden besprekingen plaats met het gemeentebestuur van die stad.

104

Watermolen van Frans te Vasse 1968 Het waterschap 'De Regge' krijgt de komende tien jaar tachtig miljoen gulden voor rigoureuze verbetering van de waterhuishouding in Twente. Deze projecten zijn zeer ingrijpend in het landschap en men moet hopen dat niet met economische aspecten rekening wordt gehouden. Overigens verwerft het waterschap 'De Regge' zich een goede naam door de voortvarende wijze waarop de bouw van waterzuiveringsinstallaties ter hand wordt genomen. Een project dat bij grote uitzondering voor het landschap positief resultaat zal opleveren. Enige ongerustheid m.b.t. plannen tot de stichting van een industriepark 'Het Stroot' tussen Hengelo en Enschede is wel op zijn plaats waarmede opnieuw een natuurconsumptie plaatsvindt die onverantwoord is, zolang van natuurbouw geen sprake is. De enige projecten waarbij de landschapsbouw een geringe bijdrage kan leveren zijn de ruilverkavelingen. Bij de ruilverkavelingen worden tevens veelal nieuwe boerderijen gebouwd. Als regel blijven de oude boerderijen bestaan en worden, met een zeer klein terrein, verkocht aan particulieren, niet agrariërs. De praktijk leert, dat in vele gevallen kleine bedrijven in gevestigd worden, als sloperij, ongeordend kampeerbedrijfje, e.d. Hierdoor dreigen een nieuwe ontsiering van het landschap en ongewenste toestanden te ontstaan, welke de streeksanering doorkruisen.

Graan op es 1970 Met name in Twente liggen nog stiltegebieden en groene ruimten die zorgvuldig bewaard dienen te worden. Aldus kan Overijssel meer of minder een oase blijven waar over 25 jaar nog koeien grazen en het natuurschoon niet volledig is opgeofferd. Het landgoed Twickel wordt door een stichting gerund en ook andere landgoederen zijn ondergebracht bij een stichting. De landgoederen werken werken veelal samen met de gemeente. Bij Twickel heeft een beleidsverandering plaatsgevonden. In principe geen grondverkoop meer, alleen grondruil of gronduitbreiding. Men wil het landgoed niet meer laten verkleinen. Door de aanleg van de nieuwe rijksweg 35 heeft er een doorsnijding plaatsgevonden van het fraaie cultuurlandschap bij Azelo ondanks de adviezen van de commissie om die niet te doen. Ook dit jaar is een aantal belangrijke wegen op stapel gezet, n.l. het verlengde van de zuidelijke bandweg tussen Almelo en Zwolle. Algemeen baart de commissie de grove uitbreiding van het wegennet zorgen. Men voelt dat men nog net binnen Twente valt. Het

105

kalimerogevoel, net wel, en net niet. Sterke punten zijn de rust en de ruimte. Deze zijn juist in de huidige tijd erg aantrekkelijk. 1972 De ingrepen in het buitengebied vervullen de landschapscommissie met steeds grotere zorg. Door de economische groei in het laatste decennium, de daaruit voortvloeiende werken, en grotere mobiliteit van de mens, wordt het buitengebied steeds sterker belast.

Opbinden van het graan 1976 Het sterke elektriciteitsverbruik op het platteland door een versnelde mechanisatie in de landbouw alsmede de nog steeds sterke groei van kleine steden en dorpen scheppen een belangrijke behoefte aan een belangrijke verzwaring en uitbreiding van het hoogspanningsnet in onze provincie. Het is teleurstellend dat op grond van financiële overwegingen de 110 kV verbindingen nog slechts incidenteel ondergronds aangelegd worden. Om de nog resterende onversneden waardevolle landschappen te bewaren zal in het bijzonder in Twente de nadruk dienen te worden gelegd op ondergronds elektriciteitstransport. De tracering van rijksautosnelwegen in Twente en wel in het bijzonder de derde variant die in het verslagjaar in procedure gebracht werd vroeg de aandacht van de commissie. Het bestuur van Het Oversticht werd geadviseerd de oplossing aan te bevelen waarbij de minste schade aan het Twentse landschap wordt toegebracht en een bijdrage wordt verleend aan het stedelijk milieu van Hengelo en Enschede. De uitbreiding van de bebouwing van bestaande agrarische bedrijven en de stichting van nieuwe bedrijven moet daarom mogelijk blijven, mits in beginsel het huidige karakter van het landschap behouden blijft en de bebouwing nader geregeld wordt door gemeentelijke bestemmingsbepalingen. De agrarische ondernemer zal in staat moeten blijven om zijn bedrijf aan te passen aan wat economisch noodzakelijk is (bv. door de bouw van een montagestal), maar anderzijds zal 'wat hij maakt, het aanzien waard' moeten zijn. Vooral een daarop gerichte voorlichting van de landbouworganisaties en van land- en tuinbouwvoorlichtingsdiensten is van veel belang. (2e nota over de Ruimtelijke Ordening) 1978 Uit het oogpunt van landschapsschoon is het verheugend te constateren dat het streven naar verkabeling van hoogspanningslijnen tot resultaten leidt. De adviezen van de landschapscommissie om de 110 kV verbindingen tussen Enschede en Oldenzaal te verkabelen heeft tot een bevredigend resultaat geleid. Verheugend is het initiatief van de gemeente Den Ham tot het doen opstellen van een landschapsstructuurplan. Dit plan werd i.s.m. ondermeer de natuurmilieufederatie Overijssel en de consulent landschapsbouw van staatsbosbeheer van commentaar voorzien. De commissie heeft zich voorgenomen in het bijzonder aandacht te gaan besteden aan de verschraling van de variatie in de natuur en landschap door het verharden van grenzen tussen gebieden met verschillend gebruik. De schaarste aan ruimte en steeds hogere gebruikseisen die worden gesteld, blijken als gevolg te hebben dat veel interessante overgangsgebieden tussen verschillend gebruik verloren gaan. 1979 In de heersende opvatting dat het landschap een stabiel gegeven is komt duidelijk wijziging. De noodzaak tot onderhoud en vervanging van houtopstanden wordt langzamerhand algemeen onderschreven. Het verval van bossen en houtwallen tot schade

106

van het aanzien van het landschap maar ook van de landbouwopbrengst van omliggende akkers en weiden wordt steeds duidelijker. Georganiseerd beheer en onderhoud van het landschap en in het bijzonder van de thans niet meer economische nuttig geachte elementen daarvan dient in een zaak van de gehele gemeenschap te worden. De stichting landschapsonderhoud in Overijssel waarvan de oprichting spoedig mag worden verwacht, kan een bescheiden stap in de richting van beleidsontwikkeling zijn. 1981 Gemeente Almelo. De gemeente Almelo heeft veel met water te maken gehad. Het oosten van Almelo ligt hoog en het westen laag. Al het water van Twente komt langs Almelo, vandaar de wateroverlast. De Almelose A en een zijtak van het Twentekanaal lopen door Almelo. Deze zijtak is vlak na de tweede wereldoorlog gegraven voor de aanvoer van kolen, om de industrie van Almelo op gang te krijgen. Het graven van het kanaal was een werkverschaffingsproject. Het laatste stuk van de zijtak en de havens zijn aangelegd met Marshall geld. Om het water terug te brengen in de stad bestaan de plannen om de haven die jaren geleden uit de stad is verdwenen terug te brengen. Het enige wat hier nog aan herinnerd is de 'kade' in de stad. Tevens zijn er plannen om kleine slootjes en wadi's door de wijken lopen, deze scheiden het regenwater van het afvalwater en laten het regen water geleidelijk naar de Regge en de Vecht stromen. De bevolking van Almelo ziet water als iets vies, dit beeld is ontstaan van vroeger uit toen het water in de stad nog erg smerig was. Maar nu zal het niet zo zijn als vroeger, schoon water zal door de stad lopen.

Kade in Almelo

Het Almelo-Nordhorn kanaal Ondernemers zouden een betere aansluiting willen naar de snelweg. Het Almelo-Nordhorn kanaal is niet meer in gebruik. Almelo wil wat gaan ontwikkelen met het water qua recreatie. Tubbergen wil niet vanwege de nu ontstane natuur langs en op het water. Het overgrote deel van de gemeente Hellendoorn is op Twente gericht. Ongeveer in 1990 is de naam Sallandse Heuvelrug geïntroduceerd om toeristen te trekken. De naam Sallandse Heuvelrug vinden velen niet bij de gemeente passen, gezien de Twentse gerichtheid. Misschien had het de Twentse Heuvelrug moeten heten. Enkele plaatsjes zoals Haarle en ook Egede en Hankate zijn meer op Salland gericht. Maar het overgrote deel voelt zich hier 'Tukker'. Voor uitgebreid winkelen gaan ze bijvoorbeeld naar de drie grote steden in Twente in plaats van Zwolle.

107

1986 De regio Twente organiseert een wandelplatform, van Denekamp naar Ootmarsum, dit zijn routes met een start, bordjes en folders. Toerisme kent de gemeente Tubbergen nauwelijks. In de omgeving kan voornamelijk gewandeld worden in het groen. De doelgroep voor deze vorm van recreatie zijn vooral de oudere vakantiegangers die rust en natuurschoon zoeken en de mensen die meerdere malen per jaar op vakantie gaan of dagrecreatie. Binnen de toeristische beleidsnotitie is er wel grond aangewezen voor een grote accommodatie. Er zijn verder nog geen concrete plannen hiervoor.

Kanoën op de Dinkel in het Lutterzand

Recreatie 1980-2000 De Zendersche Esch inrichten als landschapspark. Borne heeft ook recreatiebelangen bij de ontwikkeling van het project Zendersche Esch. Borne wil eigenlijk wel graag de centrale VVV van Twente zijn/worden. Goede bereikbaarheid is een van de kwaliteiten bij de ontwikkeling van toerisme en recreatie in Borne. Gemeente Losser profileert zich als toeristisch-recreatieve gemeente. De keuze voor een profiel heeft consequenties voor de ruimtelijke keuzes. In Losser merk je, net als in andere Twentse plattelandsgemeenten, een duidelijke tegenstelling tussen het stedelijk en het landelijk gebied. Gemeente Losser: Verschil in manier van kijken: Vroeger is er gekozen voor het zo snel mogelijk afvoeren van water door de rivier de Dinkel, met kanalisering tussen Gronau en Losser als gevolg. Op lager gelegen gronden bij en voorbij Losser kan de meanderende rivier het water niet aan en lopen lager gelegen gronden bij de rivier onder water (totaal 500 ha. bij een grote toevloed). Tegenwoordig geeft men de ruimte aan rivieren. Verschuiving van de aandacht primair voor landbouw naar meer aandacht voor de natuur. In het deel tussen Gronau en Losser gaat men nu weer waterretentiegebieden ontwikkelen en waar mogelijk de oude loop herstellen. Omdat het uitdiepen en verbreden van de rivier in deze tijd niet meer aan de orde zijn is er nu een unieke compensatieregeling van kracht. De landbouwgronden die regelmatig onder water lopen krijgen naast de agrarische bestemming tevens de aanduiding tijdelijke waterberging. Compensatiesubsidie voor de lagere opbrengstprijs van de grond blijkt hoger te zijn dan de achteruitgang van de prijs van de gronden. De gemeente Losser meent dat een goede regeling ook van belang is omdat er oorspronkelijke een convenant was tussen vele partijen dat de doorstroomcapaciteit van de Dinkel veel hoger zou worden gehouden dan dat deze nu is. Het is terecht dat de boeren daarvoor worden gecompenseerd.

108

Golfbaan 't Sybrook, Enschede De Holterberg is nu een Nationaal park. Dit betekent meer bekendheid in Nederland, wat betreft toerisme. Maar dit is ook een waarborg voor de natuur. Er mag nu niet meer zomaar gebouwd worden. In Holten liggen onder andere hierdoor goede kansen om op het gebied van toerisme flink te versterken: 'We hebben 15 jaar liggen slapen'. Rijssen heeft op het gebied van toerisme niet veel te bieden en zal hier ook niks aan doen. De plaats Holten profileert zich met recreatie en toerisme. Twente leeft op de toekomst. Die toekomst ligt niet alleen in het westen maar ook in het oosten. Bron: proeftuintwente.nl.

Eanter Enter (Nedersaksisch: Eanter) is een dorp aan de Regge in het westen van Twente, in de Nederlandse provincie Overijssel. Het dorp ligt in de gemeente Wierden, tussen Almelo, Goor, Bornerbroek en Rijssen en telt, inclusief buitengebied, zevenduizendvijfenzeventig inwoners. Behalve de Regge stromen ook de Elsgraven en de Entergraven door het buitengebied van Enter. De Entergraven is een beek die begint tussen Enter en Goor. De beek stroomt langs Enter naar de Boven-Regge. Bijna aan het eind voegt de Elsgraven die vanuit Elsen komt, zich bij de Entergraven.

109

Enter, Entergraven Langs het dorp lopen de A1 (Amsterdam-Hengelo) en de N347 (Rijssen-Goor). Tot 1935 had Enter een eigen treinstation aan de lijn Neede - Hellendoorn. Een recentere versie van dit station is nog steeds te vinden aan de Stationsweg.

110

Enter (Entheren) gesitueerd tussen Delden, Goor, Diepenheim, Markelo, Rijssen en Almelo op een kaart van Abraham Ortelius uit 1570. Het noorden ligt op deze kaart aan de linkerzijde. In en rondom het huidige dorp zijn sporen van bewoning uit de zesde, achtste en negende eeuw aangetroffen. Het betreft kralen, ringen, naalden, broches en urnen. Uniek voor Nederland is de vondst van een trechtervormige urn uit de achtste eeuw met daarin verbrande beenderen, een tweetal bronzen broches en een dotje haar. De beschreven geschiedenis van Enter gaat terug tot in de twaalfde eeuw, toen de naam Enter voor het eerst in de geschriften voorkwam. Het betreft ene Arnoldo van Ennethere, die in 1134 genoemd wordt als kloosterling bij de kanunniken in de Walburgiskerk te Zutphen. In de middeleeuwen bestond er een adellijk geslacht Van Enthere. De laatst bekende telgen van dit geslacht waren Hermannus en Theodoricus van Enthere, genoemd in een akte uit 1308. De Van Entheres waren waarschijnlijk leenmannen van het kasteel van Almelo. Een leenregister van de bisschop van Utrecht uit 1382 rept over een mogelijke woonplaats: de boerderij het 'Hermannishuis'. Nadien verdwijnt het geslacht Van Enthere uit de geschriften. Het is echter zeer aannemelijk dat het deze heren waren die de oorspronkelijke H. Antonius Abt hebben gesticht. Een veel latere versie hiervan, uit 1927, is nog steeds in Enter te vinden. In de zeventiende eeuw kende Enter nog twee adellijke families, wonende op het 'Catteler' aan de zuidkant van het dorp en 'de Berghorst' aan de noordzijde. Beide herenhuizen raakten in verval en werden in de negentiende eeuw afgebroken. In Enter werden vooral ganzen gedreven en klompen gemaakt. Verder was Enter in de achttiende en negentiende eeuw het centrum van de bouw van zompen (schepen). Wanneer 's zomers de zandwegen mul en stoffig waren en in de herfst en winter nat en onbegaanbaar, bood de Enterse scheepvaart via de Regge uitkomst. Enterse schippers bevoeren de rivieren om goederen en dieren te verhandelen. Hun handelsgebied strekte zich uit van Engeland tot diep in Duitsland. Handel met Engeland ging via Rotterdam. Handel met Berlijn ging vaak via de Duitse noordkust.

Prentbriefkaart uit 1920 waarop de laatste historische Enterse Zomp, met schippers, in bedrijf te zien is Tot 1811 viel Enter onder het gericht Kedingen en was het een van de zogenaamde Rijssense kwartieren. Andere Rijssense kwartieren waren Hoge Hexel, Wierden, Rijssen, Ypelo, Rectum, Elsen en Notter-Zuna. Dankzij handel en scheepvaart groeide Enter uit tot de grootste plaats in Kedingerland. Het gericht Kedingen was onderdeel van het Oversticht, een gebied in handen van de bisschop van Utrecht. Tussen 1811 en 1818 hoorde Enter bij de toen opgerichte gemeente Rijssen. In 1818 ging Enter deel uitmaken van de gemeente Wierden en werd het

111

qua grootte ingehaald door Wierden en Rijssen, waar de industrialisatie in de vorm van fabrieken een grote bevolkingsgroei bracht. Vanaf het midden van de achttiende eeuw tot de Tweede Wereldoorlog kende Enter een kleine Joodse gemeenschap. Gedurende de oorlog zaten de Joodse families ondergedoken bij Enterse boeren in het buitengebied. Op 10 mei 1943 werden zij verraden, opgepakt en niet veel later omgebracht in Sobibór. Slechts enkele Joden wisten het verraad te ontkomen. Een oorlogsmonument herinnert aan gebeurtenissen. Bovendien zijn in 2012 Stolpersteine (struikelstenen) geplaatst bij de woningen van de Enterse Joden.

Historische boerderij, thans woonhuis, aan de Dorpsstraat in het noordeinde van Enter Het dorp Enter is in de laatste jaren in omvang en inwonertal gegroeid. Lange tijd bestond het dorp grofweg uit lintbebouwing langs de Dorpsstraat en de verschillende uitvalswegen naar Goor, Rijssen en Wierden. Rondom de kern strekten weilanden zich uit. Rond 1940 is men begonnen met de uitbreiding van het dorp rondom de oude kern. Dit gebeurde veelal met rijtjeswoningen. Rond 1975 ontstond een tweede bouwgolf die het dorp grotendeels heeft uitgebreid tot de huidige grootte. De nieuwbouwwijk de Goorens strekt zich vanuit Enter uit in de richting van Goor en Bornerbroek. De wijk de Goorens is rond 1980 in korte tijd gebouwd. Veel straten in deze wijk zijn vernoemd naar oude boerenhoeves in de omgeving van Enter: Erve Smedinck, Erve Effinck, enzovoort. Het nieuwbouwplan de Akkers, een kleine woonwijk aan de westkant van de Wierdenseweg, is in 2011 afgerond. In 2012 is begonnen met de bouw van nieuwbouwwijk de Berghorst aan de noordkant van het dorp, richting Wierden. Deze nieuwbouwwijk is een van de projecten van de gemeente om de bouwachterstand die in de loop der jaren is ontstaan weg te werken. Ook in het centrum van het dorp, voornamelijk in de omgeving van de Dorpsstraat, wordt de aanblik van het dorp gemoderniseerd. Oude panden worden afgebroken om nieuwbouw, soms ook hoogbouw, te realiseren, vaak met plaats voor winkelpanden. Er zijn vergevorderde plannen om een nieuw plein te creëren in het midden van de Dorpsstraat. Dit plein wordt het Middenplein genoemd en zal, als de plannen doorgaan, behalve winkel- en woonruimte ook ruimte voor een cultureel centrum bieden. Bij het plein zullen extra parkeervoorzieningen aangelegd worden.

De grootste klomp ter wereld: 403 cm lang, 171 cm breed en 169 cm hoog

112

Veel oude gebouwen en woningen zijn de afgelopen jaren afgebroken om nieuwbouw mogelijk te maken. Enkele historische gebouwen en plaatsen zijn echter bewaard gebleven, zoals de Hervormde Kerk uit 1709, het oude Dorpsplein, de Brink waar het VVV-kantoor en Klompenen Zompenmuseum gevestigd zijn, en een aantal historische boerderijen in Twentse bouwstijl. Behalve het Klompen- en Zompenmuseum kent Enter het boerderijtje van Buisjan. In dit historische boerenhuisje bevinden zich een Oudheidkamer met diverse exposities, een winkeltje met oud-Hollands snoep en een koffiekamer. Vlakbij Museum Buisjan bevindt zich een andere bekende toeristische attractie: de grootste uit één stuk hout vervaardigde klomp ter wereld. In de zomer wordt er een pony- en paardenmarkt gehouden. Het verleden herleeft bij de jaarlijkse ganzenmarkt, de demonstraties klompenmaken en op de in 2009 gebouwde 'Enterse waarf', een replica van een historische scheepswerf waar ook een nagebouwde Enterse zomp te zien valt. Op de 'Waarf' is er een permanente expositie met als thema 'Water in Twente'. Ook zijn vanaf hier rondvaarten te maken met een zomp over de Regge. In Enter wonen, in vergelijking de omliggende plaatsen, veel rooms-katholieken. Dit is opvallend omdat het katholicisme vooral in het oosten van Twente aangehangen wordt. Er is sprake van enige mate van onkerkelijkheid. Niet-christelijke religies zijn nauwelijks vertegenwoordigd, doordat er slechts weinig allochtonen in Enter wonen. Er is een aantal kerkgebouwen in het dorp: • • • • •

een rooms-katholieke kerk, de St. Antonius Abt, een ontwerp van architect Clemens Hardeman een gereformeerde protestantse kerk een hervormde protestantse kerk een kerk van de Gereformeerde Gemeenten Reggestroom, Gemeente van Jezus Christus in Enter en omstreken.

De gereformeerden en de hervormden hebben zich op 1 mei 2004 aangesloten bij de Protestantse Kerk in Nederland (PKN).

De Nederlands-hervormde kerk in Enter, uit 1709

113

De rooms-katholieke kerk in Enter In religieus opzicht is Enter altijd bijzonder geweest. Rond 1400 zou er een katholieke kapel zijn gebouwd, gewijd aan Antonius van Egypte (Antonius Abt). In 1636, ten tijde van de Tachtigjarige Oorlog, werd het katholieke geloof in Nederland verboden en werd de kapel verwoest. De classis van Deventer constateerde echter dat het "oude geloof" in Enter nog steeds aangehouden werd en dat er nog steeds openlucht "Baäls-kerkdiensten" gehouden werden bij de verwoeste katholieke kapel. In Enter leek men zich toen al weinig aan te trekken van landelijke verordeningen en religieuze verschillen. Protestanten en katholieken leefden zonder problemen naast elkaar. De Enterse schippers dreven immers handel met iedereen, waardoor een sfeer van 'leven en laten leven' ontstond. In 1709 kreeg Enter een protestantse kerk. De hervormde protestantse kerk aan de Dorpsstraat huist een bijzondere oude kerkklok uit 1312. De klok zou gegoten zijn door de rondreizende monnik Nicolaus en is voorzien van diagonale krassen om kwade geesten weg te leiden. Tot 1846 hingen de kerkklokken van de hervormde kerk in de lindebomen rondom, maar toen deze aan vervanging toe waren werd de huidige klok uit 1312 overgenomen van een kerk uit het Friese Jutrijp. In de Tweede Wereldoorlog werd de klok door de Duitsers gevorderd, maar in 1946 kwam hij terug naar Enter. De klok is voorzien van een voorstelling van een slang die in zijn eigen staart bijt, symbool voor eeuwigheid en oneindigheid. Zoals in veel plaatsen in Twente en de Achterhoek heeft de autochtone bevolking in Enter bijnamen zoals Broeze (familie Velten), Timmerjans (Schuitemaker), Saaltink (ook familie Velten, andere tak), Boone (familie Roetgerink), Pöppen (familie Mekenkamp), Knibbelhein (Hein Waanders), Binnie (familie Buis) en Horstink (Nijland). Een opvallend verschil met veel andere plaatsen is dat de bijnamen in Enter veelal niet zijn gekoppeld aan de naam van de boerderij waar de familie woonde. De bijnamen, vaak scheldnamen genoemd, zijn regelmatig ontstaan naar aanleiding van een opvallend uiterlijk kenmerk of opvallend gedrag van een ver familielid. Sommige oudere bewoners kennen tot op de dag van vandaag nog steeds slechts de bijnaam en niet de echte naam. Dit is typerend voor dorpen in deze regio.

114

De traditie van het klompenmaken wordt in Enter nog altijd in stand gehouden. Enter wordt daarom ook vaak het "Klompendorp" genoemd. 's Zomers zijn er vaak open dagen, waarop de klompenmakers hun ambacht laten zien. De Enternaren houden ervan zich af te zetten tegen wat gebruikelijk is en zijn dan ook trots op hun streektaal, hun feesten en op de cultuur in het dorp in het algemeen. De bewoners worden vaak gekscherend als "dwarsliggers" betiteld. De streektaal in Enter wijkt duidelijk af van dat van omliggende plaatsen. De Enterse vrijgevochten volksaard zou zijn oorsprong vinden in de schippershistorie. In 1675 waren eenenveertig van de eenenzeventig families in Enter schippers; in 1748 waren er zeventig schippers op een totaal van tweehonderdzestien families. Door hun reizen en contacten met mensen buiten Twente ontwikkelden de Enterse schippers een vrijgevochten karakter, dat terug te vinden zou zijn in de huidige ruimdenkende en liberale Enterse volksaard.

Middeleeuwen en later Vanaf de vijfde eeuw drukte de invloed van de Saksen steeds meer haar stempel op de streek. Waarschijnlijk vond er enige kolonisatie- en bevolkingspolitiek door de Saksen plaats. Twente droeg vanaf toen ook zelf de duidelijke cultuurkenmerken van de noordoostelijker gelegen stamgebieden der Saksen. Eind achtste, begin negende eeuw kwam het Twentse gebied onder de macht van het Frankische rijk te staan. De Franken onder leiding van Karel de Grote onderwierpen de weerspannige Saksische streek door eigen militaire vestigingen te stichten. Zo herinnert de naam Oldenzaal aan Olde Sala. Sala is een Frankisch woord voor woonstede. Twente was tot laat in de achtste eeuw een heidense streek gebleven, maar door de Frankische overheid werd

115

veel werk gemaakt van de kerstening. Massaal werd het Doopsel ontvangen, voornamelijk nadat vooraanstaande Saksische leiders (Widukind) zich hadden laten dopen. In die tijd werden ook de Germaanse heiligdommen omgebouwd tot christelijke kapellen en kerken. De Saksische adel kon zich door het nieuwe Frankische leenrecht gaan gedragen als feodale klasse.

Oldenzaal, Sint-Plechelmusbasiliek. Tijdens de Middeleeuwen was dit heiligdom wegens de relieken van Plechelmus een bedevaartsoord. Vermoedelijk in de tiende kwam Twente stevig in de greep van de Utrechtse bisschoppen en ging het deel uitmaken van het Oversticht. Gedurende de Middeleeuwen beheerste eerst een graaf - in feite een hoge ambtenaar van de bisschop - de streek vanuit zijn residentie in Goor. Later ging het gezag van de graaf over op een drost die door de bisschop werd benoemd. In de elfde of twaalfde werd Noord-Twente (de streek rond Emlichheim) van Twente afgescheiden en ging onder het graafschap Bentheim horen, kerkelijk bleef het echter nog onder het bisdom Utrecht vallen. Acht Twentse plaatsen kregen ooit stadsrechten: • • • • • • • •

Almelo Delden Diepenheim Enschede Goor Oldenzaal Ootmarsum Rijssen

Oldenzaal was in de Middeleeuwen de grootste en belangrijkste stad van Twente. In de Middeleeuwen kende Twente verscheidene kloosters: het Sint-Antoniusklooster in Albergen, het Sint-Catharinaklooster in Almelo, het Sint-Agnesklooster in Oldenzaal en het Stift te Weerselo. Na de Reformatie zijn deze kloosters opgeheven en werden de goederen ingelijfd door de Staten van Overijssel. Alleen het Stift bleef bestaan als instelling voor adellijke jongedames.

116

Huis Twickel bij Delden, gesticht in 1347 Tijdens de Tachtigjarige Oorlog lag Twente verschillende keren in oorlogsgebied. In 1597 kwam heel Twente door de veldtocht van prins Maurits (de Twentse oorlog) in staatse handen. De rooms-katholieke pastoors werden vervangen door protestantse (overwegend contraremonstrantse) predikanten. Borne kreeg echter een lutherse predikant, Hengelo een remonstrantse. De Spaanse veldheer Spinola heroverde Oldenzaal in 1605 op de staatsen. Het twaalfjarig bestand van 1609 betekende een officiële bevestiging van de status quo: Oldenzaal bleef Spaans. Na afloop van het bestand in 1621 verjoeg Ernst Casimir van NassauDietz in 1626 de Spanjaarden. Dit bijna drie decennia durend Spaans bestuur en de invoering van de maatregelen der Contrareformatie lijkt van doorslaggevend belang te zijn geweest voor het feit dat het rooms-katholicisme behouden bleef in grote delen van Twente. De vrede werd definitief gesloten met de Vrede van Münster in 1648.

De Brager te Geesteren De korte rustige periode die volgde op de vrede resulteerde in groeiende welvaart. In de jaren 1650 werden verscheidene patriciërshuizen gebouwd, zoals het Reijgershuis (inmiddels verdwenen) te Delden, het Cremershuis te Ootmarsum en het Palthe- en het Michoriushuis in Oldenzaal. De katholieke bevolking mocht echter haar godsdienst niet openlijk belijden of uitoefenen. De priesters zagen zich genoodzaakt in het geheim de Heilige Mis te lezen in tot kapellen omgebouwde huizen en schuren op het Twentse platteland. De kleine religieuze groep der doopsgezinden in Twente woonden overwegend in Stad Almelo waar de Heer van Almelo hen in 1684 toestond een kerk te bouwen. Toenmalig raadspensionaris van Holland, Johan de Witt, schreef in een brief gedateerd op 30 oktober 1654 dat hij voornemens was om Twente in te lijven bij Holland. In het schrijven maakte hij melding over de hem goedgezinde Twentse jonkheren en over de mogelijkheid de streek middels Hollandse troepen te beschermen tegen Oranjegezinde steden als Kampen en Zwolle. Uiteindelijk drukte De Witt de annexatie van Twente door Holland niet door, omdat hij bang was voor een burgeroorlog.

117

In 1665 en 1666, tijdens de Tweede Engels-Nederlandse Oorlog, werd Twente belaagd door de troepen van de prins-bisschop van Munster, Bernhard von Galen, graaf van Dinklage, bijgenaamd Bommen-Berend. Het dorp Losser werd in brand gestoken. Ook Huize Almelo kreeg het zwaar te verduren.

Kasteel Weldam nabij Goor op het gelijknamige landgoed met façade uit 1645 in Hollands classicistische stijl. Von Galen viel Twente opnieuw binnen in 1672 (Derde Engels-Nederlandse Oorlog) en bezette het tot en met 1674. In deze korte periode was het rooms-katholiek geloof tijdelijk weer staatsreligie in Twente. In Oldenzaal en Goor werd zelfs een begin gemaakt met de katholieke herinrichting der voornaamste kerken. Het eind van de zeventiende en het grootste deel van de achttiende eeuw gingen zonder oorlogshandelingen voorbij. De bevolking van Twente groeide aanzienlijk. Op het platteland nam het aantal keuterboeren sterk toe. In deze pre-industriële periode waren de fabrikeurs van belang: kooplieden die de thuiswevers van garen voorzagen en hun linnen opkochten om het in Holland door te verkopen. In Borne staat nog het huis van een fabrikeur, inmiddels museum, het Bussemakerhuis (1779). Van oudsher werd in Twente vooral linnen geweven. In de achttiende eeuw kwam daar het bombazijn bij: een weefsel met linnen schering en katoenen inslag. Aan het eind van de achttiende eeuw nam de godsdienstvrijheid toe en werden de eerste rooms-katholieke kerken gebouwd ter vervanging van de vroegere schuilkerken en kerkschuren.

Het Huis Diepenheim is een van de zes kastelen rond het gelijknamige stadje. De provincie Overijssel werd in 1795 deel van de Bataafse Republiek en ging in 1806 behoren tot het Koninkrijk Holland. In deze periode werden de adellijke privileges afgeschaft en het bestuur drastisch hervormd. Koning Lodewijk bezocht Twente in 1809. De kerken van de plaatsen waar toen een rooms-katholieke meerderheid was, namelijk Oldenzaal, Tubbergen, Haaksbergen, Denekamp en Ootmarsum, werden vervolgens toegewezen aan de roomskatholieken. In 1810 werd het Koninkrijk Holland ingelijfd bij het Franse keizerrijk. In 1811 hief keizer Napoleon de oude bestuurlijke instellingen op en stelde de gemeenten en rechtbanken in. Dit betekende het einde van Twente als bestuurseenheid, het drostambt Twente en het drostambt

118

Diepenheim-Haaksbergen werden opgeheven. Er werden zeventien gemeenten geformeerd: Almelo, Borne, Delden, Denekamp, Diepenheim, Enschede, Haaksbergen, Hengelo, Losser, Markelo, Oldenzaal, Ootmarsum, Rijssen, Tubbergen, Vriezenveen, Weerselo en Wierden. In de meeste gevallen kwamen de gebieden van de gemeenten overeen met de oude richterambten van voor 1811. De oude stadsgerichten werden bij het omringende of een aangrenzend richterambt gevoegd. Dit zinde de steden echter niet. Daarom werden in 1818 Almelo en Delden gesplitst in respectievelijk Ambt en Stad Almelo en Ambt en Stad Delden. Enschede werd gesplitst in Enschede en Lonneker. Markelo werd gesplitst in Markelo en Goor. De landelijke gebieden van de gemeente Oldenzaal tenslotte werden bij de gemeente Losser gevoegd.

Markelo Na de oprichting van het Koninkrijk der Nederlanden werd een deel van de vroegere heerlijke rechten, zoals het jachtrecht, weer ingesteld. De bestuurlijke rol van de havezaten was echter definitief uitgespeeld. De feodale structuren keerden ook niet terug. Dit maakte het voor de bezitters van de havezaten eenvoudig hun goederen op te splitsen en te verkopen. Vele adellijke huizen werden vervolgens gesloopt. De tweede helft van de negentiende eeuw was voor Twente een tijd van grote sociale en ruimtelijke veranderingen. Op het platteland werd het oude markensysteem ontbonden en werden de gemeenschappelijk bezeten markengronden onder de eigenaren van de marken verdeeld. Dit leidde vervolgens tot grootschalige ontginning van de woeste gronden en de stichting van vele kleine boerderijen. Nieuwe en verbeterde landbouwmethodes veranderden ook de bedrijfsvoering. Rond 1829 waren de vele oude domeingoederen al door de overheid verkocht. Vaak werden ze aangekocht door de oorspronkelijk horige bewoners. Deze vanaf dan eigenerfde boeren vormden vervolgens een sociale bovenlaag op het platteland, de zogenaamde scholtenboeren. Ook begint rond 1850 de groei van enkele Twentse steden: in Almelo, Enschede, Hengelo en Nijverdal werden op grote schaal textielfabrieken opgericht die ervoor zorgden dat de bevolking

119

daar toenam. Een uitzonderlijke groei kende Enschede: tussen 1866 en 1905 verzesvoudigde de bevolking van ruim vijfduizend naar meer dan dertigduizend.

Karmelietenklooster te Zenderen vanwaar onderwijsinstellingen opgericht werden.

in

de

negentiende

eeuw

vele

regionale

Tot in de jaren 1830 werd er geweven met handweefgetouwen met de handmatige schietspoel. Thomas Ainsworth introduceerde de snelspoel, waarvoor in 1833 in Goor een weefschool werd opgericht. Hij stichtte Nijverdal en begon daar een textielfabriek. Na 1850 kwamen er steeds meer door stoommachines aangedreven fabrieken, die veel goedkopere producten fabriceerden dan de thuiswevers. In deze fabrieken maakten de arbeiders onder vaak erbarmelijke arbeidsomstandigheden lange werkdagen. Linnen- en bombazijnweverij maakten plaats voor de vervaardiging van katoenweefsels. Het herstel van de rooms-katholieke bisschoppelijke hiërarchie in Nederland in 1853 zorgde niet alleen voor een groei van het aantal parochies, maar bovendien voor een bouwgolf van kerkgebouwen, kloosters en scholen. De rooms-katholieke emancipatie was een aanleiding tot het ontstaan van de verzuiling.

Parochiekerk H. Egbertus te Almelo, gebouwd begin twintigste eeuw In 1865 reed de eerste trein door Twente op de lijn Zutphen-Hengelo, die in de daarop volgende jaren werd uitgebreid tot Glanerbeek. In de jaren 1880 volgde de opening van verscheidene andere spoorlijnen. De komst van het spoor zorgde ervoor dat de drie plaatsen AlmeloHengelo-Enschede een belangrijke economische as konden gaan vormen en de textielindustrie zich kon gaan ontwikkelen. In Hengelo liep naast een noord-zuidverbinding ook een spoorweg van west naar oost. Zo ontstond in Hengelo naast de textielindustrie bovendien een omvangrijke metaalindustrie, compleet met machinebouw en elektrotechniek. Belangrijke bedrijven in die tijd waren onder andere Stork, Hazemeyer (het huidige Eaton Holec), Heemaf, Dikkers en Hollandse Signaalapparaten (het huidige Thales). Tijdens de Tweede Wereldoorlog werd Twente al op 10 mei 1940 overdonderd door de Duitse Wehrmacht. Op enkele schermutselingen na bleef het rustig. Reeds in de middag marcheerden Duitse colonnes door de Twentse dorpen naar het westen. NSB'ers beheersten het beeld in de grotere plaatsen. Het Twentse platteland kenmerkte zich door passiviteit. De Joodse gemeenschap hield zich in Twente beter staande dan in andere delen van het land, omdat de landelijkheid zich beter leende tot onderduiken. Voedseltekorten kende men

120

gedurende de oorlog niet echt. Tijdens de Hongerwinter 1944-1945 werden veel kinderen uit West-Nederland ondergebracht bij Twentse boerengezinnen om aan te sterken en te overleven. Gewelddadige verzetsacties kwamen er gedurende de oorlog niet voor, afgezien van aanslagen op voedselbonkantoren. Het actief verzet bleef beperkt tot het grootschalig [bron?] onderduiken door Joden en mannen die aan de Arbeitseinsatz wilden ontkomen. Protestantse predikanten als ds. Overduin (Enschede) hielpen bij de hulpacties voor vervolgde Joden en politici. Als doorvoergebied van Zuid- en West-Nederland en Vlaanderen naar Noord-Duitse industriesteden als Hamburg, Stettin (thans het Pools Szczecin) en Hannover was Twente een zeer belangrijk gebied voor het Duitse spoorwegtransport. Aan het einde van de oorlog kreeg Twente het dan ook steeds zwaarder te verduren. Grote delen van Hengelo en Enschede werden weggevaagd door geallieerde bombardementen die bedoeld waren voor de daar gevestigde bewapeningsfabrieken, zoals Hazemeyer en de spoorwegverbindingen. Daarbij werd het centrum van Hengelo op 6 en 7 oktober 1944 zo goed als geheel vernietigd. Het centrum van het stadje Goor werd tijdens een hevig bombardement in maart 1945 weggevaagd, met vele burgerslachtoffers als gevolg. De naoorlogse wederopbouw geschiedde beetje bij beetje, waarbij Twente het geluk had op de toen nog oplevende textielindustrie te kunnen terugvallen.

De bestuurlijke Regio Twente in haar huidige grenzen komt grotendeels overeen met de historisch-culturele landstreek Twente. Twente heeft sinds de jaren dertig van de vorige eeuw een - anno 2013 in zijn voortbestaan bedreigd - vliegveld en, halverwege Hengelo en Enschede, een - aanvankelijk uitsluitend technische - universiteit: de Universiteit Twente. De totstandkoming van de A1 naar Berlijn, Hannover en Osnabrück gaf vanaf de jaren zeventig de Twentse regio een grote economische impuls.

121

Landschap, folklore en religie

Veenpoelen in het Aamsveen bij Enschede Twente is buiten de grote steden een streek met grote landschappelijke kwaliteiten: het heeft een kleinschalig coulisselandschap met belangrijke natuurgebieden (zoals het Lutterzand aan de meanderende Dinkel en de heide op de Friezenberg bij Markelo), en veel groene landgoederen (Singraven, Weldam, Twickel).

122

De Hagmolenbeek bij Beckum Bij Rijssen biedt de rivier de Regge mooie natuurgezichten. Het gebied wordt van noord naar zuid door een heuvelrug doorsneden, waarvan de Tankenberg bij Oldenzaal het hoogste punt is. Rond Ootmarsum, Denekamp, Nijverdal en Markelo liggen heuvelachtige landschappen met vele bossen. Oud stedenschoon is vooral te vinden in het kleine Ootmarsum en in mindere mate in Oldenzaal, dat wel een zeer belangrijke romaanse basiliek (de Sint Plechelmusbasiliek) heeft. Ook de stadjes Borne, Delden en Diepenheim hebben hun historische centrum en pittoresk aanzicht behouden.

Monument Poaskearls te Ootmarsum herinnerend aan het vlöggeln. Geologisch is Twente een van de interessantste gebieden van Nederland. Er komen aardlagen uit verschillende perioden op een vrij klein gebied aan de oppervlakte. Bij Losser bevindt zich een open steengroeve. Hengelo en Boekelo hebben zoutwinning. In Twente hebben zich vele volksgebruiken kunnen handhaven, zoals het midwinterhoornblazen en het stoken van paasvuren. In Ootmarsum wordt elk jaar met Pasen door de katholieken het traditionele vlöggelen gepraktiseerd door de poaskearls. In het Twentse volkslied worden al deze eigenschappen van Twente, samen met de textielnijverheid en de landelijke gemeenschap benoemd. In Oldenzaal, Losser en gemeente Tubbergen, dat met de rest van Noordoost-Twente overwegend rooms-katholiek is, wordt uitbundig carnaval gevierd. De schrijver J.J. Voskuil beweert dat het midwinterhoornblazen geen voorchristelijk gebruik is, zoals lang gedacht werd, maar dat deze traditie pas is ontstaan tussen de Eerste en Tweede Wereldoorlog. Daarvoor vond het midwinterhoornblazen slechts incidenteel plaats. Toch is het hoornblazen reeds eeuwen in Twente aanwezig - in verschillende varianten: zo kent Markelo en omgeving het ossenhoornblazen. De wijd en zijd bekende streeksport klootschieten maakt ook deel uit van de Twentse cultuur en folklore. Dit spel wordt gespeeld door houten met lood verzwaarde ballen zover mogelijk (onderhands) te gooien over zandwegen en vlak terrein.

123

Volgens gegevens van het Centraal Bureau voor de Statistiek was in 2003 33,9% van de Twentse bevolking rooms-katholiek, 15,5% Nederlands-hervormd, 6,1% gereformeerd, 5,4% islamitisch, 5,1 % overige religies (jodendom, hindoeïsme, boeddhisme); 34,0% gaf aan geen kerkelijke gezindte te hebben. Sinds 2003 is het aantal christenen in Nederland volgens hetzelfde CBS verder afgenomen, maar er zijn geen recentere cijfers voor Twente beschikbaar. Twente werd vroeger gekenmerkt door een rooms-katholieke meerderheid in het oosten, noordoosten en zuiden van Twente en veelal een protestantse meerderheid in het westen en noordwesten, hoewel katholieke, sterk ver- en gemengde en protestantse enclaves ook voorkomen, zoals bijvoorbeeld Enter en Usselo. De thans grootste stad van Twente, Enschede, was sinds de Reformatie merendeels protestants, in de negentiende eeuw nam het aandeel katholieken toe, alsmede vanaf de twintigste eeuw de onkerkelijkheid. Net als in de rest van Nederland is de ontkerkelijking onder autochtonen sterk toegenomen sinds eind jaren zestig van de twintigste eeuw. De immigratie van niet-westerse allochtonen naar de grote steden van Twente heeft zijn sporen in de religieuze samenstelling achtergelaten. Sporen van de religie vindt men overal in Twente. In Oldenzaal staat de reeds genoemde middeleeuwse Sint-Plechelmusbasiliek, die opgetrokken werd uit Bentheimer zandsteen. Delden bezit een kleinere, eveneens middeleeuwse kerk (de Oude Blasius (PKN)), evenals Borne (de Oude Kerk), Denekamp (rooms-katholieke Sint Nicolaaskerk), Enschede, Haaksbergen, Ootmarsum, Rijssen en Weerselo (Het Stift). In het centrum van Hengelo staat de negentiende eeuwse Sint-Lambertusbasiliek. De Sint-Pancratiusbasiliek in Tubbergen heeft glas-in-loodramen, vervaardigd door vijf generaties van de bekende glazeniersfamilie Nicolas. Net buiten Tubbergen staat sinds 1927 een reusachtig standbeeld van de bekende Twentse RKSP-politicus, emancipator en priester Schaepman, een werk van de kunstenaar August Falise. Nabij Kasteel Weldam bevindt zich St. Mary's Chapel, het Twentse kapelgebouw van de Anglicaanse Kerk in Nederland. Volgens de meest recente KASKI cijfers over 2006 is het aantal getelde wekelijkse, zondagse rooms-katholieke kerkbezoekers in het bisdom Utrecht (dat ook de regio Twente omvat) als geheel tot minder dan één procent van de totale bevolking gedaald. Gedwongen door het tanende kerkbezoek en de toenemende secularisatie in het algemeen (afname aantal gelovigen en aantal priesters) moet het bisdom sterk reorganiseren. Nadat reeds de verschillende Twentse dekenaten waren samengevoegd tot een dekenaat, werd dit begin 2009 opgeheven. De huidige reorganisatie die in heel Twente plaatsvindt moet er voor zorgen dat verschillende rooms-katholieke parochies worden samengevoegd tot één grotere parochie. Zo worden bijvoorbeeld de negen parochies van het parochieverband WORDS (Weerselo, Oldenzaal, Rossum, Deurningen en Saasveld) samengevoegd tot een parochie. Verder zullen de vier parochies Losser, Overdinkel, Glanerbrug en Lonneker samengaan tot een parochie, evenals de zeven parochies die Parochieverband Twente West vormen, bestaande uit Bornerbroek, Enter, Hellendoorn, Nijverdal, Rijssen, Vroomshoop en Wierden. Deze reorganisatie moet begin 2010 voltooid zijn.

De rooms-katholieke Sint-Lambertusbasiliek in Hengelo (1888-1890), rijksmonument;

124

Verwacht wordt dat verscheidene kerkgebouwen mede als gevolg van de reorganisatie hun deuren vaker zullen moeten sluiten. Ook het aantal katholieke missen wordt verminderd door het steeds verder afnemende kerkbezoek. Ondanks het feit dat secularisering van de maatschappij ook aan Twente niet voorbijgaat is de katholieke godsdienst nog zeker aanwezig. Christus-, Maria-, heiligen- en Sacramentsprocessies en door de (her)bouw van katholieke veldkapellen en landkruisen nemen deze, zelfs in de huidige tijd van algemene secularisatie, in Twente nog in aantal toe. In Oldenzaal zijn sinds de vroege Middeleeuwen de relieken van de Heilige Plechelmus aanwezig geweest, die van de stad een regionaal bedevaartsoord maakten. Ook nu nog kan men deze relieken vereren in een crypte van de Sint-Plechelmusbasiliek in dezelfde stad en is de basiliek een van de voornaamste kerken van het aartsbisdom Utrecht. In de omgeving van Denekamp en Zenderen zijn kloosters en bejaardencentra voor religieuzen gevestigd. Verder zijn er nog enkele kloosters en kleinseminaries in onder meer Delden, Haaksbergen, Enschede, Ootmarsum, Almelo en Oldenzaal, hoewel er door de algemene teruggang van het kloosterleven steeds weer enkele moeten sluiten. Onder de bekende oude eikenboom bij Fleringen (de Kroezeboom) ligt een katholieke wegkapel. In onder andere De Lutte, Denekamp, Haaksbergen en de voormalige gemeente Ambt Delden vindt men langs wegen eveneens katholieke veldkapellen. In Overdinkel vindt elk jaar een zeer bekende processie ter ere van de H. Gerardus Majella plaats onder leiding van de Paters Redemptoristen die daarbij de rozenkrans bidden en een lof houden. Het westen van Twente wordt vooral door het protestantisme gekenmerkt. Plaatsen als Diepenheim, Markelo, Hellendoorn en Vriezenveen hebben sinds de Reformatie (17e eeuw) een voornamelijk protestantse bevolking. Een alom in den lande bekend bevindelijk gereformeerd bolwerk is Rijssen (De Poort van Twente), waar men een nadrukkelijk aanwezige mix van vaak zeer strikte kerkgenootschappen die de Nadere Reformatie aanhangen vindt. In tegenstelling tot andere delen van Twente is de secularisatie voor een groot deel aan Rijssen voorbijgegaan. In Rijssen wordt de zondagsrust door grote delen van de bevolking gevolgd en in ere gehouden; er zijn gereformeerde kerkgenootschappen waarbij men tot wel driemaal per zondag ter kerke gaat. Plaatsen als Nijverdal, Goor en Wierden hebben een religieus sterk gemengde en verdeelde bevolking. In geheel Twente komt men ook andere vormen van Protestantisme tegen, zoals Doopsgezinden, Remonstranten, Baptisten, Apostolische Christenen en Jehova's Getuigen. Het Leger des Heils heeft in de grotere plaatsen ook overal afdelingen. In Enschede, Hengelo en Almelo bestaan raden voor levensbeschouwing en religie, waarin vele organisaties samenwerken aan meer tolerantie, waardering en kennis over elkaar onderling en een betere sociale samenhang in de gemeenschap. Wierden is een gemeente en forenzendorp bij Almelo. Op 1 januari 2014 woonden er 23.906 mensen (bron: CBS) op een oppervlakte van 95,24 km². De gemeente Wierden maakt deel uit van het kaderwetgebied Regio Twente. Het dorp Wierden ligt tussen het Twentekanaal en het natuurgebied het Wierdense Veld. Wierden is tweehonderdvijftig hectare groot. Het dorp Wierden was omstreeks 1400 een pleisterplaats aan de grote heirwegen van Deventer en Zwolle naar Duitsland. Een grote waterplas van "een uur gaans" scheidde Wierden van Almelo. De verbinding had tot omstreeks 1405 plaats per schuit. In 1405 werd een dijk aangelegd. Op de dijk werd een nieuwe kerk gebouwd die zich toen buiten de dorpskern bevond. Deze Sint-Janskerk (Wierden) was gewijd aan twee heiligen, Sint Johannes en Sint Johannes de Doper. De kerk van voor 1405, die noordelijker stond op de plek achter het tegenwoordige wevershuisje, werd afgebroken. Daar stond ook de Oude Wheme of Oude

125

Pastorie. De naastgelegen oude Pastoorskamp, of ook Domineeskamp werd later gebruikt als begraafplaats. Dit is de huidige begraafplaats aan de Appelhofstraat. De oude weg naar de oude bisschopsstad Ommen en naar de hanzestad Zwolle liep langs de oude kerk, langs de oude wheme naar het Wedervoort. Aan de brink van Wierden in het oude centrum bevond zich 'Het Jak'. Hierin werd het rundvee samengedreven als het van de gezamenlijke es kwam. Wierden hoorde tot 1811 onder het gericht Kedingen en was een van de zogenaamde Rijssense kwartieren . In 1811 werd Wierden de hoofdplaats van de gelijknamige gemeente. De marke Wierden bestond uit drie kernen. Ten zuiden van de dorpskern bevond zich de kern 'De Huurne' met overwegend grote boerenerven. Ten noorden van de kern Wierden bevond zich het Loo, met ook hier grote boerenerven. Dan de kern Wierden zelf, wat voor de zestiende eeuw niet echt een kern te noemen was. Het dorp Wierden was niet meer dan een paar boerderijen rondom de nieuw gebouwde kerk aan de dijk, met als belangrijkste de Hof te Wierden. In het midden van de zeventiende eeuw werd door de verkoop van het markerichterschap van de marke Hoge Hexel deze marke aan Wierden toegevoegd en werd Wierden samen met Hoge Hexel een dubbele marke. De grens tussen de twee marken loopt richting oosten net onder het gebied De Barkel door naar de Lage Es en de Wierdense Weuste, en in westelijke richting naar de Eversberg in de voormalige marke Notter. Op het Loo in Wierden zijn restanten van vroeg neolithische nederzettingen gevonden, grondsporen van langwerpige huizen. Ook hebben er grafheuvels en zelfs hunebedden gelegen in het Wierdense Loo en Hoge Hexel. Deze zijn aan het eind van de twintigste eeuw door onkunde vernietigd. Ook zijn er vroegmiddeleeuwse woningen aangetroffen in het Loo. Het is zeker dat de naam Wierden is afgeleid van Wederden. Wederden zou kunnen betekenen "bevloeide strook grasland langs een rivier". In het Overijssels schattingsregister treffen we als omschrijving aan: Wederdem (1323), Wederden (1334), Weerden (1450), Wederden (1456), Wedderen (1531), Wijrden (1551) en Wierden in 1670. De naam Wederden treffen we ook al aan op schrift, dat dateert uit het eind van de dertiende eeuw. In een lijst van leengoederen van de Herrschaft Steinfurt uit 1280 wordt gezegd dat "Ecbertus de Almelo miles tenet jure homagii duas domos in Wederden er duas domos in Elsne". Tenslotte komt Widerden voor op een oude kaart van Abraham Ortelius uit 1570 (zie rechtsonder). Op deze kaart wordt dit Widerden aan de Regge getekend, ongeveer waar nu Nijverdal ligt. De grond tussen de dorpen Enter en Wierden stond, zo vertelt de geschiedenis, in de Middeleeuwen driekwart van het jaar onder water. Tussen Wierden en Rijssen lag heide evenals verder naar het noorden tot aan het dorp Hellendoorn. In 1405 werd een overeenkomst gesloten tussen de heer van Almelo en de bisschop Fredrik van Blankenheim, heer van Overijssel. Deze leidde ertoe dat dwars door het moeras tussen Wierden en Almelo een dijk en daarmee een verbinding over het land, werd aangelegd. Om gebruik te kunnen maken van deze verbindingsweg moest men tol betalen. De tolboom stond ter hoogte van het "Schottenhuis", een voormalige Wierdense herberg, die ongeveer op de plek stond van het tegenwoordige appartementencomplex De Zwaan. Voordat men de tolboompalen mocht passeren, moest men eerst het nodige tolgeld betalen. (In 1749 was dat "van een beslagen wagen" twee stuyvers, twee doyten, van een yder persoon, die daar in sit één stuyver enz.) Het vroegere tolbordje hangt nu in Huize Almelo. De vroegere tolboompalen kunnen gezien worden als een poort en in dit verband wordt door velen uitgelegd dat Wierden daarom "De Poort van Twente" is. De gemeente Wierden ligt in het westen van Twente en grenst aan de gemeenten Hellendoorn in het noorden, Twenterand in het noordoosten, de stad Almelo in het oosten, Hof van Twente in het zuiden en Rijssen-Holten in het westen. Wierden omvat 9580 hectare grond en bestaat naast het dorp Wierden uit het dorp Enter (7000 inwoners) en de buurtschappen Hoge Hexel (1000 inwoners), Notter (600 inw.), Zuna (300 inw.), Rectum (400 inw.) en IJpelo (300 inw.). Al in de eerste helft van de twintigste eeuw kenmerkte Enschede zich als een socialistisch bastion door een hoge mate van onkerkelijkheid. Al in de Middeleeuwen zijn er beschrijvingen van de aanwezigheid van Joden in de regio. Tegen de vijftiende eeuw is hun verblijf hier weer

126

beëindigd. Sinds de eerste helft van de achttiende eeuw wonen opnieuw overal in Twente Joden, die zich hier sinds die tijd vanuit Duitsland en Oost-Europa hebben gevestigd. In 1796 krijgen zij gelijkstelling voor de wet en nemen sindsdien volop deel aan het maatschappelijke en culturele leven. Gedurende de negentiende eeuw verrezen overal in Twente synagogen, waarvan sommige uitgebreid moesten worden of werden verlaten voor een grotere (Hengelo 1884, Enschede 1928) wegens aanwas. De Joodse bevolking hield zich na de Tweede Wereldoorlog ondanks grote verliezen staande. Het Joodse leven in Twente centreert zich momenteel rondom de orthodoxe synagoge (uit 1928) van Enschede en de liberale synagoge (1828) van Haaksbergen. Enschede heeft de beschikking over een eigen rabbijn. In Enschede bezit de Israëlitische gemeenschap een indrukwekkende synagoge. Ook in Almelo, Borne en Hengelo staan synagogen, die inmiddels aan de eredienst onttrokken zijn. In veel Twentse plaatsen heeft een sjoel gestaan, maar de meeste hebben hun deuren moeten sluiten in de jaren vijftig of werden van gemeentewege afgebroken. Joodse begraafplaatsen in Twente vindt men in Almelo (aan de Boddenstraat), Borne, Enschede (aan de Kneedweg, de ZuidEsmarkerrondweg en de Liberaal Joodse begraafplaats aan de Hengelosestraat), Goor (de Borghoek gelegen aan de Molenstraat richting Enter), Haaksbergen (aan de Goorsestraat), Hengelo (aan de Dennenbosweg), Delden (aan de Flierweg), Markelo (op de Stokkumeresch), Oldenzaal, Ootmarsum (op de Kuiperberg) en Rijssen (aan het eind van de Arend Baanstraat). De Syrisch-orthodoxe Kerk van Antiochië heeft kerken in Hengelo, Enschede, Almelo, Rijssen, Oldenzaal en Glanerbrug. Het spirituele centrum van de Syriërs in Nederland bevindt zich in Glane. In het aldaar gevestigd 'Klooster van St. Ephrem de Syriër' resideert sinds april 2007 aartsbisschop Mor Polycarpus Augin Aydin als Syrisch-orthodox leider van de kerk in Nederland. Hij is - in het St. Ephrem klooster - de opvolger van Mor Julius Yeshu Çiçek. De Armeens-orthodoxe Kerk houdt erediensten in kerken te Enschede, Almelo en Hengelo. Sinds de jaren zeventig bevindt zich overal in Twente een Islamitische minderheid, vaak van Turkse origine. In de grote steden van Twente, alsook in Goor en Haaksbergen zijn door de islamitische bevolking moskeeën opgericht. Met name de prominente moskee van Haaksbergen springt - wit en geheel in Arabische stijl - nadrukkelijk in het oog. Ook kent Twente andere levensbeschouwelijke groeperingen, zoals Humanisten en ReligieusHumanisten en zijn er in de grotere steden enkele loges van de Vrijmetselarij. Daarnaast bevinden zich er Hindoestaanse en Boeddhistische organisaties. Het Twents is een dialect van het Nedersaksisch, een officieel erkende taal waarvan varianten aangetroffen worden in zowel Nederland (Groningen, Zuidoost Friesland (Stellingwerf), Drenthe, Overijssel, Gelderland) als Duitsland (Westfalen, Nedersaksen, Saksen(-Anhalt), Mecklenburg-Voor-Pommeren, Brandenburg, Bremen, Hamburg, Berlijn, vroeger tot in Pommeren en Oost-Pruisen).

127

Parochiekerk O.L. Vrouw van Altijddurende Bijstand in Mariaparochie, het dorp waar Finkers' fictieve Kroamschudd'n in Mariaparochie, gesproken in het Twents, gesitueerd is. Nedersaksisch is samen met het Limburgs een van de twee erkende streektalen in Nederland. Twents wordt gesproken in alle gemeenten van Twente, maar sprake van een standaardvorm is er niet. Woorden en uitdrukkingen kunnen per dorp of regio sterk verschillen. De oostelijke delen van Twente kenmerken zich door een meer van het Nederlands afwijkend dialect dan de westelijke delen. Zeer bijzondere klanken en woorden vindt men in de dialecten van kernen als, Enter en Rijssen. Vriezenveen vormt een taalkundig buitenbeentje in deze streek. Over het Vjens bestaan meerdere speculaties; enerzijds beweert men dat Vjens Friese en zelfs Russische invloeden zou hebben, vanwege de uitgebreide handelscontacten met SintPetersburg. Dialectoloog Hendrik Entjes beweerde dat de Vjense eigenheden te wijten zijn aan oude Westfaalse klanken, die elders in Twente verloren zijn gegaan. Het Van Deinse Instituut zet zich in om meer te weten te komen over heden en verleden van Twente. Het in Enschede gevestigde instituut richt zich op de streekcultuur, volkskunde, streektaal, volks- en religieuze gebruiken, cultuurgeschiedenis en het landschap van Twente. Daarnaast verzamelt, onderhoudt, bestudeert en presenteert het een uitgebreide collectie materiële getuigenissen uit het verleden van Twente. Imago van Twente en het Twentse zelfbeeld Uit de gouden korenaren schiep God de Twentenaren, en uit het kaf en de resten de mensen uit het Westen Op Twentenaren werd in vroeger tijden door grootstedelijke Nederlanders neergekeken als een nijver, gesloten, eigenaardig, religieus boerenvolkje uit het verre oosten des lands. Belangrijke imagoverbetering kwam tot stand door de verovering van het Nederlandse toneel door vooral Herman Finkers. Finkers voldoet op een hartelijke manier aan het stereotiepe beeld van de Twentenaar: vreemd accent en droge humor. Finkers trad in het verleden meermaals in het Twents op en verleende het dialect zo meer bekendheid en grote eigenwaarde, welke ook in regionale initiatieven haar weerklank vond.

Het Torentje van Drienerlo op de campus van de Universiteit Twente. Door de toenemende bedrijvigheid en de economische groei van Enschede, Hengelo en Almelo is er ook bij het Nederlandse bedrijfsleven een positiever beeld van Twente ontstaan. Niet in de laatste plaats wordt hiertoe bijgedragen door de Universiteit Twente en haar landelijke academische en innovatieve uitstraling. Twente is hierdoor een gebied geworden van wetenschappelijke en economische innovatie. De (inter)nationale bekendheid van de voetbalclubs FC Twente en Heracles Almelo draagt eveneens haar steentje bij aan een sterke naamsbekendheid van de streek. Hoezeer de culturele emancipatie van de streek - met al haar eigenheden - gelukt is, blijkt wel uit het initiatief van de Twentenaren Herman Finkers en regisseur Johan Nijenhuis. In

128

oktober 2005 verscheen de Twentstalige dramaserie Van jonge leu en oale groond bij RTV Oost. Door het Twentse bedrijfsleven werd aan de totstandkoming van de kostbare televisieproductie bijgedragen. Inmiddels is er landelijke belangstelling voor de serie. Twente wordt tegenwoordig in de rest van Nederland ook gezien als een "gezellige streek", waar men rust, ruimte en natuur vindt. In de regio zijn ook zeer veel campings en bungalowparken te vinden en de toeristische sector is dan ook een belangrijke bron van inkomsten. Sinds 2005 is het Twents Bureau voor Toerisme bezig met het verbeteren van het imago van Twente, om zodoende meer toeristen naar de regio te trekken. Dit wordt gedaan door middel van een promotiecampagne die bestaat uit verschillende onderdelen. Zo wordt er in het vooren najaar op de landelijke televisie een televisiespot uitgezonden, wordt er jaarlijks deelgenomen aan acht beurzen, waar verschillende thematische brochures worden verspreid en wordt twee keer per jaar het glossy magazine Landgoed uitgegeven in een oplage van honderddertigduizend stuks. Bij het verbeterde zelfbeeld hoort tevens een verbeterde kijk op, of op zijn minst een verdergaande acceptatie van het Twents als gebruikstaal. De gemeente Rijssen-Holten liet in 2008 bekend maken dat het de eerste officieel tweetalige Nedersaksische gemeente van Nederland was. Dit zou drempelverlagend werken tussen burger en gemeente. Ook wordt al sinds enkele jaren eens per jaar een raadsvergadering in het Twents gehouden. Recentelijk hebben naburige gemeentes hier ook interesse voor getoond. Op het jaarlijkse International Jazz Festival in Enschede van 2011 werd een apart onderdeel, de Twentse Jazzerieje, georganiseerd. Bij deze jazzerieje werden bij tien nieuwe Twentse songteksten jazzarrangementen gecomponeerd door docenten aan het ArtEZ Conservatorium van Enschede. Hierop werd door zowel docenten als publiek enthousiast gereageerd. Twente heeft net als de rest van Nederland een gematigd zeeklimaat. De klimaatgegevens zijn van het KNMI meetstation op vliegbasis Twenthe. Allodiaal: Dit is de oudste rechtsvorm van een boerderij die reeds van Germaanse oorsprong is. In tegenstelling tot wat soms beweerd wordt, heeft Karel de Grote niet aan het begin gestaan van de allodiale goederen, want ze komen ook voor in andere landen onder Germaans recht, zoals het nog steeds bestaande odelsrett (Noorwegen) en aedelsrett (Zweden). In die landen is Karel de Grote nooit geweest. De odel, aedel, edel en adel is van oorsprong de vrije Germaanse boer die eigenaar is van de boerderij van zijn familie. In de actes komen ze voor onder de beschrijving van vrije goederen, eigen goederen, edele goederen, of een combinatie van deze termen “vrij-edel-eigen goed”, “edel-vrij goed”. Gegevens over deze boerderijen zijn vooral te vinden in de gerichtsprotocollen van het richterambt. De ‘dagelijkse richter’ ging over de vrije mensen en vrije goederen.

Er is in ieder geval vanaf de Middeleeuwen sprake van hofhorigheid en horigen. Dat slaat op de hofhorige boerderijen en hun hofhorige bewoners. Er is sprake van een twee eenheid: de boerderij en de bewoners horen bij elkaar. Dat is wel eens in negatieve zin vertaald naar onvrije bewoners, die een soort half slaven zouden zijn. Maar je kunt met hetzelfde recht spreken van onvrije eigenaren. Ze konden hun hofhorige boerderijen wel verkopen, maar niet zonder dat de rechten van de bewoners (het hofhorig erf- en bouwrecht) mede overging en door de nieuwe eigenaar moesten worden geëerbiedigd. Hofhorige boeren waren dan ook niet beklagenswaardige mensen, maar veelal de rijkste en welvarendste boeren in de buurschap. In de Middeleeuwen was de horigheid de meest gangbare exploitatievorm van de boerderijen in Twente, maar gaandeweg worden de boerderijen door met name kasteelheren en kloosters omgezet in pachterven. Echter, bij de Domeinen en bijvoorbeeld Huis Ootmarsum, Huis Singraven en de Duitse kloosters Frenswegen en Metelen blijft de (hof)horigheid bestaan tot de einde omstreeks 1800. Dat is bij de betreffende erven vermeld en dat is in het kader van deze studie ook relevant, omdat gegevens over deze boerderijen hoofdzakelijk te vinden zijn in de hofboeken van de hoven en kloosters.

129

Een derde categorie boerderijen heeft de status van leengoed. Het leenstelsel is ontstaan in de tijd van de Karolingische vorsten en heeft stand gehouden tot de Franse tijd. Omstreeks 1800 komt aan het leenstelsel (in ieder geval in Twente) een definitief einde. De leengoederen worden door de leenheer in leen uitgegeven aan zijn leenmannen (vazallen) om in het levensonderhoud van hen en hun gezinnen te voorzien. In tijd van oorlog moeten de vazallen in wapenuitrusting komen opdraven om hun heer te steunen in de strijd. Gegevens over deze boerderijen zijn te vinden in de leenprotocollen van de diverse leenkamers. Naast de aard van het erve (allodiaal, (hof)horig of leen) worden ook voor zover bekend de eigenaren van de boerderijen in de loop de eeuwen weergegeven. Daaronder volgen de tienden en uitgangen die op het erve kunnen rusten. Tienden: sinds de kerstening van Twente zijn de boerderijen belast met een kerkelijke belasting: de tiendheffing. Ieder jaar moet de boer, als de oogst in garven op het land staat, de tiendheer waarschuwen en die heeft dan recht op het een tiende deel van de oogst. Het was een zware belasting die gelijk stond met circa een vierde deel van de waarde van de boerderij. De tiendheer hoeft geen kosten te maken: hij ploegt niet, hij zaait niet, hij maait niet, maar bergt het graan wel in zijn schuur. Er bestaan allodiale tienden en leentienden. De leentienden met hun leenkamer en de eigenaren worden zoveel mogelijk vermeld. Waar geen leen is vermeld, betreft het allodiale tienden, ofwel er is (nog) geen leenverband gevonden. Normaal worden de tienden in natura op het land geïnd bij het oogsten. Dit stuit vaak op praktische bezwaren. Bijvoorbeeld als de boer moest wachten met oogsten tot na de tiendheffing terwijl er onweer of ander onheil dreigt. Veel tienden zijn in de loop der eeuwen omgezet in sloptienden. Er wordt een vast aantal mudden afgesproken die op een later tijdstip onder het slop op de deel van de boerderij in ontvangst wordt genomen door de tiendheer. Daarin schuilt weer een nieuw nadeel: bij een goede oogst krijgt de tiendheer te weinig en bij misoogst krijgt hij meer dan hem toekomt. Er zijn voorbeelden dat bij echte misoogsten en onmacht van de boeren de tiendheren ook met minder genoegen namen. Uitgangen zijn kleinere lasten op het erve en zijn vaak ontstaan via schenkingen van de eigenaren, bijvoorbeeld aan kerkelijke instellingen (proosdijen, kapittels, vicaries en kloosters) als tegenprestatie voor de stichting van memories of jaargedachtenissen. Ook kunnen uitgangen het gevolg zijn van het feit dat eigenaren van een erve (tijdelijk) geld nodig hebben en daarvoor bijvoorbeeld één mud rogge als uitgang in de boerderij vestigen, totdat de schuld is terugbetaald. Sommige schulden zijn nooit meer ingelost en daardoor zijn de uitgangen blijven bestaan totdat ze, soms vele eeuwen later, zijn afgekocht. Uitgangen moeten door de boer op een vaste dag in het jaar bij de rechthebbende worden afgeleverd. De brenger en zijn paard krijgen dan wel te eten en drinken voordat ze de terugreis aanvaarden. Miskoren is een speciaal soort verplichting. Al ver voor de reformatie, waarschijnlijk vanaf het ontstaan van de kerspelkerk, moeten de grote boeren binnen het gericht Delden 1 schepel rogge als miskoren betalen aan de kerk in Delden. Hiervan kunnen de voorgangers (pastoors en na de reformatie dominees) van een levensonderhoud worden voorzien. Dat geldt ook voor andere functionarissen, zoals de koster, de voorzanger, de organist en de doodgraver. De verplichting rust op het huisperceel en aan de hand daarvan heb ik diverse huispercelen die in 1832 al onbebouwd zijn kunnen traceren. Ook zeggen de gegevens veel over de geschiedenis van een boerderij. Als een volle boerderij gedeeld is in twee halve erven dan zijn die beide belast met twee spint rogge. De nog kleinere, veelal later gestichte boerderijen, worden belast met stuivers en hoenders. Zowel het ontstaan als het einde van het miskoren verdient nog veel onderzoek, omdat het veel informatie kan opleveren over de ontwikkeling van de buurschappen. Bron: oudheidkamertwente.nl.

130

De Pelmolen, Rijssen

Rectum Rectum is een buurtschap in Twente. Het kende op 1 januari 2010 driehonderdzeventig inwoners. Rectum ligt tussen Wierden en de Huurne, IJpelo, Enter en Notter in. De agrarische sector is voor de buurtschap altijd bepalend geweest. Het gebied kende dan ook lang een eigen boerenbond. Het deelt samen met de buurtschap IJpelo een basisschool. Naast de veeteelt en akkerbouw, is er sinds 2004 ook wijnbouw op een wijngaard van vijf hectare met druivenrassen als Regent en Johanniter en Frühburgunder. In een dertiende-eeuwse goederenlijst (1260-1270) wordt voor het eerst een boerderij in Rectum genoemd. Rodolf van Bevervoorde en zijn zonen werden toen beleend met de casa in Bovinc, een leengoed van Nicolaus de Sconevelde, borgman van Bentheim. Deze had het in leen van de graven van Bentheim. Samen met het gebied in IJpelo en een aantal erven in

131

Enter vormde het een territoriale eenheid. De dienstman die het in achterleen hield was de riddermatige familie Van Bevervoorde die in Rectum de Hof te Bevervoorde bezat. Ook in Rijssen treft men de Van Bevervoordes aan. De naam Rectum wordt in de veertiende eeuwse oorkonden niet gebruikt, maar men spreekt van de heerschap Bevervorde. De naam is Nedersaksisch en is een samenvoeging van verbasterde woorden Recde of Regde van de oude naam voor de Regge en -tem, -tum, van heim, wat woonstede betekent. De betekenis is nederzetting aan de Regge. Tot 1475 worden Rectum en IJpelo in een adem genoemd. In het Schattingsregister van Twente van 1475 is Rectum en IJpelo één marke of buurschap. Rectum hoorde tot 1811 onder het gericht Kedingen en was een van de zogenaamde Rijssense kwartieren . In 1811 ging het deel uitmaken van de gemeente Wierden. Het gebied van de Buurtschap Rectum was afgebakend met Lakestenen, Lakepalen of Lakestaken. Deze grenspalen en hun locatie zijn beschreven. De oude grensstenen verdwenen uit het landschap.

Bevervoorde, Huttewal, Rijssen Een archeologische inventarisatie van dit gebied toont aan dat het in de prehistorie is bewoond. Op de Rectummer Es, de Kloosterhoek, de Kruisakkers en de Bonyngkempkes zijn sporen van bewoning aangetroffen. Op de Kruisakkers zijn grafvondsten gedaan. Een stenen hamerbijl en een ronde stenen bal van dezelfde witte steensoort, twee zeldzame puntgave artefacten. Langs de Regge en de Exoose Aa zijn vondsten gedaan uit verschillende tijdperken. In de Kloosterhoek is een vroeg-neolithische nederzetting gevonden. Voor de neolithische bewoning zijn op verschillende plaatsen indicaties gevonden. De stenen bijl en het aardewerk stamt uit de neolithische tijd, het vuursteen waarschijnlijk uit de mesolithische periode tot circa 3000 v. Chr. Het gebied lag toen grotendeels droog en werd doorsneden door riviertjes en kreken. Later verdronk het gebied onder invloed van de stijging van de zeespiegel. Verder zijn in 1933 in de Kloosterhoek naast het erve Kedinkhuis opgravingen gedaan door het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden. Daarbij kwamen paalgaten van hutten en de resten van houten waterputten voor de dag. De gevonden aardewerkresten en keramiek, getypeerd als Karolingisch en kogelpot dateerden uit de tiende eeuw. Op de plaats van de oude waterburcht Het Slot is een puntgave bronzen randhielbijl en een houten nap gevonden uit de tiende eeuw, die zich in het depot van het Rijksmuseum Twenthe bevinden. In de jaren

132

tachtig en negentig zijn door verschillende instanties als Bureau Raap en in opdracht van de landinrichting bodemonderzoeken gedaan. Hierbij heeft men op het terrein rond de Bevervoorde en in de Kloosterhoek omvangrijke vroeg middeleeuwse ijzerproductie aangetroffen. Restanten van ovens voor het smeltproces van ijzeroer en klappersteen, restanten van stookplaatsen waar meilers hebben gestaan. Op het zogenaamde 'Holdarp' en de 'Bonyngkempkes' heeft men sporen van vroegmiddeleeuwse bewoning aangetroffen tiende eeuw, keramiek, vaatwerk, merendeel uit de veertiende eeuw. De marke Rectum behoorde tot 1811 bij het richterambt Kedingen. Sindsdien behoort het tot de gemeente Wierden. In 1848 werd de marke als zodanig opgeheven. De Marke van Rectum werd bestuurd door de eigengeërfden of markegenoten genaamd. Dit vond plaats op de markevergadering of holting waarbij de erfmarkerichter van de marke de leiding had. Het erfmarkerichterschap was verbonden aan een erf, een huisplaats. Diegene die de huisplaats in bezit had en ook het erfmarkerichterschap mocht zich erfmarkerichter noemen. In Rectum bevond zich deze op het erve De Hof. Hier woonde een hofmeier die voor de erfmarkerichter allerhande zaken moest verrichten. Het markeboek dat is opgemaakt op Het Hoff te Rectum is bewaard gebleven en ligt in het Historisch Archief te Zwolle. De marke bestond uit 5 volgewaarde erven, brinkzitters, katersteden en hutten. De volgewaarden bezaten per erf vier stemmen in de marke. De brinkzitters per erf drie en de katerstede per kotte één. De bouwman van een boerderij kon ook over een uitdrift bezitten om het vee op de es te mogen weiden. De notulen van de holting in Rectum werden vastgelegd in het markeboek. Voor Rectum zijn deze bewaard gebleven vanaf 1567 tot de opheffing in 1848. In de marke Rectum bevonden zich drie huizen die bewoond waren door de Twentse lage land adel, zogenaamde jonkers, namelijk het huis De Dackhorst, het huis Het Slot en de Hof te Bevervoorde. Door wie deze gesticht zijn is niet bekend. De eigenaren in de veertiende, vijftiendeen zestiende eeuw waren de familie Van Langen. Aan het einde van de zeventiende eeuw kwamen de huizen met de opkomst van de bourgeoisie in bezit van deze gegoede burgerij, zoals de doopsgezinde familie Ten Cate uit Almelo, bekend van de Twentse textielnijverheid, en de familie Smelt, zogenaamde Rusluie uit Vriezenveen, die in het Russische Sint-Petersburg fortuin maakten. De drie huizen Dackhorst, Het Slot en Het Bevervoorde, zijn rond 1850 afgebroken, nadat zij geruime tijd in desolate toestand verkeerden. De grens of lakegang van de marke en buurtschap Rectum werd afgebakend door een aantal lakestenen of lakestaken. Vanaf de Steenlaar op de Nieuwstad ging ze in rechte lijn in noordoostelijke richting naar de Haer. Bij het Haerhecke stond een steen, daarna vervolgde de lake zijn gang naar de lakesteen die stond in de Hesselinksteeg. Vandaar over het land van Bevervoorde voor het Hesselink langs naar de andere zijde van de Aa, tot aan het Selhorst. Hier stond een lakesteen in de Bokhorst. Vanaf de Bokhorst ging de lakegang door de Bueshoop naar de Aakolk voor de katerstede Het Kate. Vanaf hier vervolgde de lake zijn gang met het verloop van de Regge. Bij de Kloosterkampen stond de lakesteen met de naam de Stake van Sunte Jorren. Dit was het drie marken punt tussen Rijssen, Enter en Rectum. De Stake van Sunte Jorren wordt in 1832 bij de kadastrale inzettingen omgedoopt tot De Reggepaal. Vanaf hier ging deze in rechte lijn richting het Noorden door het Grimbergerveld naar de lakesteen op de Steenlaar. In Rectum speelde de sage van de drijvende bakstenen die men niet aan de man kon brengen, omdat men dacht dat ze behekst waren. Vooral in Rijssen wilde men niets van de Rectummer bakstenen weten. In het midden van de negentiende eeuw kwam de Rectummer onderwijzer Van Wijngaarden in bezit van een steen afkomstig van het oude kasteel de Grimberg in Notter. Toen hij in Rectum waar zijn school stond, aan een boer vroeg of hij wist van de drijvende stenen en het Rectummer gezegde 'Hé drif as ne bakstien'. Hierop antwoordde de boer: 'dat z'ok oe wal anders kunnen losten zéén, en hij haalde een steen los uit de put die voor het huis opgemetseld was en wierp deze in het water. De baksteen bleef terstond drijven. De boer zei: De stenen zijn afkomstig van Het Slot, hetwelk de legende zegt als een oud en sterk en door een dubbel gracht omringd kasteel. De bisschop van Münster Bernhard van Galen, zou er tijdens zijn omzwervingen en plunderingen hebben gebivakkeerd. Later is het gesloopt en op het midden terrein is een boerderij gebouwd. Volgens de boer zouden de stenen van de havezate Dackhorst ook stenen bevatten die ook op water kunnen drijven. Ook in Rijssen

133

werd er verteld over behekste stenen. Achter de Baniskamp in Rijssen heeft men ook een beste partij zwarte klei gevonden die men tot bakstenen heeft verwerkt. Toen men er achter kwam dat ze op water bleven drijven werden de Rijssense Tichelaars tot tovenaars verklaart en van hekserij beticht. De Rectummers houden net als de Enternaren ervan zich af te zetten tegen wat gebruikelijk is en zijn dan ook trots op hun streektaal. De bewoners worden vaak gekscherend "droatnaeghels" genoemd. De streektaal in Rectum wijkt duidelijk af van dat van omliggende plaatsen en van het Twents. Deze variant van het Nedersaksisch wordt Twents-Graafschaps genoemd. Het Twents-Graafschaps wordt gesproken in het gebied van Rectum, Enter, IJpelo, Rijssen, Goor, Markelo, Diepenheim, Neede, Eibergen, Gelselaar, Lochem, Borculo. Eigenlijk het gebied van het voormalige Richterambt Kedingen In het begin van de zeventiende eeuw had de Buurschap Rectum zijn schoolgebouw met zijn eigen onderwijzer. Het schoolgebouw heeft tot het einde van de negentiende eeuw op haar oude locatie gestaan tussen de twee boerderijen Bokdam en Holsbosch. In de laatste jaren toen het gebouwtje geen dienst meer deed als schoolgebouw is het in gebruik genomen als woning. De bewoners van de twee naastgelegen boerderijen voorzagen problemen en hebben het schoolgebouw en de grond gekocht van de markegenoten. De grond werd tussen de twee boeren Bokdam en Holsbosch verdeeld en het oude schoolgebouw afgebroken. Rectum heeft sindsdien geen eigen schoolgebouw meer. De buurtschap deelt nu een school met de buurtschap IJpelo. De Hof te Rectum is een boerderij in de buurtschap Rectum. Aan het erf was het markerichterschap van de marke Rectum verbonden. Rectum lag toen in het richterambt Kedingen. Het is één van de oude overgebleven erven van deze buurschap. Het vierkante werk van de boerderij stamt uit het begin van de zeventiende eeuw. De gebinten en hanenbalken aan de voorzijde van het huis zijn van oudere datum eind 16e eeuw. Achter en naast het huis staan nog steeds de oude Gerechtslinde. Onder deze linden werd tijdens de hofmeier periode recht gesproken.

Hof te Rectum

134

Hoe oud de Hof te Rectum is, is niet bekend. De oudste vermelding stamt uit 1297 toen Egbert I van Almelo zijn testament opstelde. En het huis de Hof te Rectum met het Mockelencate vermaakte aan zijn tweede vrouw Mechteld van Limburg. Het erf heeft gediend als plaats van de markegerichten binnen de marke Rectum. Voor het huis lag de Hofbrink, waar in de open lucht door de markegenoten en geërfden van de marke werd vergaderd, de zogenaamde holtingen. Tot aan het einde van de 18e eeuw bezaten de heren van de heerlijkheid Almelo het erfmarkerichterschap van de marke Rectum doordat zij de Hof te Rectum in eigendom hadden. In september en oktober 1777 is de Hof te Rectum verkocht voor 9147,- gulden en zijn de landerijen de Noordik, de Brummelkamp, de Coppelweide, de Noordiks grasegge, De Hoffgaardens, Het Haverland, de Koeweide, de Haarmaat, de Sprokkelmaat, opgedeeld. De huisplaats zelf werd voor 2650,- gulden van de hand gedaan, het Erfmarkerigterschapplaats werd voor 210,- gulden verkocht. Op het terrein zijn in de jaren zeventig sporen van bewoning aangetroffen uit de vroege middeleeuwen. In de witte zandgrond bevonden zich resten van paalgaten of gebinten die gedateerd zijn tussen de negende en tiende eeuw. Naast keramiek met voornamelijk kogelpotscherven uit de dertiende zijn ook resten van ijzerproductie aangetroffen. Op het terrein zijn een grote hoeveelheid kloostermoppen en Bentheimer zandsteen opgegraven. Tevens is er een gave bronzen wijntapkraan uit het einde van de zestiende eeuw gevonden, een zilveren knoop, en een aantal niet te dateren bronzen munten met de wapens van Deventer, Kampen en Zwolle. De Hof te Bevervoorde is een boerderij en voormalig adellijk huis in de buurschap Rectum. Het lag in het voormalige richterambt Kedingen. Het is een van de drie adellijke bewoningen die in deze kleine buurschap hebben gestaan. In 1845 is het oude huis afgebroken en zijn de bouwhuizen blijven staan. De plaats is thans bekend als Barvoorde, Barfde en Bervorde. Hoe oud de Hof te Bevervoorde is, is niet bekend. Het heeft toebehoord aan de riddermatige familie Van Bevervoorde. Deze oefenden er hun heerschappij uit. De ridders Van Bevervoorde komen voor als borgman van de graafschap Bentheim en borgman van Goor en Almelo. In 1396 wordt de Hof te Bevervoorde verkocht aan Evert van Langen, met alle rechten die hij had en nog kreeg van zijn moedersgoed of van Johan van Bevervoorde, zijn oom. Op St. Jacobsdag (25 juli) in 1399 kwiteerde de ridder Evert van Bevervoorde Evert van Langen voor de betaling van de Hulshorst en van de Heerschap van Bevervoorde. Ick Euert van Beurvoerde make kund allen luden med dessen breue, dat my Euert van Langen witlike ende wal betalt hevet, al alsodane ghelt, also he my schuldich was van der Hulshorst ende van der Herschap van Beuerfoorde, ende schelde (schulde) een ende sine ervende daer qwit van ende enkenne dat ich, ende myne [erulde] an der Hulshorst ende an der Heerschap van Beuerfoerde nicht mer en hebben noch wachtene en sal wegen, Utghesacht viffthein Ghelrossche Guldene de se my dar nach aff schuldich bliuet alle argelist uytgespraecken In orkunde deser dinghen so hebb ich myn zegell an dessen breff gegangen, Gegeuen in het jair ons Heren Dusenst Driehundert negen un negentich up Sunte Jacobs Dach. Op de avond van St. Johannes de Doper in 1414 hebben Godert van Bartolt van Langen wedergegeven haeren horigen eijgenen luiden al alsodane recht als Heer Huge van Berveurde Ridder hem gegeven hadde die huisgenoten waeren in der tijt dier Heerschap van Berveurde, dat hij versuimt hadden, iden eersten dat sij hem Hoffrecht jaerlix verwaren sullen inder Hoff to Berveurde des Sondags te belaecken Pinxteren her hoeren chijns penninck daer te brengen aen en gelijck eene olden Brabantschen penninck und voert weert seacke dat dat heerschap vede hadde soo sal elk husman harnas hebben naar syne macht daer hun sijn heerschap op hadt und op Lantdagen ende Claringen gecompareert als volgt. Er wordt gesproken van de heerschap Bevervoorde. Deze heerschap of heerlijkheid heeft zich geheel zelfstandig ontwikkeld in een redelijk dunbevolkt gebied. In 1503 wordt de Hof te

135

Bevervoorde beleend aan weer een Evert van Langen. De Hof te Bevervoorde heeft dan haar hoogtepunt gehad. Het bleef een strategisch goed gelegen plaats. In 1573 werd in het markeboek van Rectum melding gemaakt van een oorlog waardoor veel is vernield en er werd beschreven dat een groot aantal Spanjaarden zich hadden verschanst achter de Telgenkamp en Hulshorsthaar en daar de boel hadden vernield. Dit was naast de Hof te Bevervoorde. Of ze de Hof te Bevervoorde hebben aangedaan is niet bekend. Het huis werd daarna voor een periode niet genoemd. Het kwam in eigendom van heer van Rhede tot Brantlegt uit het Bentheimse. Deze bezat ook het andere belangrijke goed in IJpelo, genaamd de Koohorst. In 1686 kocht Jan ten Cate van de heer Rhede tot Brantlegt de Hof te Barvoorde met de daarbij gelegen visscherije het vrede-water, genaamd de Hesselinkvoort. Het water met aalstallen dat gelegen was bij Rijssen in de buurschap Rectum, was leenhorig aan de provincie Overijssel. Na de dood van Ten Cate ging de Hof met het viswater over op zijn erfgenamen, die voortaan de rustige en vredige possessie hadden. Op 7 oktober 1714 ging het over van Frans van Steenwijck en zijn vrouw Judith ten Cate, naar Abraham ten Cate. De Hof te Bevervoorde werd in 1729 beschreven als een huis dat in desolate toestand verkeerde. Op 29 december 1843 werd het door Nicolaas Hendrik ten Cate verkocht. Het werd omschreven als: het buitenverblijf de Bavoorde, bestaande uit een herenhuis met stalling, koetshuis, tuinen, vijvers, plantsoenen met twee boeren erven gelegen in de buurschap Rectum. De koopprijs bedroeg fl. 15.636,-, wat een aanzienlijk bedrag was voor die tijd. Vrij recent na de koop, in 1845, werd het huis afgebroken. In 1851 werd de boel opnieuw geveild. De koper, Albertus Gerhardus Kamerling, fabrikant te Almelo en zijn vrouw Henriëtta Hoogklimmer, verbouwden het bouwhuis Groot Barvoorde. In het huis werden materialen van de oude Hof te Bevervoorde hergebruikt. Het enige wat is overgebleven van de Hof te Bevervoorde is het parkachtige landschap met de twee boerderijen Groot Barvoorde en Klein Barvoorde (Peters) genaamd. Het gebied rondom de Hof te Bevervoorde of nu Barvoorde staat bekend vanwege de grote hoeveelheid restanten van ijzerproductie uit de vroege middeleeuwen die er worden aangetroffen. Internationaal archeologisch onderzoek heeft aangetoond dat het een belangrijke plek was, net als de ijzerproductie plaats bij Heeten in Salland. Het Slot is een voormalige waterburcht in de buurschap Rectum in de gemeente Wierden. Het viel onder het voormalige richterambt Kedingen in de Kerspel van Rijssen. Van de burcht is tegenwoordig niets meer te zien. Wat rest zijn niet meer dan glooiingen in het landschap en een boerderij die dezelfde naam nog draagt. In de jaren 1950 - 1955 zijn de Slotgrachten geheel gedempt. Het Slot was ooit één van de vier adellijke behuizingen in deze kleine buurschappen van Rectum en IJpelo. In 1592 verkrijgt David Casper Berck het Slot door te huwen met Jasperina van Raesfelt. Daarvoor is het van haar vader Goossen van Raesfelt en Lucretia van Twickelo. Via de dochter van David Berck, Agnes, die gehuwd was met Sweder van Langen, komt het in bezit van de Van Langens. In 1703 wordt het door jonker Zeger Wichman en Agnes van Langen verkocht aan de rijke Vriezenveense koopman Jan Smelt en zijn uit Wierden afkomstige vrouw Kunera Berentsz Brouwer. In 1746 wordt door de in Deventer wonende eigenaar Bernardus Smelt en Anna Borgerink nog eens deftig beschreven wat er allemaal bij het Slot hoort. Expliciet worden dan de pastorieën- en kostersrechten genoemd die bij het huis horen. Aan het eind van de achttiende eeuw wordt het Slot verkocht aan Bartus Coppelmaat en Gezina Slot, de bouwlieden op het Slot.

136

Zitmaaierrace, Rectum Bij archeologische opgravingen heeft men op het terrein een houten waterput, een puntgave bronzen randhielbijl en een houten nap en houten lepel gevonden uit de tiende eeuw, die zich in het die zich in het depot van het Rijksmuseum Twenthe bevinden. Daarnaast ook fragmenten keramiek uit de karolingische periode, kogelpotscherven, Siegburg aardewerk. Ook treft men her en der op het terrein kloostermoppen aan. In het gebied rondom het Slot treft men overal sporen aan van vroeg middeleeuwse ijzerproductie. Het terrein van de rechthoekige waterburcht met een dubbele slotgracht en de naastgelegen visserij genaamd Slotsvoorde is in de periode 1950 - 1955 geheel gedempt. Thans staat er alleen nog een boerderij met dezelfde naam. Ook de oude Slotdijk is tegenwoordig deels verhard en verlegd. Op diverse topografische kaarten wordt het Slot opgetekend en is het rechthoekige grachtenstelsel met de Slotsdijk en het Slotsvoorde te zien. Op de Hottingerkaart (1783) en de eerste kadastrale kaarten staat de bedoening goed opgetekend. De Dackhorst was een adellijk huis in de buurschap Rectum. Tot 1811 viel het onder het richterambt Kedingen. Het was één van de drie adellijke huizen die in deze kleine buurschap stonden. Thans staat er op dezelfde plek een boerderij met deze naam. De laatste restanten van het oude huis zijn vóór de Tweede Wereldoorlog afgebrand. Het adellijk getimmerte wordt voor het eerst genoemd in het markeboek van Rectum in 1567. Het is dan net nieuw gebouwd en afgesplitst van de Hof te Bevervoorde die driehonderd meter oostelijker was gelegen. Het was eigendom van de Twentse lage landadelfamilie Van Langen. Na de afsplitsing heeft de familie Van Langen geprobeerd om havezaterechten op het huis te krijgen. Op 17 maart 1614 werd het verzoek door Ridderschap en Steden van Overijssel echter definitief afgewezen. De familie Van Langen tot de Dackhorst bezat een eigen gestoelte in de protestantse kerk te Wierden, als ook graven in de kerk. Er zijn menige processen gevoerd over de rechten van de familie Van Langen met betrekking tot de Dackhorst. De Van Langens hadden geen stemrecht

137

in de marke Rectum als bezitter van het huis Dackhorst. Ze bezaten alleen de waardelen of uitdriften van de katersteden die ze in eigendom hadden. De Dackhorst werd samen met de onderhorige katersteden in 1704 overgedragen door jonker Zeijger Wichman en vrouw Agnes van Langen overgedragen aan Otto van Langen, drost van de heerlijkheid Borculo, hoewel ze er wel zelf bleven wonen. Ze verfraaiden de Dackhorst met een lusthof: vijvers, plantsoenen, boomgaard en lanen. Een restant van deze lanen is o.a. de zogenaamde Langendijk, die nu Kippershoekweg wordt genoemd. Nazaten van de familie Van Langen uit de heerlijkheid Borculo hebben de Dackhorst nog tot 1781 in bezit gehouden. Daarna werd ze verkocht tezamen met de drie onderhorige katersteden te Rectum: Dackhorstboer, de Cooij en het Laer. In de 19e eeuw verwisselde het nog verscheidene malen van eigenaar. Naast de naam Dackhorst, werd het ook als Dashorst vermeld. Het is een samenvoeging van het Twentse/Duitse dachs wat 'das' betekent en van horst wat een met kreupel- of hakhout begroeide hoger gelegen stuk grond aanduidt. In de naaste omgeving komt ook het erve Dasselaar voor. Dus dassen zullen er zeer zeker hebben rondgelopen. Het Woolderink is een boerderij in de buurtschap Rectum. Het was een hofhorig bodegoed onder de Hof Delden. Het bodegoed Woolderink moest berichten overbrengen in opdracht van de bisschop, de hofmeier of de landrentmeester. Dit kunnen brieven zijn van de bisschop aan de hofmeier, maar ook mondelinge boodschappen over besmettelijke ziekten die in aantocht zijn.

Erve Woolderink, bron: regge-dal.nl De oudste vermelding van het erve Woolderink vinden we in een lijst van leenmannen van Floris van Wevelinkhoven, bisschop van Utrecht, gedateerd 1379-1382. Daarin wordt vermeld dat met "die tienden over dat erve Wolderkinc gheleghen in der buerscap van Rectum" en vele andere bezittingen beleend is Willem van Bevervoorde.

138

De huidige boerderij is gebouwd in 1798. De bouwaanvraag van 25 januari 1797 is bewaard gebleven en bevindt zich in het Historisch Centrum Overijssel in Zwolle. Geeft zeer eerbiedig te kennen de ondergeschreeven verwalter landrentmeester van Twente, dat zich voor eenigen tijd geleeden bij hem heeft vervoegd de provinciale meijer Woolderink in Rectum bij Rijssen, te kennen geeven, dat het huis en woondershuis op voorzeide erve in zulk een gedelabeerden staat waaren, dat niet langer zonder gevaar konden bewoond worden, zelfs zodanig, dat het der moeijte niet waardig zoude zijn om eenige kosten tot reparatien van dien aard aan te wenden, neen maar genoodzaakt was een nieuw huis te moeten optrekken, daartoen verzoekende de nodige grondsteenen en het hout van de provincie, op welk een ander de ondergeschreeven zich geïnformeerd hebbende heeft vernomen, dat zulks overeenkomstig de waarheid zou zijn. Wientengevolge die meijer aan den onderschreeven heeft overgegeven nevenstaande lijst van het benodigde hout, maar het welk hij, als tot een nieuw huis verzogt wordende, zonder Uwe speciale authorisatie niet vermogt om door den houtvester te laaten aanwijzen. Jannes Woolderink doet versoek om een nieuw huijs van 8 gebint. Teweten 8 balkens en 16 stielen. De balkens lank 33 voet, de stielens 15 voet. De platen an jeder sijt 80 voet lank. Het huis is sinds de bouw nagenoeg geheel intact gebleven, enige moderniseringen uitgezonderd. Het is op de lijst van Rijksmonumenten geplaatst. Als oudste bron vinden we het manuaal van de rentmeester van Twente, waarin vermeld staan ' de renten en domeinen van het land van Twente', zoals die waren ten tijde van bisschop Floris van Wevelinkhoven in 1385. Dit register is opgemaakt door Gerard van Bevervoorde, de toenmalige landrentmeester van Twente, aan de hand van een origineel dat de toestanden van circa 1300 weergeeft. De bedragen zijn weergegeven in Leuvense Ponden. Het domein Woolderink behorende onder de Hof Delden is op St. Lambertusdag een cijns verschuldigd van 30 denarii. Census hominum et bonorum infrascriptorum solvendus et presentandus in curte Delden in vigilia beati Lamberti. In parochiae Rijssen, apud Nuthaer Wolderking 30 denarii Lov. De precariis 6 solidi Lov.

139

Blijdenstein, de doopsgezinde textielpionier Twente ontwikkelde zich tot de voornaamste Nederlandse textielproducent in de periode 16501960, dankzij de inzet van Twentse textielbaronnen. De firma Blijdenstein en Co (hierna Blijdenstein) werd in 1801 opgericht. Zij sloot haar poorten in 1960. Dit familiebedrijf was één van de belangrijkste representanten van de Twentse textielnijverheid. Cato Elderink legt in haar boeken ‘Het geslacht Blijdenstein’ en ‘Een Twentsch fabriqueur’ de nadruk op de persoonlijke en familiaire sfeer. In dit hoofdstuk staat de periode centraal waarin de basis werd gelegd voor de oprichting van deze firma.

140

De wortels van de familie Blijdenstein liggen in het veertiende eeuwse gehucht Blijdenstein. Deze buurtschap ligt in Drenthe. De Blijdensteins behoorden tot de lagere adel. Een tak van de familie vestigde zich in Westfalen. In de zestiende eeuw werd zij doopsgezind. De doopsgezinden werden tijdens de dertigjarige oorlog (1618-1648) in Europa vervolgd. Vele doopsgezinden uit Westfalen, vooral uit Burgsteinfurt, vluchtten daarom naar de Republiek. Berend van Blijdenstein woonde in 1632 in Burgsteinfurt. Hij vestigde zich in Ootmarsum en trouwde in 1657 met de doopsgezinde Maria Goossens. Zij kregen drie kinderen. Een van hun kinderen was Barend (1664-1714). Andere familieleden vestigden zich in Zwolle en Haarlem. Barend groeide op in zijn geboorteplaats Ootmarsum. In 1680 vestigde hij zich in Enschede. Hier trouwde hij in 1692 met Maria Paschen, de weduwe van Benjamin Stenvors. Zij kregen twee kinderen, Barend en Benjamin. Hij koos bewust voor Enschede. Het klimaat jegens doopsgezinden was in Enschede toleranter dan in de katholieke bolwerken zoals Ootmarsum. De katholieke kerk was bovendien niet erg populair onder de Enschede bevolking. In Enschede had zich een doopsgezinde gemeenschap gevestigd. De discriminatie van doopsgezinden versterkte de onderlinge solidariteit. In Almelo en Borne bestond al een sterke kaste van textielondernemers. Hier werden nieuwkomers geweerd. De reden om voor Enschede te kiezen was omdat Almelo ook verder van Duitsland af lag. Enschede lag gunstig aan de grote handelsweg van Deventer naar Burgsteinfurt, Munster, en andere Duitse koopsteden. In de zestiende eeuw werd reeds linnen verhandeld op de jaarmarkt in Deventer, om daarna geexporteerd te worden naar Noorwegen. Het gemeentebestuur van Enschede stimuleerde de vestiging van goede ondernemers. De gereformeerden maakten toen de dienst uit in Enschede. De doopsgezinden werden door hen geweerd uit openbare functies. Om deze reden legden de doopsgezinden zich op de handel toe. De linnenhandel werd waarschijnlijk geintroduceerd door uitgeweken Zuid-Nederlandse doopsgezinden. Vlaamse Doopsgezinden hadden zich namelijk reeds in de eerste helft van de zestiende eeuw in Twente gevestigd. Zij waren gevlucht voor het katholieke geweld. Barend greep de winstmogelijkheden in de linnen- en zaadhandel met beide handen aan. Op de schrale zandgronden was overwegend landbouw en veeteelt. Wanneer het land onvoldoende inkomsten bood in de winter vulden de boeren hun inkomen aan met textielwerkzaamheden. Ze teelden vlas en hennep. De hieruit gewonnen vezels werd door hen gesponnen en geweven en aan de reiders (reder) geleverd. Een fabriqueur in linnen werd ook wel een linnenreder genoemd. De reiders ontwikkelden zich zowel tot opkopers van geweven goederen, als ondernemers die de grondstoffen aan de loonwevers verstrekten met de opdracht hieruit goederen te maken. Omstreeks 1580 lukte het de Twentse fabriqueurs een overschot aan textiel te maken. Dit overschot aan linnen werd door hen in West-Nederland verkocht. In het westen werd geen vlas verbouwd omdat de bevolking werkzaam was in beter betaalde beroepen. Barend en zijn opvolgers hielden vast aan huisnijverheid. De fabriqueur was zo in staat om plotselinge wijzigingen in de binnen- en buitenlandse vraag naar textiel op te vangen. Dit beleid was een logische reactie op de slechte infrastructuur in Twente. Barend veroverde een sterke positie binnen het netwerk van textielhandelaren. Twente had zich inmiddels ontwikkeld tot een belangrijk textieldistrict. Twente produceerde voor de Nederlandse en de buitenlandse markt. Veel textiel werd geexporteerd naar Engeland en de koloniën. Eind achttiende eeuw was een groot aantal doopsgezinde families uit Westfalen van het toneel verdwenen. In de concurrentiestrijd zou een aantal sterke bedrijven overleven, zoals Blijdenstein, Jannink en Ten Cate. De doopsgezinde handelaren uit Duitsland verdreven geleidelijk de Vlaamse doopsgezinden. De patriciërs, zoals Budde, die naar de rooms katholieke of gereformeerde kerk gingen, moesten wijken voor de doopsgezinde fabriqueurs. Ongewild zorgde de discriminerende overheidspolitiek er op den duur voor dat de firma Blijdenstein in de loop van de achttiende eeuw, dankzij hun winstgevende successen in de textiel, zouden gaan behoren tot de top van de toenmalige bevolking van Enschede. Barend overleed in Amersfoort tijdens een handelsreis naar Amsterdam in 1715. Zijn beide zonen, Barend en Benjamin, namen de zaak van hun vader over. In 1725 stichtten ze een “Rijders- en Entrepreneursonderneming op; een vennootschap in lijnzaad en lakens. In 1728

141

namen zij met acht andere fabriqueurs het initiatief om het bombazijnweven in Twente in te voeren en maakten een vestigingsplan. Daarna dienden de merendeels doopsgezinde ondernemers bij de Staten van Overijssel een aanvraag voor een octrooi in. In 1728 werd door de Staten van Overijssel octrooi verleend voor de bombazijnfabricage voor een periode van vijftien jaar. De Twentse entrepreneurs en de Staten van Overijssel waren in staat tegenwicht te bieden aan de invloed van vooral Amsterdam op de politieke besluitvorming in de Republiek. De Staten ondersteunden het initiatief omdat zij bang waren dat een linnencrisis zou leiden tot stijgende graanprijzen, armoede, werkloosheid en onrust onder de plattelandswevers. Met een vooruitziende blik hadden de fabriqueurs ingezien dat de linnennijverheid na 1750 definitief in verval zou raken en plaats zou maken voor een bloeiende bombazijnnijverheid. In de achttiende eeuw werd het voor Twente steeds moeilijker zich te handhaven op de internationale linnenmarkt. De opkomst van de lage lonenlanden in Midden en Oosteuropa en Schotland en Ierland als linnenproducenten dwong de Twentse fabriqueurs over te schakelen van linnen naar bombazijn. Het linnen werd verkocht op de internationale markt en het bombazijn was bestemd voor de binnenlandse markt. Bombazijn is een sterke geweven textielstof. Oorspronkelijk had de stof een schering van zijde en een inslag van kamgaren, die gesponnen werd uit lange wol (bombasijde). Later werd bombazijn vervaardigd met een katoenen schering en linnen inslag. Deze bombazijn werd voor werkkleding en voor onderkleding gebruikt. In de eerste helft van de achttiende eeuw werd de afzet van linnen kettinggarens belemmerd door de verhoogde Engelse importheffingen tijdens de handelsoorlogen tussen Engeland en de Republiek. De situatie voor het Twentse linnen op de binnenlandse markt verslechterde, doordat importheffingen op buitenlands garen werd verlaagd ten gunste van de stapelmarkt. Door de opendeur politiek van de Republiek werd de linnenstapelmarkt in Amsterdam en Rotterdam sterk bevoordeeld. In het octrooi legden zij dan ook de nadruk op de buitenlandse concurrentie die door de tariefpolitiek sterk zou worden bevoordeeld, ten koste van de Enschedese fabriqueurs. Een rol bij de aanvraag van het octrooi speelde ook dat de fabriqueurs vanouds linnen kettingsgarens rechtstreeks bij de wevers uit Amersfoort afzetten. Maar in het begin van de achttiende eeuw kwamen zij in botsing met de gildenbepalingen in Amersfoort. Amersfoort was destijds het centrum van de bombazijn in de Republiek. De Amersfoortse gilden hadden bovendien een voorkeur voor het betere linnen kettinggaren uit Duitsland. Door het octrooi konden de fabriqueurs zich ook beter wapenen tegen het zwakkere linnenweversgilde in Enschede. Ook overige motieven werden gebruikt zoals werkgelegenheid creeren en het voorkomen van extra loonstijgingen. De overgang naar het bombazijn werd voor Blijdenstein makkelijker gemaakt door het feit dat zij eerder kennis hadden gemaakt met de fabricage van bombazijnen weefsels. Zo werd in Holland en in het noorden van Nederland al in 1659 bombazijn geweven. Bovendien kochten de Enschedese fabriqueurs linnen garens op in Twente en in de Duitse grensgebieden. De garens waren bestemd voor de bombazijnnijverheid in Amersfoort. Bij de handel met Holland leerden de fabriqueurs het bombazijnweven kennen. De katoenen stof had meer voordelen dan linnen. Het dikke katoeninslag in het bombazijn stak boven de kettingdraden uit. Daardoor kon het geruwd (flanellig) gemaakt worden, zonder dat de sterkte van het kettinggaren aangetast werd. Bovendien was katoen erg geschikt als winterkleding omdat het de warmte vast houdt. Het nemen van het besluit om over te gaan op bombazijnweven werd ook bespoedigd door het feit dat in Coesfeld en Warendorf de halfkatoenen stoffen al vervaardigd werden, terwijl de vestigingsfactoren er slechter waren dan in Enschede. De winsten in de textielnijverheid werden door de fabriqueurs benut voor extra investeringen. Voor het uitbreken van de grote crisis in de linnennijverheid omstreeks 1760, werd in 1741 het landgoed Amelink te Lonneker door Barend en Benjamin gekocht van Ten Cate. De centrale productie werd hier opgezet. De Blijdensteinbleek werd achter het huis geinstalleerd. Het doek werd gekookt en voorgebleekt om het witte kleur te geven. Het doek werd op de

142

weilanden uitgelegd en blootgesteld aan zonlicht en bleekwater. Hierdoor verdween de grauwe kleur van het weefsel.

Huis Amelink, Enschede Benjamin Willem Blijdenstein plaatst op landgoed het Amelink in zijn doekblekerij (in het Looghues) de eerste stoomketel in Lonneker. Vervolgens werd de grondstof uitgegeven aan de wevers in de buurt die tegen betaling van stukloon het linnen weefden. De wevers leverden de door hen gemaakte stukken in op Huis Amelink, waar ze werden nagekeken en gewogen. Van hieruit werd aan de wever de garens voor een volgende productieronde verstrekt. De wevers die te veraf woonden verwisselden de stukken linnen met garens bij de weversbazen. Deze waren gevestigd in de afgelegen boerschappen en waren in dienst van Blijdenstein. De fabriqueur liet de weefsels in karren ophalen. Hierna vond de betaling plaats. De garens en stoffen werden opgeslagen in boerderijen en schuren in Lonneker. Het kalanderen, de nabewerking en het verven werd gedaan in een gebouwtje. Kalanderen is het proces waarbij stof van een plat, glad, glanzend of gegaufreerd (gaufreren is met behulp van een heet ijzer figuren persen in een stof) oppervlak wordt voorzien door de stof of het papier onder hoge druk tussen rollers door te halen. Op het landgoed werden de waren streng op kwaliteit gecontroleerd. De kwaliteit van het linnen en het katoenen garen was niet stabiel. Zo was het garen vaak oneffen en verschilden de strengmaten vaak. De weefsels werden op de bleek gecontroleerd. Dit was vooral nodig omdat het gesponnen linnen en de katoenen garen verschilden in soort, kwaliteit en lengte. Bezit van kapitaal was noodzakelijk om op krediet te kunnen verkopen aan klanten. Kapitaal maakte het ook mogelijk dat de ondernemers hun zaak konden voortzetten wanneer de omzet terugliep. En om de risico’s te dragen wanneer innovaties werden toegepast. Het linnen verdween geleidelijk naarmate de techniek verbeterde en de katoenprijzen daalden. Het goedkope ruwe katoen werd steeds meer geimporteerd uit Azië.

143

Landgoed Amelink Bron: 50plusser.nl Het netwerk van klanten in eigen kring groeide gestaag. Dit netwerk verving geleidelijk de handel met de groothandel en makelaars. De Twentse ondernemers en de Hollandse groothandel waren nu concurrenten op de Nederlandse linnenmarkt geworden. Jan Bernard Blijdenstein, de zoon van Benjamin nam de zaken over van zijn vader en oom. Ze waren als enige overgebleven van de tien initiatiefnemers uit 1728. Jan Bernard pastte ook een aantal vernieuwingen toe. Hij investeerde in het onderwijs aan boerenarbeiders in de nieuwe techniek van het bombazijnweven. Hij schakelde over op een breder doeken maakte het zware dicht ineen geweven ‘vijfschachts’ bombazijn. Hiervoor werden fijnere garens gebruikt. Geheel katoenen stoffen werden tot in de tweede helft van de achttiende eeuw in Europa niet gemaakt. De op de spinnewielen gesponnen katoenen garens waren alleen bruikbaar als inslagdraad, niet als kettinggaren (schering). De kettingdraad had bij het weven aanzienlijk meer te lijden dan de inslagdraad. De huisnijverheid bleef overheersen in de bombazijnproductie. De economische positie van de arbeider werd ingrijpend gewijzigd. Bij de linnennijverheid was de boerenwever zelfstandig, doordat hij zelf het vlas verbouwde, zijn gezin spon en hij het linnen van eigen grondstoffen en weefde voor eigen rekening. Bij de bombazijnnijverheid was dit niet het geval. De helft van de garens bestond uit katoen. Dit tropische product werd uit de overzeese gebieden (Azië en Amerika) aangevoerd. De Twentse ondernemers kochten de Levantijnse of West-Indische katoen in Amsterdam. De Levant is een historisch-geografische term voor een gedeelte van West-Azië. Het beslaat het gedeelte direct ten oosten van de Middellandse Zee. De katoen werd gesponnen op spinnewielen en door wevers in loondienst geweven. De arbeiders in de bombazijnnijverheid waren dus loonarbeiders. Ze waren in dienst van de

144

ondernemers. Bovendien leidde de groeiende bombazijnnijverheid naar een vergrote vraag naar linnen. De boerenwevers waren niet in staat voldoende vlas en garen van goede kwaliteit te leveren. Ook werd dit vlas en garen door de ondernemers doorgesluisd naar de boerenarbeiders. Tot de industrialisatie omstreeks 1860 bleef dit putting-out systeem in Twente de dominante bedrijfsvorm. Putting-out systeem is een kapitalistisch georganiseerde vorm van textielindustrie waarbij ondernemers weefgetouwen en wol onder de plattelandsbevolking distribueerden en de arbeiders naar rato van het aantal geleverde weefsels werden betaald.

Handweven 1568 Jan Bernard was zowel succesvol in de bombazijnhandel als in het linnenbedrijf. Zijn linnen werd tot omstreeks 1790 vooral gekocht door koopkrachtige consumenten. In 1776 startte Jan Bernard met de productie van triely’s. Almelo was toen de belangrijkste producent van dit fijn linnen. In het kabinet van de gegoede burgers lagen hoge stapels fijn, degelijk linnen en damast. Damast is een eenkleurig glanzend weefsel waarin figuren geweven zijn. Dit betrof vooral tafellinnen, patronen van fijn geweven bloemen of landschappen.

145

Handweven 1750 Jan Bernard maakte zijn productie zelfstandiger. Hij wilde minder afhankelijk zijn van de slechte kwaliteit van de waren van de leveranciers. Echter bleef Jan Bernard de eerste jaren sterk afhankelijk van zijn leveranciers. In 1780 exporteerde hij breeddoeklinnen naar WestIndië via bemiddeling van Amsterdamse handelshuizen. In 1779 was zijn houding nog sceptisch. Een jaar later was zijn vertrouwen in deze nieuwe onderneming toegenomen. De benodigde weedas, een kaliumcarbonaat (gebruikt voor de bereiding van verven en zepen) voor de linnenfabricage betrok hij van Dick van der Goes uit Rotterdam, ook uit Danzig in Polen. Linnen garens kocht hij in Geer (bij Luik) en Engeland. De goederen kocht hij via een tussenpersoon, een inkoopcommissaris. Deze tussenpersoon, in Danzig was dat Jacob Ross, kocht op eigen naam goederen in voor zijn opdrachtgever, Jan Bernard. Ook zorgde Ross voor de opslag, de betaling en de verzekering van de aangekochte goederen. In Amsterdam waren Gulcher en Muller te Amsterdam de vrachtverzekeraars. Het betrof vaak het vervoer vanaf Hastings. De commissaris stuurde een inkoopfactuur naar zijn opdrachtgever. De factuur vermeldde het inkoopbedrag verhoogd met de gemaakte kosten en een vergoeding. De ondernemers in Enschede wilden aan het eind van de achttiende eeuw zich onafhankelijker maken van de leveranciers van buitenlandse katoenen garens. De spincapaciteit van de

146

Twentse handspinners was onvoldoende om aan de vraag naar katoenen garens te voldoen. Het werken op de spinnewielen was tijdrovend en vereiste veel arbeiders. Tegenover één wever waren vier arbeiders nodig voor het spinnen, spoelen en dergelijke. De toename van de bombazijnnijverheid leidde tot een sterk toenemende vraag naar spinners. Hierdoor steeg het spinloon met zestien procent in 1789. Jan Bernard was bezorgd om de hoge garenprijzen in Twente. Op den duur kochten de Enschedese ondernemers ruwe katoen in Amsterdam. Vervolgens lieten zij de katoen in Duitsland spinnen. Uitbesteding was rendabel vanwege lage lonen en verbeterde spinmachines. De Franse inval in 1795 stokte de aanvoer van Duitse garens. Op aandrang van de ondernemers uit Enschede, waarvan Jan Bernard de woordvoerder was, verbood de Staten van Overijssel vanaf eind 1795 de uitvoer van alle in Duitsland gesponnen katoenen garens.

Weefmachines, 1835 Dit betekende niet dat er in Overijssel meer katoen werd gesponnen. De spinnerij in Twente moest zich dus uitbreiden. Op initiatief van Jan Bernard werd in 1790 de firma Blijdenstein en Ten Cate opgericht. Deze firma ging werken met spinmachines, de jenny van Hargreves. Grof garen werd gebruikt voor de inslag. Voor de voorbereiding van het garen gebruikte de nieuwe firma de Franse kaardmachines van Rolland. In Engeland bestond er een uitvoerverbod van spinmachines. De Enschedese ondernemers voerden de machines uit Duitsland in. Die waren nagemaakt van de inmiddels verouderde Engelse modellen. Deze spinmachines werden op hun beurt in Enschede nagemaakt. Het spinproces op de nieuwe machine was heel anders dan het vroegere katoenspinnen. Het spinnen op het spinnewiel was vooral huisindustrie. De in Twente ingevoerde spinmachines met honderd spillen en de voorbereidingsmachines vereisten een grote werkruimte en veel kapitaal. De arbeiders in de huisindustrie beschikten hier niet over. Op Huis Amelink vestigde Jan Bernard katoenspinnerijen. Ook in Enschede verschenen meer katoenspinnerijen. In een spinnerij waren gemiddeld vier spinmachines in gebruik en twintig arbeiders werkzaam. Geen stoomfabrieken, maar loodsen, waarin de door de hand bewogen spin- en andere machines werden geplaatst. Om de productie op te voeren en om te voldoen aan de stijgende vraag van de groeiende bevolking waren er kinderen aan het werk in de fabriek. Dat blijkt uit een brief van Jan Bernard aan het Burgerweeshuis in Barneveld. Dit weeshuis leverde regelmatig kinderen beneden de tien jaar. Cato Elderink spreekt in lovende woorden over Jan Bernard, haar betovergrootvader. Zo zou hij opkomen

147

voor zijn ondergeschikten en de vrijheid van Enschede lief hebben. Enige gereserveerdheid past hierbij. Hij was haar voorvader, maar hij was ook een slimme zakenman die in de eerste instantie zijn eigen belang behartigde. Reeds in 1758 beschikte de familie Blijdenstein over vier procent van de welvaart in Enschede.

Kaardmachine

bron: yunphoto.net

In 1798 werden de doopsgezinden tijdens de Franse overheersing (1795-1813) voor de wet gelijkgesteld met de rest van de bevolking. In 1798 nam Jan Bernard als één van de vierennegentig notabelen zitting in het ‘Vertegenwoordigend Lichaam des Bataafschen Volks’. Eerder al ontving hij steun voor zijn ideeen. Vanaf 1795 was hij gemeenteraadslid van Enschede. Het was vooral aan hem te danken dat veel handelsbelemmeringen werden opgeheven, zoals de drostendiensten en de plicht dure paspoorten aan te schaffen bij textieltransacties binnen de Republiek (1648-1795). Eind achttiende eeuw had de bombazijnfabricage de linnenfabricage verdreven. Enschede, het centrum van de bombazijnnijverheid, werd de grootste stad van Twente. In 1795 waren tien van de achtendertig bestaande textielfabrieken in Enschede in handen van doopsgezinden. In 1798 verdiende Enschede een kwart van het totale Twentse inkomen.

148

Fabriekshal ingericht met 1200 weefmachines, 1877 De familie Blijdenstein wist in die periode tot 1810 dankzij slim ondernemerschap en inzicht in de ecoomische en politieke situatie zich op te werken tot één van de belangrijkste textielfabriqueurs in Twente. Zij pasten hierbij belangrijke vernieuwingen toe. Terecht gelden zij als belangrijke pioniers in de ontwikkeling van de textielnijverheid in Twente. In het jaar 1801 besloten de leden van de familie Blijdenstein hun krachten verder te bundelen en werd de firma Blijdenstein en Ten Cate opgeheven. Het familiebedrijf Blijdenstein en Co. (18011960) werd opgericht. In het begin van de negentiende eeuw ontwikkelde Blijdenstein en Co. zich tot de grootste textielfirma in Twente. De firma maakte ruim anderhalve eeuw actief deel uit van de Twentse textielnijverheid. In 1960 fuseerde Blijdenstein en Co. met Willink en Co. te Winterswijk tot Blijdenstein-Willink NV.

149

De stad Goor Goor (Nedersaksisch: Ghoar) is een kern in de Overijsselse gemeente Hof van Twente. Tot de gemeentelijke herindeling op 1 januari 2001 was Goor een zelfstandige gemeente in de streek Twente. Goor heeft circa dertienduizend inwoners en is binnen de gemeente Hof van Twente de grootste kern. Goor is een stad en hoofdplaats in de Overijsselse gemeente Hof van Twente (Nederland). Tot de gemeentelijke herindeling op 1 januari 2001 was Goor een zelfstandige gemeente in de streek Twente. Goor had op 1 januari 2012 12.430 inwoners en is binnen de gemeente Hof van Twente de grootste kern.

Bron foto: 4bpblogspot.com. In het westelijk deel van het richterambt Delden blijken invloeden van de Stad Goor, gelegen in het richterambt Kedingen. De stad is ontstaan op grond van de Hof Goor en de inwoners wonen op tuinen van de hof. Ze moeten daarvoor jaarlijks eieruitgangen betalen op Paaszaterdag na het luiden van de klok. Om twaalf uur ’s middags worden de klokken geluid als teken dat de Vasten voorbij is. De Hof Goor is lange tijd erfmarkenrichter van de marke Kerspel Goor geweest en er heeft een kerk op ’t Schilt gestaan. Ook wordt op de Hof Goor hofrecht gesproken. Naast een aantal hofhorige erven in Kerspel Goor behoren onder de hof Goor een viertal hofhorige boerderijen in het gericht Delden. Allereerst is er de Scholten Oosterhof te Wiene (VPR 1537), een zeer grote boerderij die evenals andere bisschoppelijke hoven in dertienhonderdvijfentachtig hofzwijnen moest betalen. Het hoorde toen al onder de

150

Hof Goor en had geen eigen hofkring (meer). Verder zijn de erven Bekke te Bentelo (VPR 1461), Bloemendaal (VPR 1534) en Horst te Wiene (VPR 1538) hofhorig in de Hof Goor. Tevens bezit de hofmeijer van Goor als privébezit het erve Nijhuis te Wiene (VPR 1556). De Kerk Goor bezit eeuwenlang het erve Konink te Hengevelde (VPR 1603) en de Stad Goor bezit het erve Oonk in Hengevelde (VPR 1607). De inwoners van de stad Goor kunnen op het zogenaamde Zeldammer- of Goorse Broek ‘mede te water en weide gaan’. Ze hebben dus weiderechten in een deel van de marke Wiene-Zeldam. Daar zijn in het verleden al vele moeilijkheden over geweest, die in 1532 met een compromis zijn afgesloten. Als in 1854 de verdeling van de marke in uitvoering is moeten de weiderechten van de stad Goor eerst geregeld worden. In een onderhandse acte verdelen Baron van Twickel, als erfmarkenrichter van de marke ‘Weddehoen en Cotwyk’ en de Gemeenteraad van de Stad Goor het voornoemde broek, waarbij de Stad Goor een vierde deel krijgt (74 hectare) en de marke Wiene-Zeldam drievierde deel (232 hectare). De bevolking bestaat voornamelijk uit oude inheemse families en de nakomelingen van de rond Goor wonende boerenfamilies. Sinds de vestiging van de textielindustrie en een Eternitfabriek is Goor aanzienlijk gegroeid en is de bevolking gemengd met nieuwe arbeiders uit Drenthe en andere delen van Nederland. Sinds de jaren zestig bevindt zich in Goor ook een kleine gemeenschap van allochtone gastarbeiders. Dit zijn voornamelijk Turken.

Wapen Goor Goor verwierf in 1263 stadsrechten van de aartsbisschop van Utrecht, de territoriale heerser over het Oversticht (Overijssel). Het stadje fungeerde tijdens de Middeleeuwen en het begin van de Nieuwe Tijd als centrum voor het bestuur van Twente. Onder meer de drost van Twente resideerde er. Goor ging tijdens de Reformatie en de Tachtigjarige Oorlog over naar het protestantisme. De oorspronkelijke Rooms-katholieke kerk werd protestants nadat Goor tijdens het Twaalfjarig Bestand (1609-1621) onverwacht overging van de kant van de Spanjaarden naar die van de Staatse Troepen onder leiding van Maurits van Oranje. Door de oorlogswoelingen en de overgang naar het protestantisme verloor de Goorse parochiekerk H.

151

Petrus (nu: Hofkerk) haar oorspronkelijke katholieke kunst en karakter. Verder werd zij deels vernield door Spaans geschut. In het westen van Twente stapte onder invloed van de adel een aanzienlijk deel van de bevolking over naar het protestantisme, in de overige delen van Twente behield men de rooms-katholieke religie. Goor werd in tegenstelling tot de meeste overige delen van Twente (Hengelo, Oldenzaal) bevolkt door een meerderheid van protestanten. De nabij Goor gelegen havezathe Heeckeren, eigendom van een van de weinige katholiek gebleven edelen, fungeerde lang als kapel voor de kleine Rooms-katholieke gemeenschap. De nabijgelegen katholieke buurtschappen Zeldam en Wiene zouden later voor een langzame toename van het aantal katholieken in Goor zorgen. Als gevolg hiervan werd in Goor een katholieke gemeenschap opgericht die in 1811 een kleine kerk in gebruik kon nemen en later een eigen grote parochiekerk bouwde.

Bovenin ligt de oude borg waar de Hengevelderstraat en de Grotestraat bij elkaar komen. De Grotestraat voert naar het zuiden (naar beneden). Daar maakt de Grotestraat een knik en gaat verder in westelijker (linker) richting door het Reggedal waar de straat overgaat in de anderhalve kilometer lange, kunstmatig verhoogde Bandijk. Helemaal links stroomt de Regge die zich in Goor vertakt.

152

Het kerkplein is de oudste plek van Goor. De bewoners noemen het plein de Olde Statt. Voor het begin van onze jaartelling zouden er al mensen wonen. De Olde Statt ligt op een eiland, middenin een moeras, waar de naam Goor (=moeras) aan herinnert. De parochiekerk is gewijd geweest aan de heilige Petrus en voor het eerst genoemd in 1347. De kerk staat er vermoedelijk al in de twaalfde eeuw en een houten kerkje mogelijk al in de negende eeuw. De kerk en de toren worden verwoest in 1581, dat is in 2006 precies 425 jaar geleden. In 1604 begint de herbouw en in 1640 volgt de uitbreiding aan de oostzijde, dat nog goed is te zien aan de constructie van het dak. In 1854/1855 is aan de noordkant een vleugel met een galerij of handzolder gebouwd.

153

Hier is nog duidelijk te zien dat de Bandijk hoger ligt dan de directe omgeving. Goor vervulde een belangrijke rol in de regio. Lange tijd waren justitie en douane er gevestigd en Goor bezat een levendige haven aan de rivier de Regge. In 1833 richtte Thomas Ainsworth in Goor de eerste weefschool op. Tot de jaren '60 bloeide de textielindustrie in Goor en voorzag Goor en wijde omgeving van werk. Deze industrietak was vrijwel geheel in handen van de familie Jannink (Fa. Jannink Arntzenius & Co.). Het Goors textielcomplex aan de Stationslaan werd door een brand in 1962 geheel vernietigd. Enige jaren later zou het bouwrijp gemaakt worden en sedert medio jaren '80 verrees er langzaamaan een woonwijk op (Het Jannink). Langs Goor loopt sinds 1936 het Twentekanaal, dat aanleiding gaf tot de vestiging van de fabrieken van Eternit. Goor kende begin twintigste eeuw een landelijk bekend gemeentepolitiek. De in Goor dominante linkse Sociaal-Democratische Arbeiderspartij lag herhaaldelijk in conflict met de markante Joodse gemeentepoliticus Abraham Lobstein. Begin twintigste eeuw werd in Goor aan de Schoolstraat een nieuwe synagoge gebouwd. De Joodse gemeenschap in Goor was sterk aanwezig. De oude Joodse begraafplaats dateert uit de zeventiende eeuw. Gedurende de Tweede Wereldoorlog werd het merendeel van hen gedeporteerd, hoewel een relatief velen konden onderduiken bij boeren in de omgeving van Goor. Op 27 maart 1945 werd het centrum van Goor weggevaagd door een geallieerd bombardement. Amerikaanse bommenwerpers wilden Duitse munitieopslagplaatsen vernietigen. Deze werden niet getroffen, wel werden tweeëntachtig burgers gedood. Eind jaren veertig werd het centrum van het stadje snel herbouwd, waarbij ook ruimte werd geschapen voor de doorgang van vrachtauto's en personenwagens. Jarenlang - tot de aanleg van de A1 - zou de autosnelweg E8 door hartje Goor lopen, waardoor geregeld verkeersslachtoffers vielen. In Goor is aan datzelfde Twentekanaal (oorspronkelijk TwenteRijn-kanaal genoemd) een Eternitfabriek gevestigd. De aanwezigheid van deze fabrikant van

154

dakbedekking en andere bouwmaterialen heeft er toe geleid dat in en om Goor veel asbestvervuiling aanwezig is, met alle verschrikkelijke kankergevallen van dien. Bij het bedrijf kon immers lange tijd gratis asbestafval worden afgehaald om bijvoorbeeld te gebruiken voor het verharden van landwegen. Eind twintigste eeuw is men begonnen deze wegen te saneren.

Huis Peckedam In Goor zijn het Goorse klompenmuseum en het Goors Historisch Museum gevestigd. Overige bezienswaardigheden zijn de Braakmolen en het graf van Thomas Ainsworth. Ook de gerestaureerde toren van de protestantse Hofkerk is een bezoek waard. De Rooms-katholieke parochiekerk van de H.H. Petrus en Paulus bevindt zich buiten het centrum en dateert van 1894. Goor is gelegen in een omgeving van pittoreske dorpjes, landbouwgronden, bossen, kastelen en havezathen, zoals het voormalige klooster Huize Heeckeren. Rond Goor bevinden zich dan ook talrijke campings en recreatiegelegenheden. Het stadje heeft een eigen treinstation en tevens een openbare middelbare school, De Waerdenborch. Verder is er een ruime keuze uit zowel confessioneel als openbaar basisonderwijs. Culturele evenementen vinden plaats in het Verenigings- en Evenementencentrum (VEC) De Reggehof. In Goor bevindt zich ook het gemeentehuis voor de gehele Gemeente Hof van Twente. Goor telt drie voetbalverenigingen naar gelang de zuilen, namelijk de vroeger socialistische Sportvereeniging Hector, de van oorsprong Roomskatholieke Voetbalvereniging Twenthe Goor, en de oudste voetbalclub van Goor, de Goorsche Football Club (GFC). Het belangrijkste jaarlijkse feest in Goor is het School- en Volksfeest, dat door mensen van buiten Goor wel eens "Goors carnaval" wordt genoemd. Dit feest ontstond in 1875 op initiatief van de Goorse scholen en de gemeente. Bij dit jaarlijkse festijn, dat altijd in het laatste weekeinde van juni plaatsvindt, wordt drie tot vier dagen lang stevig gedronken in de Teènte, een grote tijdelijke feesttent op de zogenaamde "Schoolfeestweide", midden in Goor. Naast de kermis vormt vooral de in geheel Twente bekende Goorsche Optocht op zondagmiddag het klapstuk van dit feest. Daarbij trekken vele wagens en verklede groepen langs een vastgelegde route door Goor. • • •

Rutger Kopland is geboren in Goor Bert Haanstra groeide in Goor op voordat hij Nederlands bekendste filmmaker werd. Ellen Eeftink is geboren in Goor en werd 3de bij het programma Idols in 2006.

155

Hotel Kobes, Goor De naam Goor is een Middelnederlands woord voor moeras of plaats in drassig laagland.[1] In de loop van de eeuwen is de stad onder de varianten Gore, Ghoer, Ghoor en tenslotte Goor gedocumenteerd geworden. De eerste vermelding is tijdens de regering van bisschop Bernold van Utrecht, tussen 1027 en 1054, als deze ‘oorkondt’ dat de edelman Adolfus met toestemming van zijn erfgename Wicburga zijn goederen in het graafschap Twente aan de Sint-Maartenskerk heeft overgedragen. Goor verwierf in 1263 stadsrechten van bisschop Hendrik I van Vianden van Utrecht, de territoriale heerser over het Oversticht (het latere Overijssel). In 1273 had de stad een gedocumenteerde plebanus (pastoor met volmachten) en dus een parochiekerk. Het stadje fungeerde tijdens de Middeleeuwen een tijdlang als centrum voor het bestuur van de landstreek Twente (drostambt Twente). Onder meer de drost van Twente resideerde er. In 1560 vervaardigde Jacobus van Deventer een kaart van Overijssel, waarin de stadsplattegrond van Goor een belangrijk plaats innam. In 1581 probeerden de Staatsen tevergeefs de stad in te nemen tijdens de Slag om Goor.

Gezicht op Goor binnenkomende vanuit de rijrichting Markelo-Rijssen. Goor ging tijdens de Reformatie en de Tachtigjarige Oorlog over naar het protestantisme. De oorspronkelijke rooms-katholieke kerk werd protestants nadat Goor tijdens het Twaalfjarig Bestand (1609-1621) onverwacht overging van de kant van de Spanjaarden naar die van de Staatse Troepen onder leiding van Maurits van Oranje. Door de oorlogswoelingen en de overgang naar het protestantisme verloor de Goorse parochiekerk Sint-Petrus (huidige Hofkerk) haar oorspronkelijke katholieke kunst en karakter. In 1647 ging waarschijnlijk bij de stadsbrand tevens op het Schild, een burchtheuvel, een kleinere capella (kapel) verloren. Verder werd de parochiekerk deels vernield door Spaans geschut.

156

De Hofkerk (PKN) aan de Kerkstraat.

Rooms-katholieke parochiekerk H.H. Petrus en Paulus. In het westen van Twente stapte onder invloed van de adel een aanzienlijk deel van de bevolking over naar het protestantisme, in de overige delen van Twente behield men de roomskatholieke religie. Goor werd in tegenstelling tot grote delen van Twente (Hengelo, Oldenzaal) bevolkt door een meerderheid van protestanten. De nabij Goor gelegen havezate Heeckeren, eigendom van een van de weinige katholiek gebleven edelen, fungeerde lang als schuilkapel voor de geringe rooms-katholieke gemeenschap, aan wie de publieke uitoefening van de godsdienst verboden was door de calvinistische overheden. Priesters uit het prinsbisdom Münster trokken vermomd als marskramers rond in de landstreken aan de grens. De nabijgelegen katholieke buurtschappen Zeldam en Wiene zouden later voor een langzame toename van het aantal katholieken in Goor zorgen. Als gevolg hiervan werd in Goor een katholieke gemeenschap opgericht die in 1811 een kleine kerk in gebruik kon nemen en later een eigen grote parochiekerk bouwde; eind negentiende eeuw kon tevens aan de Iependijk een parochieel kerkhof aangelegd ingewijd worden. Rond 1900 kwam in de havezate een klooster van de zusters Dominicanessen tot stand, vanwaar een grote impuls voor het lokaal katholiek onderwijs zou uitgaan. Eind twintigste eeuw verlieten de zusters het klooster. Goor vervulde een belangrijke rol in de regio. Lange tijd waren justitie en douane er gevestigd en Goor bezat een levendige haven aan de rivier de Regge. In 1833 richtte Thomas Ainsworth in Goor de eerste weefschool op. Tot de jaren zestig bloeide de textielindustrie in Goor en voorzag Goor en wijde omgeving van werk. Deze industrietak was vrijwel geheel in handen van de familie Jannink (Fa. Jannink Arntzenius & Co.). Het Goors textielcomplex aan de Stationslaan werd door een brand in 1962 geheel vernietigd. Enige jaren later zou het bouwrijp gemaakt worden en sedert medio jaren tachtig verrees er langzaamaan een woonwijk op (Het Jannink).

157

Langs Goor loopt sinds 1936 het Twentekanaal, oorspronkelijk Twente-Rijn-kanaal genoemd, dat aanleiding gaf tot de vestiging van de fabrieken van Eternit. Goor kende begin twintigste eeuw een landelijk bekende gemeentepolitiek. De in Goor dominante linkse Sociaaldemocratische Arbeiderspartij lag herhaaldelijk in conflict met de markante Joodse gemeentepoliticus Abraham Lobstein. Begin twintigste eeuw werd in Goor aan de Schoolstraat een nieuwe synagoge gebouwd. De Joodse gemeenschap in Goor was sterk aanwezig. De historische Joodse begraafplaats aan de Molenstraat dateert uit 1720. Gedurende de Tweede Wereldoorlog werd een groot deel van hen gedeporteerd, hoewel relatief velen konden onderduiken bij boeren in de omgeving van Goor; 62,5 % van de Goorse joden overleefden de onderduiktijd of concentratiekamp. Op 24 maart 1945 werd het centrum van Goor weggevaagd door een geallieerd bombardement. Goor was een doorvoerplaats van de Duitse bezetter. Bij de aanval werden munitiedepots geraakt, tweeentachtig burgers en enkele Duitse soldaten vonden de dood. Eind jaren 40 werd het centrum van het stadje herbouwd, waarbij ook ruimte werd geschapen voor het snelverkeer. Jarenlang - tot de aanleg van de A1 in de jaren zeventig - zou de autosnelweg E8 door het hart van Goor lopen, waarbij geregeld verkeersslachtoffers vielen. In 2013 vierde Goor haar zevenhonderdvijftig jarig bestaan als stad. Koning Willem-Alexander en koningin Maxima bezochten in dat jaar de stad. In Goor is de asbest verwerkende Eternit-fabriek gevestigd. De aanwezigheid van deze fabrikant van dakbedekking en andere bouwmaterialen heeft er toe geleid dat in en om Goor veel asbestvervuiling aanwezig is, met alle ernstige ziektegevallen van dien. Bij het bedrijf kon men lange tijd gratis asbestafval afhalen om bijvoorbeeld te gebruiken voor het verharden van erven en landwegen. Eind twintigste eeuw is men begonnen met de sanering van deze wegen.

Perron van station Goor, zicht richting Delden, links medisch centrum De Oliphant Het stadje heeft een eigen treinstation - Station Goor - met aanpalend een busstation. Vanuit hier vertrekken de buslijnen 91 richting Almelo en Holten, lijn 95 naar Borculo, lijn 97 door Goor naar Haaksbergen en lijn 99 naar scholengemeenschap Twickel te Hengelo. In het station is de VVV gevestigd. Er is een openbare middelbare school, De Waerdenborch, en verder is er een ruime keuze uit zowel confessioneel als openbaar basisonderwijs. Culturele evenementen vinden plaats in het Verenigings- en Evenementencentrum (VEC) De Reggehof. In Goor bevindt zich ook het gemeentehuis voor de gehele Gemeente Hof van Twente. Goor telt drie voetbalverenigingen naargelang de zuilen, namelijk de vroeger socialistische SV Hector, de van oorsprong rooms-katholieke club vv Twenthe, en de oudste voetbalclub van Goor, GFC. De hockeyclub GMHC (Goorse Mixed Hockey Club) werd opgericht in 1960 en is de enige hockeyclub in de Hof van Twente. Goor telt vijf supermarkten, te weten: Albert Hein Brandenbarg, Aldi, Lidl, Emté (voorheen Sanders) en Jumbo Leussink.

158

de Braakmolen In Goor zijn het Goorse klompenmuseum en het Goors Historisch Museum gevestigd. Bezienswaardig zijn de Braakmolen, de gerestaureerde toren van de protestantse Hofkerk en het enorme gietijzeren grafmonument van Thomas Ainsworth op oude gemeentelijke begraafplaats aan de Laarstraat - Herman Heijermansstraat. Op de Algemene Begraafplaats aan de Twikkelerweg is nog een uniek aantal van vijfendertig zogenoemde graftrommels aanwezig. De PKN Hofkerk is een in oorsprong gotische kerk met een sterk verbouwd, witgepleisterd schip. De rooms-katholieke parochiekerk van de H.H. Petrus en Paulus[4] bevindt zich buiten het centrum en dateert van 1894. De neogotische kerk werd ontworpen door J.W. Boerbooms. Vanuit deze kerk werd in 1971 prinses Armgard von Sierstorpff-Cramm - moeder van Prins Bernhard - na een plechtig requiem ter aarde besteld onder grote publieke belangstelling vanwege de aanwezigheid van vrijwel alle leden van het Koninklijk Huis.

159

Op deze plek staat in 1581 een windmolen. Op de terugtocht verschansen zestig staatse soldaten zich hier om de optrekkende Spaanse troepen tegen te houden. Ze vinden allemaal de dood, zo wil het verhaal. Goor is gelegen in een omgeving met pittoreske dorpjes, landbouwgronden, bossen, kastelen en havezaten, zoals het voormalige klooster Huis Heeckeren en het kasteel Weldam. Rond Goor bevinden zich dan ook talrijke campings en recreatiegelegenheden; deze zijn echter voornamelijk in de voormalige gemeenten Diepenheim en Markelo gelegen.

160

Ook de havezate Heeckeren ging in vlammen op. Dat gebeurde drie jaren na de aanslag op Goor. Het huis was van de drost van Salland, Eggerik Ripperda. Als heer van Goor was hij betrokken bij de staatse aanslag in 1581 op het Spaanse garnizoen in Goor. Eggerik werd jarenlang gevangen gehouden in het kasteel van Maarten Schenk in Afferden aan de Maas. De Spanjaarden hadden nog niet genoeg ransom of losgeld voor hem ontvangen om hem vrij te laten. Hij moest daarom naar het Staatse leiding om te onderhandelen. De staatse leiding sloot hem echter op, mogelijk omdat hij niet had geluisterd naar Willem van Oranje. Hij stierf in de gevangenis van Deventer Bron: marceltettero.nl.. Het belangrijkste jaarlijkse feest in Goor is het School- en Volksfeest, dat door mensen van buiten Goor wel eens ‘Goors carnaval’ wordt genoemd. Dit feest ontstond in 1875 op initiatief van de Goorse scholen en de gemeente. Bij dit jaarlijkse festijn, dat altijd in het laatste volle weekeinde van juni plaatsvindt, wordt drie tot vier dagen lang stevig gedronken in de Teènte, een grote tijdelijke feesttent op de zogenaamde ‘Schoolfeestweide’, midden in Goor. Naast de kermis vormt vooral de in geheel Twente bekende Goorsche allegorische Optocht op zondagmiddag het klapstuk van dit feest. Daarbij trekken vele wagens en verklede groepen langs een vastgelegde route door Goor. De bekendste groep die al sinds begin jaren vijftig meedoet, is de zogenaamde Rellie, een groep die met grote wagens, vreemdsoortige tweewielers en veel lawaai de optocht afsluiten.

De edelen Het landschap, kwartier of gewest Twente was vanaf de late Middeleeuwen tot het einde van de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden in 1795 een van de drie kwartieren van Overijssel. Het gebied valt samen met wat tegenwoordig nog steeds Twente wordt genoemd,

161

oorspronkelijk maakte echter ook het Niedergrafschaft Bentheim er deel van uit. Het grootste deel van het kwartier werd gevormd door het drostambt Twente. Het gewest Twente grensde in het noorden aan de Niedergrafschaft Bentheim, in het westen aan Salland, in het zuiden aan de heerlijkheid Borculo en in het oosten aan het prinsbisdom Munster en het Obergrafschaft Bentheim. Twente was in de Middeleeuwen een gouw. Oorspronkelijk waren er waarschijnlijk zelfs twee gouwen: Noord- en Zuid-Twente. Van Zuid-Twente is echter geen vermelding bekend. De oudste vermelding van Noord-Twente stamt uit 797 als een zekere Oodhelm verschillende goederen aan de relikwieën van Sint Salvator in Wichmond schenkt die daar door Liudger (circa 742-809) waren samengebracht. Ook worden dan voor het eerst Twentse buurschappen genoemd: Manheri (Mander) en Huleri (waarschijnlijk Dulder). Van Noord-Twente is nog sprake in 851 als de plaats Wilsum wordt genoemd in de Translatio Sancti Alexandri. Later verdwijnt de naam Noord-Twente en is er alleen nog sprake van de gouw Twente. Deze gouw was groter dan het huidige Twente, want hij omvatte ook het ten noorden van het tegenwoordige Twente gelegen Niedergrafschaft Bentheim, bestaande uit de kerspelen Uelsen, Emlichheim en Veldhausen. Dit gebied maakte daardoor nog lange tijd deel uit van het dekenaat Twente dat onderdeel was van het bisdom Utrecht, in tegenstelling tot het Obergrafschaft Bentheim dat onder het bisdom Munster viel.

Veldteken Sint Maarten De graaf die als hoogste ambtenaar in de gouw optrad zetelde naar alle waarschijnlijkheid te Goor. Vermoedelijk in de elfde eeuw verwierf de bisschop van Utrecht ook de wereldlijke macht in Twente. De graaf werd nu een vazal van de bisschop. De graven van Goor fungeerden als graaf van Twente. De graaf van Goor was een van de belangrijkste leenmannen van de bisschop en hij fungeerde als diens banierdrager. In die functie trad de graaf van Goor ook op tijdens de slag bij Ane in 1227. Onenigheid tussen bisschop en graaf leidde ertoe dat in 1248 de laatste graaf werd afgezet. Zijn taak werd geheel overgenomen door een drost, een ambt dat trouwens ook voor 1248 al bestond. Het drostambt was niet erfelijk, maar wel lucratief wegens het aandeel in de boetes dat de drost als inkomen genoot. De macht van de drost gold niet het hele landschap Twente. Enkele heerlijkheden vielen erbuiten.

162

In de elfde en twaalfde eeuw was er sprake van een groot kasteel of borg, gelegen op een trapeziumvormige hoogte achter het huidige Schild. Het was een strategische plaats bij een doorwaadbare plek in het stroomdal van de Regge. Deze Borg was de woonplaats van de graven van Goor en aanvankelijk ook die van de latere Borgmannen. De Graven van Goor zijn mogelijk voortgekomen uit de Oversten of Oudsten van de stammen der Tubanten en Saksen.

Huis te Goor (Heeckeren) Bron: members.home.nl Veel aanwijzingen over het geslacht ‘de Graven van Goor’ zijn niet bekend, daar protocollen (aktes) over civiele zaken tot aan de dertiende eeuw niet werden bewaard. Wat we wel weten, is dat in het jaar 1021 bisschop Adelbolt van Utrecht een lijst van goederen heeft opgesteld van de zeven belangrijkste leenmannen van de kerk, onder wie de graaf van Goor. Hoewel de graven van Goor leenmannen van de bisschop waren, was hun betrekking tot hun leenheer min of meer onafhankelijk, allodiaal genoemd. Uit een akte van bisschop Bernulphus komen we meer te weten, want daarin blijkt dat in het jaar 1026 graaf Adolf van Goor ‘zijn hof, gebouwen, horige lieden, landerijen, weiden en bossen’ aan het bisdom (Sint Maarten) van Utrecht heeft geschonken. In die akte wordt ook geschreven: ‘Tuente nuncipatum, id est Gore’ (Twente genaamd, dat is Goor). Deze zinsnede heeft tot veel discussies geleid en in geschriften aanleiding gegeven tot de vraag: Was het graafschap Goor in die tijd wel of niet met het graafschap Twente te vereenzelvigen? De Graven van Goor bekleedden een hoge functie binnen de bisschoppelijke hiërarchie, namelijk vaandeldrager (militair hoofdaanvoerder) en advocatus (een hoge kerkelijke functie). Als hoofdaanvoerder of ‘signifer’ heeft graaf Rudolf van Goor in 1227 het bisschoppelijk leger geleid in de strijd tegen de opstandige Drenthse boeren onder leiding van de heer van Coeverden. Het is hem en zijn ruim zeshonderd geharnaste ridders slecht bekomen. In de beroemde slag bij Ane werd het hele bisschoppelijk leger, met inbegrip van de bisschop, in de pan gehakt. De graven gingen veelal hun eigen gang en waren belust op eigen gewin. Zo plunderden en verwoestten graaf Goderfriedus en zijn neef Hendrik van Saesvelt adellijke hoven en boerderijen. Daarop greep bisschop Otto III met behulp van zijn neef graaf Willem II van Holland in en trok met een groot leger naar Goor. Zo kwam aan het grafelijk geslacht en het

163

graafschap Goor in 1248 een roemloos eind. In het jaar 1948 is dit historisch feit nog aanleiding geweest voor een spetterend ‘bevrijdingsfeest’ in de stad Goor. De Borg ‘Het Huys to Gore’ diende nog vele jaren als bisschoppelijke residentie. Dat was aanleiding tot het verlenen van stadsrechten aan Goor (1263). Van hieruit verleende de bisschop van Utrecht in 1325 ook stadsrechten aan Enschede. In 1348 verwoestte Gijsbrecht van Bronckhorst het kasteel volledig, waarna het niet meer opgebouwd werd. Bij een grondradaronderzoek in 2010 is gebleken dat er op drie tot drieenhalve meter diepte nog resten van dit belangrijke kasteel aanwezig zijn. Rudolph van Goor droeg, gelijk hem toekwam, het veldteken van Sint-Maarten. De bisschop, de graven en al de anderen volgden, zeker van de overwinning, zonder een geregelde slaglinie te vormen. Het ‘stinkende moeras’ kon de zwaargewapenden niet dragen. Zij werden naar de diepte gezogen en werden een weerloze prooi van de Drenthen. Diep verontwaardigd beschrijft de kroniekschrijver hun moorddadig optreden. De gevallen en reeds half dode ridders werden geplunderd en afgemaakt. De bisschop werd van kroon en zwaard beroofd; men stak hem door de keel; zijn ontzielde lichaam werd weggetrapt in het moeras; zijn ziel, met martelaarschap gekroond, voer tot God en de zalige patroon van het bisdom. En de vervolging ging voort, de vloot werd vernield, de vrouwen, die kwamen toelopen, overtroffen de mannen in felheid. Bernard van Horstmar en met hem wel vierhonderd ridders waren gedood; de graaf van Gelre en Gijsbrecht van Amstel werden gewond. Bron: canonvangoor.nl. In de Middeleeuwen leefden de meeste Twentenaren van de landbouw, met name akkerbouw. De boeren woonden in kleine sociale gemeenschappen, de buurschappen. Enkele buurschappen samen vormden een kerspel dat zeer grote afmetingen kon hebben. Het kerspel Ootmarsum bijvoorbeeld omvatte oorspronkelijk ook Almelo. Het platteland van Twente werd gekenmerkt door een essen- en kampenlandschap. Alleen in Vriezenveen bestond een slagenlandschap met opstrekkende heerden. Het grootste deel was echter woeste grond. De bewoners vielen oorspronkelijk in vier sociale lagen: de edelen, de vrijgeborenen, de vrijgelatenen en de horigen. De adel en de vrije boeren vormden de kleinste categorie. Een groot deel van de boerderijen was horig. Ze waren ofwel eigendom van adellijke bezitters, dan wel van grote geestelijke instellingen zoals kloosters. Verreweg de grootste eigenaar van horige erven was de landsheer, de bisschop van Utrecht. Zijn bezittingen waren georganiseerd in 7 hoven. Deze hoven waren de hoven Borne, Delden, Goor, Oldenzaal, Ootmarsum en Wedehoen. In 1333 kwam daar met de verwerving van de heerlijkheid Diepenheim de hof Kagelink bij. Andere grote instellingen waren de abdij Werden, het klooster Lorsch, het Kapittel van Sint-Pieter te Utrecht, het Kapittel van Sint Lebuïnus te Deventer en het stift Essen. Van de overige boerderijen waren verscheidene allodiaal, maar een meerderheid leenhorig. De belangrijkste leenheer was de bisschop van Utrecht, andere leenheren waren de graaf van Bentheim, de heer van Borculo, de graaf van Steinfurt en de graaf van Almelo. Aan het eind van de Middeleeuwen ontstaan de havezaten, waarvan het aantal in de zeventiende eeuw ruim veertig bedroeg. Daarnaast was er nog een aantal landhuizen zonder bestuurlijke voorrechten. Verreweg de meeste mensen woonden in verspreid liggende boerderijen. Daarnaast waren er enkele kerkdorpen. Sommige van deze dorpen ontwikkelden zich tot stadjes. De oudste stad is Oldenzaal, waarvan het jaar van stadsrechtverlening niet bekend is. Een stedelijk voorrecht was de jaarmarkt waartoe de bisschop in 1049 vergunning verleende. Rond 1225 waren er naast Oldenzaal al andere versterkte steden. Oldenzaal had toen ook al een stadsmuur. De andere Twentse steden hadden geen muren, alleen grachten, wallen en palissades. In de vijftiende eeuw werden verscheidene steden versterkt met een tweede gracht. De vestingwerken van Oldenzaal werden kort voor 1626 geheel gemoderniseerd. De oudst bekende stadsrechtverleningen zijn van Rijssen (1243) en Goor (1263). De stadjes Goor, Delden (1404) en Enschede mochten bovendien tol heffen. De meeste stadjes lagen aan een belangrijke route over land. Goor, Delden en Rijssen aan routes van Deventer naar Oldenzaal, Enschede aan de weg naar Münster en Ootmarsum aan de weg naar Coevorden en Groningen. Diepenheim en Almelo ontstonden bij de burchten van de eigenaars van de heerlijkheid en hadden waarschijnlijk hun stadsrecht van deze lokale heersers ontvangen. De stadjes hadden

164

in de eerste plaats een regionale voorzienende functie op het gebied van levensmiddelen, diensten en religie.

De kapittelkerk Sint-Plechelmus in Oldenzaal was de hoofdkerk van het dekenaat Twente. Twente werd in de tweede helft van de achtste eeuw, na de verovering door Karel Martel, gekerstend. Christelijke missionarissen waarvan men vermoed dat ze in Twente werkzaam waren, zijn Lebuïnus, Marchelm en Plechelmus. Over de religie van de Twentenaren voor die tijd zijn geen specifieke gegevens bekend; net als andere Germanen waren het polytheïsten. In de Late Middeleeuwen was Twente verdeeld in verschillende kerspels. De parochiekerken lagen in Almelo, Borne, Delden, Denekamp, Diepenheim, Enschede, Goor, Haaksbergen, Losser, Markelo, Oldenzaal, Ootmarsum, Rijssen, Vriezenveen en Wierden. Kapellen lagen in Hengelo, Tubbergen (sinds 1576 parochiekerk) en Albergen (1371). De parochiekerken van Almelo en Diepenheim waren oorspronkelijk kapellen en dochterkerken van respectievelijk Ootmarsum (tot 1236) en Markelo (tot 1224). Het kerkelijk centrum van het dekenaat Twente was Oldenzaal, waar aan de kerk het Kapittel van Sint Plechelmus was verbonden. Dit kapittel was door bisschop Balderik in 954 opgericht. Heel Twente hoorde onder het bisdom Utrecht, behalve de buurschap Markvelde in de heerlijkheid Diepenheim die onder het bisdom Münster viel. In de twaalfde eeuw werd er in Weerselo een klooster gebouwd, Het Stift. Jongere kloosterstichtingen vonden plaats in de vijftiende eeuw. Het Sint-Agnesklooster te Oldenzaal ontstond uit een veertiende eeuws begijnenhuis. Daarnaast was er het Sint-Catharinaklooster in Almelo en het Sint-Antoniusklooster in Albergen. Alle kloosters werden in de zeventiende eeuw na de Reformatie opgeheven, alleen het Stift bleef bestaan als een internaat voor ongehuwde adellijke jongedames. Sinds de veertiende eeuw zijn vicariestichtingen bekend in de parochiekerken. Dit gebeurde vaak door lokale adel die goederen schonk om missen te laten lezen voor het zielenheil van hun voorouders en henzelf. Tot 1528 maakte Twente deel uit van het Oversticht. Dat verkeerde sinds 1510 in oorlog met hertog Karel van Gelre, één van de zogenaamde Gelderse Oorlogen. De gekozen bisschop van Utrecht, Hendrik van Beieren, wist deze oorlog niet te beëindigen. De landschappen van het Oversticht besloten hierop keizer Karel V als hun heer te aanvaarden. Dit vormde het begin van de heerlijkheid Overijssel waarin de oude landschappen Salland, Twente en het Land van Vollenhove samen vertegenwoordigd waren. De Ridderschap van Twente bleef weliswaar bestaan maar had geen feitelijke bestuurstaken meer. De landschappen bleven echter afzonderlijke bestuurlijke en administratieve eenheden vormen binnen de provincie. De Sint-Janskerk, nu ook 'Grote Kerk' of de 'Oude Kerk' genoemd, is een protestantse kerk in de gemeente Wierden. Deze kerk was oorspronkelijk gewijd aan twee heiligen: Johannes de Evangelist en Johannes de Doper. De naam van de Sint-Janskerk is met de nieuwbouw van een katholiek godsdiensthuis in de vergetelheid geraakt. Ze wordt door sommige Wierdenaren nog gebruikt. De kerk is gebouwd na 1405 op de nieuw aangelegde dijk van Almelo naar Wierden. Ze werd gebouwd ter vervanging van een andere oudere kerk die meer in het centrum van de plaats Wierden stond. Ongeveer achter de plek van het tegenwoordige Wevershuisje en de huidige katholieke kerk, ook de Sint-Janskerk genaamd. Het huidige kerkgebouw is een modern gebouw uit 1927. Het oudste deel van de kerk is de westelijke muur die aan de oostelijke kant

165

van de toren is ingemetseld uit het begin van de 15e eeuw. De toren, die in eigendom is van de gemeente Wierden, is vermoedelijk rond 1493-1494 gebouwd. Het is een bakstenen, uitwendig rechthoekige, inwendig nagenoeg vierkante, toren. Hij is opgetrokken met gebruikmaking van de oudere westgevel. De door bakstenen waterlijsten gescheiden geledingen dragen een van vier- tot achtzijde ingesnoerde spits. In de westgevel bevindt zich een segmentboogingang en daarboven een spitsboogvenster. Binnen zijn langs de wanden sporen zichtbaar van een verdwenen kruisribgewelf. Van het oude interieur is niets bewaard gebleven. Alleen op oude foto's is nog een impressie te zien van het oude interieur. Het heeft eertijds een herenbank gehad. Het was het grafelijk gestoelte voor de Heren en Vrouwen van Huis en heerlijkheid Almelo. Over de rechten van deze herenbank zijn verschillende processen gevoerd die te vinden zijn in het Historisch Centrum Overijssel in Zwolle. In de toren hangt een klok met een middellijn van zevenennegentig centimeter met in gotische minuskels: Jhesus . Maria . Johannes . Gherardus . de . Wou. me. fecit. Anno. DM.M.CCCC.XCV. Het is een hardnekkig misverstand dat deze luidklok een aanwijzing geeft over het bouwjaar van de toren, hoewel er een jaartal (1495) op staat. Meester-klokkengieter Van Wou uit Kampen (1450-1527) was een van de beroemdste luidklokkengieters uit de geschiedenis van West-Europa. Hij had de gewoonte zijn klokken te gieten aan de voet van de toren waarvoor de klok bestemd was. Daarmee is het echter niet gezegd dat deze klok ook hier is gegoten. Uit het archief van Huis Almelo blijkt namelijk dat er in 1521 drie klokken hingen die álle drie gebroken waren. Er werd in dat jaar een inzameling gehouden om de drie te repareren. De Van Wou-klok vertoont geen sporen van reparatie en moet dus van elders afkomstig zijn. Het grootste deel van het platteland van Twente viel onder het drostambt Twente. Het was verdeeld in lagere bestuurseenheden, de richterambten, die elk uit een of meer buurschappen bestonden, alleen bij Vriezenveen (onderdeel van de heerlijkheid Almelo) sprak men van een schoutambt. In deze richterambten gold het landrecht. Daarnaast waren er acht stadsgerichten waar stadsrecht gold. Voor de zeventiende eeuw had de drost van Twente hier weinig of geen invloed, na het midden van de zeventiende eeuw kreeg de drost juist veel invloed. Bijzondere rechtsgebieden waren Almelo, Diepenheim en Haaksbergen. Deze drie vormden aparte heerlijkheden binnen Twente. Diepenheim en Almelo stammen reeds uit de twaalfde of dertiende eeuw, maar Haaksbergen werd pas in de vijftiende eeuw een aparte heerlijkheid. Diepenheim en Haaksbergen hadden tot in de zeventiende eeuw een eigen drost. Onder de heerlijkheid Almelo vielen zowel het richterambt en het stadsgericht Almelo als het schoutambt Vriezenveen. De heerlijkheid Almelo wist zich tot het einde van de Republiek te handhaven en werd in 1754 zelfs een hoge heerlijkheid. In het register uit 1188 van de graaf Hendrik I van Dalen wordt Hendrik I genoemd als getuige bij de verdeling van de erfenis van de dominus Wecelenus genaamd Spakebich tussen graaf Hendrik I en Johan van Ahaus. Het is niet onmogelijk dat Wecelenus dezelfde is als Werner van Borculo, die dan dominus van Borculo kan zijn geweest. Hier zijn banden met het Goorse gravenhuis te bespeuren, want graaf Hendrik I van Dalen is getrouwd met Regenwiza, dochter van Wolbert van Diepenheim en Gisela van Goor. Bovendien is de als tweede genoemde getuige, Floris van Coeverden (voorheen Vorenborch), getrouwd met een onbekende dochter uit het Goorse gravenhuis, zij is weduwe van Ludolf van Coeverden. Het is niet onmogelijk dat Hendrik I hier getuigt vanwege zijn banden met Goor. Dat Rudolf I van Goor in 1188 niet als getuige optreedt hoeft niet te verwonderen, want hij is mogelijk kort na 1183 overleden en misschien is zijn zoon Rudolf II dan nog onmondig. 1648-1795 Havezaten van de adel in de Hof van Twente In de huidige gemeente Hof van Twente staan veel prachtige huizen. Deze buitenhuizen worden havezaten genoemd, zoals Weghdam, Scherpenseel, Hekeren, Twickelo, Nienhuys, Warmelo, Westerflier en Huis te Diepenheim.

166

De havezaten werden bewoond door adellijke families en hun bedienden. De bedienden deden al het werk op de havezate, zoals eten koken, schoonmaken, de was, de tuinen bijhouden en voor de dieren zorgen. Voor de adellijke kinderen op de havezaten waren er kindermeisjes en een onderwijzer. Het was niet goedkoop om een havezate en een landgoed te onderhouden. Daarom werden de boerderijen rondom de havezate aan boeren verhuurd. In ruil hiervoor betaalden de boeren geld of een deel van de oogst. Voor de Overijsselse adel was de havezate niet alleen een plek om te wonen. Als je een havezate bezat, mocht je bij de Ridderschap. Samen met het bestuur van Deventer, Kampen en Zwolle was de Ridderschap tussen 1578 en 1795 de baas in Overijssel. De leden van de Ridderschap mochten hun mening geven over het bestuur van Overijssel. "Alle mensen zijn gelijk!" Dat vonden de mensen aan het einde van de achttiende eeuw in Frankrijk. Sommige mensen in Nederland vonden dit een goed idee. Deze mensen noemden zichzelf patriotten. De patriotten wilden ook wat over het bestuur van Nederland te zeggen hebben. In 1795 kwamen Franse soldaten naar Nederland om de patriotten daarbij te helpen. De patriotten en de Fransen zorgden ervoor dat de adel niet langer de baas was. Ook gewone mensen, zonder havezate, mochten nu meebeslissen over het bestuur van Overijssel. Veel van de havezaten zijn daarna afgebroken, of verkocht aan rijke burgers uit de steden. Bron: regiocanons.nl. Cornelis Pronk reisde met Abraham de Haen en Andries Schoemaker in 1732 in Het Sticht van Utrecht, de Heerlijkheid van Overijssel, het drostambt van Twente en maakte tekeningen van havezaten. De kastelen, sloten en adellijke huizen zijn alfabetisch beschreven. De aantekening beperkt zich vaak tot de ligging en eventueel de mededeling dat het door Cornelis Pronk of de auteur zelf getekend is. Soms is een gebouw op een extra blad ruimer beschreven, alles in het kleine maar regelmatige schrift van De Haan. Almelo Een fraaie onbemuurde stad bijna in 't midden van Twente; berucht om de linnenweverijen en toenemende welvaart. De graven van Rechteren, die Vrijheeren deze plaats zijn en er de hoge jurisdictie voeren; 't welk, buiten hen, in geheel Overijssel, in geen andere Heerlijkheden of heren plaats heeft; hebben er een schoon Slot, merendeels modern; in den jaere 1730 door Cornelis Pronk uitgebeeld en in ons Overijssels tekenkabinet te vinden; welk Slot lange jaren daar gestaan heeft; en vast en sterk geweest is, als blijkt uit het verdrag van den jaere 1394. Tussen Frederik van Hekeren en Catharina van Almelo, echtelieden met bisschop Frederik van Blankenheim gemaakt; uit het welke ook af te nemen is, dat Almelo toen bewald en bevest is geweest. Tegenwoordig is dit huis met schone hoven en veel cingelen en dreven versierd, die een aangename wandeling en vermakelijke schaduw verschaffen. Baeckenhage (Backenhagen) Een herenhuis, tussen Almelo en Delden, niet ver van de laatstgenoemde plaats, is door mij in den jaar 1732 na 't leven uitgetekend.

167

Bellinkhof niet ver van Almelo, na de kant van Wijrden; door mij in den jaar 1732 uitgetekend, is een oud vervallen boerenhuis van geheel geen aanzien; ik vond er niet merkwaardigs, als enige oude glazen getekend met het jaartal 1616. nevens 't wapen van die van Bellinkhave, drie goude bellen op een rood; en behoort dit goed nog aan een van dit geslacht en naam; in Munsterland wonende. Bentinck tussen Nienhuis en Ootmarsum, volgens de Kaart van Benthem; maar ik merk uit de standplaats dat dit het huis Broklichaam zal moeten zijn 't welke in de gemelde kaart niet werd uitgedrukt, gelijk dit Bentink in tegendeel in de Overijsselse kaarten niet aangewezen is, zijnde dit huis een weinig ten noorden de buurschap Breklichamp (Breckelenkamp) gelegen. Blankenberg is een vervallen landhuis, zegt van der Houve Handvest Chronicel in Westerloo, onder 't Schoutambt van Ootmarsen (Ootmarsum); ik vind de naam van Blankenberg in geen der Overijsselse Landkaarten noch in die van Westerloo, doch hiermee zal hij Weerseloo, weleer een berucht Klooster willen uitdrukken, 't welk bijna in 't midden tussen Ootmarsen, Oldenzaal en Almelo gelegen is. Bolskamp A.M. tekent Bolskamp in 1733 en in onze verzamelingen te vinden; is een oud herenhuis niet ver van Denicham (Denekamp) en 't huis Borchbeuningen gelegen. Boekholt ook wel 't hof te Boekholt of Boekuloo (Boekelo) is in de buurschap met deze naam, evenwijdig van Delden en Enschede gelegen. In 1730 heeft Cornelis Pronk dit herenhuis getekend en dus tot onze verzameling overgebracht. Beuningen Borg, in de buurschap Beuningen niet ver van Denikamp gelegen; 't wordt door den baron Timan Sloet bewoond; maar is van gering aanzien, schoon oud van grondslag, op den welken in 't jaer 1636 een fraai vierkant gebouw gesticht werd, 't geen in den jaar 1709; de reden is mij onbewust, tot den gronde toe afgebroken is, blijvende niets dan een gedeelte der stalling en ' t bouwhuis; gelijk A.M. zulks in den jaere 1733 na 't leven en 't afgebrooken huis uit een schilderij, daar ter plaatse afgetekend heeft.

168

Havezathe Borg Beuningen, bron: kasteleninoverijssel.nl De havezathe Borg Beuningen lag bij Denekamp. In 1313 wordt het huis voor het eerst genoemd. Er staat nu nog een huis, maar dit is recent opnieuw gebouwd. Breklikamp of Breklichave (Breklenkamp) ook door A.M. in 't boven gemelde jaar uitgetekend; zie voor op Bentink. Beverveurde (Bevervoorde) op de uiterste grenzen van Overijssel in 't graafschap Zutphen tussen Diepenheim en Borkeloo, door mij in 1732 uitgetekend; is een slecht lemen boerenhuis, ten dele met een breden maar ruig begroeiden graft (gracht) omvangen. Diepenheim een groot vlek, ruim een uur ten zuiden van de stad Goor, zeer berucht in de geschiedboeken ten tijde der Utrechtse bischoppen, placht onder zijne eigen vrijheren te staan, die dikwijls met de naam van graven voorkomen, tot dat bisschop Johan van Diest in 1331, deze heerlijkheid, soms een graafschap genoemd, tot de Sticht heeft aangekocht en 't inlijfde stellende hij en zijn navolgers bijzonderen casteleinen, om de burg, die er stond te bewaren en de inwoners te berechten. Waar van elders breder. Dat oude slot door tijdverloop en oorlog, die het zelve menigmaal onder andere Heren en in verval brachten, thans geheel vernietigd zijnde, ziet men er heden een prachtig modern hof; door de Drossaerd (drost) van Twente bewoond; met een ruim voorhof, schone tuinen en dreven, door mij en Cornelis Pronk in 1732 afgebeeld; men ziet van achteren tegen 't huis aan een hogen heuvel; mogelijk uit de puin en aarde van 't oude huis bestaande. Diepenheim een vervallen landhuis te Westerloo, (Weemselo?) 't Weerselo zal zijn; volgens van de Houves Handvest-kronijk. Dublink (Dubbelink) niet ver van Delden, noordwaarts, bij de buurschap Azelo aan een beekje.

169

Effink is een buurschap tussen Rijssen en Goor; waar het adelijk huis Effink in Elsen gelegen is. Esschede is een havezate in Tubbergen, tussen de steden Almelo en Ootmarsen. Elzen in de buurschap Essink, tussen Rijssen en Goor.

De weg naar Elsen op een schilderij van de kunstschilder Jan Broeze die in Elsenerbroek, niet ver van het Huis Effink opgroeide en werkte. Bron: marceltettero.nl. Het adellijke huis Effink in Elsen bestaat al in 1188. Volgens een register van de graaf van Dalen, heer van Diepenheim, staat het huis in de parochie Rijssen. Nu ligt de plek in de Hof van Twente, enkele kilometers ten noorden van Markelo en Goor, waar deze oude onderstaande foto is gemaakt.

De Rijssenseweg gaat van Markelo naar Rijssen en een zijweg is de Scholendijk. Een slingerende winkelhaak in de Scholendijk is de Seinenweg. Het kasteel Effink stond rechts onderin aan de Seinenweg. Bron: marceltetteroo.nl

170

Willem van Laer is op 27 maart 1387 bewoner van het huis Effink of Effinc of Eftinck. Priester Egbert Strubbe is op 4 juli 1464 beleend met Effink, onder hulderschap van zijn neef Willem ten Kolcke. Op de Spaanse lijst van de koninklijke majesteits vijanden en rebellen uit het jaar 1583 staat Jan Strubbe. Jan Strubbe zou zich ophouden in Deventer dat in staatse handen is terwijl de Spaanse soldaten vanuit de vesting Oldenzaal opereren. Op de holting van de marke Elsen op 28 april 1603 is Jan Strubbe aanwezig. Na de zoon Arend Jan Strubbe bewoont Rudolph Craenhals ab Hottinga en Beatrix de Gruiter het huis Effink. Deze familie verkoopt het in 1612 aan het echtpaar Johan van Laer toe Elst en zijn vrouw Anna van Munster toe Dalen. Johan van Laer is in 1621 drost van Haaksbergen. Hij sterft kinderloos op 3 november 1633. De drost van Bredevoort, Willem van Haersolte, koopt in 1638 het huis Effink. Willem van Haersolte sterft in de zomer van 1646 wanneer de bliksem inslaat in de toren van het kasteel waar kruit ligt opgeslagen. Zo'n veertig inwoners van Bredevoort komen om. Eén kind, Antonie van Haersolte, overleeft de ramp en trouwt later met Joanna van Haersolte tot Staverden en Bredenhorst. Hij wordt de stamvader van de nog bestaande familie van Haersolte. Willem van Haersolte tot Elsen, zoon van Antonie, erft Effink. Maar Willem sterft kinderloos in september 1730 waarna het goed overgaat aan de vierde zoon van Antonie. Hij verkoopt het huis Effink in Elsen in 1755 aan Arend van Raesfelt, drost van Diepenheim en Haaksbergen. Tot Effink horen de boerderijen Reef Jan, Seinen, Haikers, Schottelink, Hendertink, Wissink, Den Teemker, weduwe Loeink en Groot en Klein Letink. De drost van Bredevoort, Willem van Haersolte, koopt in 1638 het huis Effink. Willem van Haersolte sterft in de zomer van 1646 wanneer de bliksem inslaat in de toren van het kasteel waar kruit ligt opgeslagen. Zo'n veertig inwoners van Bredevoort komen om. Arend is in 1786 drost van Vollenhove en vanaf 1790 drost van Twente. Zijn zoon Derk Joachim Willem Jan van Raesfelt bekleedt in 1816 het ambt van markerigter van Elsen, vertelt het markeboek. In 1821 is het huis waarschijnlijk afgebrand. De drost sterft kinderloos op 5 september 1828 waarna zijn bezit toekomt aan de familie Van Coeverden tot Wegdam. Effink telt in 1675 twee vuursteden oof stookplaatsen. Maar het register van 1682 telt geen Effink meer. Wellicht is het al in 1675 deels gesloopt. Aan de oostkant van de Seinenweg staan dan van noord naar zuid de huizen Reeff Jan, Effink (Seinen), het huis Effink en Jan Effink. Maar zeven jaar later is dat nog Reef Jan en Garriet Zeijnen genaamd Effink. Het huis Effink heeft vermoedelijk gestaan ten zuidoost van het erf Seinen. Het huis wordt nu bewoond door de familie Zendman. De veldnaam De Greften voor een stukje groen land duidt mogelijk op de oude kasteelgrachten. Bronnen: Kastelen in Overijssel en GJ Eshuis in TCTubantia van rond 1980 Enschede een stad op de grenzen van Munster; schijnt voor dezen een kasteel gehad te hebben, want bisschop Rudolf van Diephout verpandt A 1437 geheel Twente met NB. het kasteel van Enschede aan Johan van Welvelde Evenloo (Everlo) tussen Oldenzaal en Denicamp (Denekamp). Eversberg een zeer oud huis, waar soms landdagen gehouden werden, is aan de rivier de Regge, tussen Rijssen en Hellendoorn gelegen.

171

Goor een zeer oude plaats, waarvan de geschiedboeken veel gewag maken; had wel eer zijn eigen graven, magtige Heren; maar is naderhand aan de bisschoppen van Utrecht geraakt, die er een groot hof hadden, 't geen nu weg is; wordt nu 't huis Heeckeren 't huis te Goor genoemd. Grimbergen een adelijk Landhuis bij Rijssen, op den weg naar Wijrden (Wierden), is door Cornelis Pronk in 1730 uitgetekend.

De Grimberg bron:regiocanons.nl Graes in de buurschap Azelo, bij 't huis Dublink, tussen Delden en Almelo.

172

Twickel bezit een oude kaart van Graas aan de Azelerbeek. De boerderij staat hier echter al aan de andere kant van de beek. De huisplaats was eens aan de andere kant zo'n honderd meter verder naar het noorden. De voormalige huisplaats Graes of mogelijk het kasteel Graes (blauwe stip) stond aan de Azelerbeek aan de marktegrens van Azelo en Zenderen, nu de gemeentegrens van Hof van Twente en Borne. Mogelijk moest men bij deze doorgang tol betalen. Graes is vermoedelijk in de Tachtigjarige Oorlog verwoest. Bij de aanleg van de snelweg A1/A35 tussen Almelo en Enschede is in 1978 veel verbrand hout gevonden van wat eens de watermolen van Graes geweest kan zijn. Wegwerkers moesten hier de bodem over een breedte van drieendertig meter extra diep uitgraven voordat zij vaste grond bereikten. Vermoedelijk was dit een molenkolk waar de molenaar het water voor zijn molen opstuwde. Amateur-archeologen vonden een drie meter brede stuw en zo'n dertig palen, enkele balken en planken. Ook vonden zij veel verbrand hout. Grootenhuis westelijk van Oldenzael aan den weg naar Almeloo en Borne. Hachmeule (Hagmolen) is gelegen tussen Goor en Enschede. Heeckeren een vast vierkant gebouw, met een zeskantig torentje, aan 't Noord Oosten van de Stad Goor gelegen is in 1732 door mij en Cornelis Pronk na 't leven afgeschetst. 't heeft brede grachten en beneden dikke muuren; 't wordt ook wel 't huis te Ghoor genoemd; of nu hier het oude bisschops-hof gestaan heeft en dit huis op deszelfde grondslagen gebouwd zij, is mij niet

173

gebleken; dan heeft wel enigen schijn van de Waerheid en mogelijk heeft men, als meer gebeurt, den naam van Hekeren aan dit Slot gegeven, naar bezitteren uit dit edel geslacht in Overijssel en Gelderland alom nog huiden bekend en beroemd.Hengelo een huis bij het dorp dezes naam tussen Delden en Almeloo.

Huis Hengelo Bron: pknhengelo.nl Herinkhave of Herinkhof is niet wijd van het klooster Albergen tussen Almelo en Ootmaersen gelegen. Hertshuis ook Harseveld genoemd is gelegen tussen Denecamp en Lage aan de Dinkel. Heuw als een adelijk huis in de Handvestkronijk gemeld, zonder aanwijzing waar 't gelegen is. Hooikink of Hoikink en Hoitink, niet ver van Weerselo tussen Delden en Ootmarsen. Holten tussen Deventer en Almelo; zie Waerdenburg. Hulsbeeke te Markelo, bijna tussen Diepenheim en Almelo. Kattelaar of Kartelaar en Cartelaar aan de weg Delden Rijssen aan de Regge bij Enter Kennade (Kemnade of Kemna?) is volgens van de Houve een adelijk huis onder 't Schoutampt van Ootmarsen (Ootmarsum).

174

Huis Herinckhave, Albergen, bron: kasteleninnederland.nl Keppels Huis Keppels bij Markelo.

Huis Keppels, Markelo Bron: marceltettero.nl Kollendoorn niet ver van Hardenberg; heeft verscheide Leengoederen, Leenkamer; onder 't zelve behoren verscheide catersteden, erven, bossen, venen en veenslagen; is in 1731. openbaar te koop geveild. Markvelde is een adelijke havezate; mogelijk in de buurschap Markvelde op de grenzen van Zutphen, bijna tussen Goor en Haaksbergen.

175

Nijenhuis bij Diepenheim, door mij en Cornelis Pronk in 1732 uitgetekend. Noortdeuningen op de grenzen van 't Bentheimse tussen Denicham en Noorthoorn, door A.M. in 1733 tweesins geschetst. Oldenhof bij het dorp Markelo, niet ver van Goor. Oldemole een sierlijk huis in zwaar geboomte, door Cornelis Pronk in 1730 na 't leven afgebeeld, en in onze verzamelingen te beschouwen, is tussen Delden en Enschede gelegen, niet ver van het huis te Boekholt. Olidam een vervallen huis bij Goor achter 't huis te Wegdam. Oosterhof een deftig herenhuis nabij Rijssen.

Huis Oosterhof, Rijssen, bron: members.home.nl Ootmarsen (Ootmarsum) heeft een oud herenhuis, door Cornelis Pronk in 1730 getekend; behoorde aan 't Capittel te Munster, maar is door de staten genaderd, zie Moonens Deventer chronijk op 't jaer 1636.

Pekkendam een oud heerenhuis bij Diepenheim heeft een begroeiden diepen graft en veel ruigte houtgewas en vruchtbogaerden rondom zich; is door mij en Cornelis Pronk in 1732 getekend. Rijssen een vlek aan de Regge is van weinig aanzien en vermogen, maar heeft een herenhuis. Saasveld van ouds Satersloo genaamd, is een oud grof gebouw; door Cornelis Pronk in 1731 geschetst, tussen Almelo en Oldenzael. Scherpenzeel een vermakelijke havezate, op den kant van een beekje, even buiten Ghoor aan de weg na Markel gelegen, is door mij in 1732 getekend. Singrave bij Denecamp, een modern gebouw door Cornelis Pronk in 1731 getekend.

176

Stuivelaer Stoevelaar of Stouvelaer bij Goor aan den weg na Markel, en den Herickerberg gelegen, door mij in 1732 getekend. Twikkeloo (Twickelo) een zeer aanzienlijk slot even buiten Delden, van oude jaren vermaard, zijnde de edelen van Twikkeloo onder de oudste en machtigste heren van dit gewest beroemd geweest; 't slot behoort nu aan een graaf van Wassenaer die het met veel hoven en bloemtuinen versiert en 't huis zelve in luisterrijken staat gebracht heeft; onze verzameling is verrijkt met twee nauwkeurige tekeningen van dit deftig huis in 1730 door Cornelis Pronk na 't leven gedaan. Veenebrugge in de Overijsselsche kaarte als een schans uitgedrukt, legt ruim een half uur gaens zuidoostwaerds van Hardenberg, aen de Hardenberger Heide; is van ouds een sterkte geweest, tot beveiliging der omliggende landen; waar de bisschoppen van Utrecht een kastelein aanstelden als onder anderen te zien is op 't jaar 1500 wanneer bisk Fred van Baden, dit Casteleinschap, door de Heren van Uiterwijk, ten tijde van zijnen voorzaat, als ambtlieden bediend, aan Jacob van Uiterwijk tot een Erfkasteleinschap schonk. zie Moonen Chron. v. Deventer. Waerdenburg of Waardenburg anders genoemd het huis te Holten, is gelegen bij het dorp Holten, tussen Deventer en Rijssen. Moonens Devent: chron. op de jaren 1401 en 1447. Weechelo gemeenlijk Wechel, een buurschap even buiten Deventer waer een herenhuis staet of gestaen heeft van 't welke onder anderen Moonen Devent: Chron: aldus A. 1540. is de hof te Weecheloo van de o 22 Keizerlijke Majesteit aen de Stad Deventer voor 1200. goudguldens verpand. Weemseloo of Weemsel, tussen Almelo en Ootmarsen, niet wijd van 't klooster Albergen, aen een beekje gelegen, in de nabuurschap van 't huis Hoikink.

Kasteel Weemselo Weemseloo of Weemsel, tussen Almelo en Ootmarsen, niet wijd van 't klooster Albergen, aen een beekje gelegen. Bron: marceltettero.nl Wegdam Weckdam, of Weekdam, een herenhuis bij Ghoor in 1732 door mij na 't leven getekend. Weldam een treffelijk gesticht, in ruime gragten, boomrijke dreven en vruchtbare tuinen gelegen, tussen Ghoor en Diepenhem, is door mij en C.P. in 1732 getekend, behorende toenmaels aen den baron van Ripperda. Weleveld een oud ruim Slot, tussen Almelo en Oldenzael, door C.P. in 1730 na 't leven afgebeeld; en in onze verzamelingen te beschouwen.

177

Havezathe Weleveld, bron: kasteleninoverijssel.nl Weleveld lag n de buurt van Zenderen. Weleveld wordt indirect reeds vermeld in een acte van Poncianusdag 1206. In 1244 wordt een Godfried van Weleveld genoemd en mogelijkerwijs huwde zijn erfdochter met de Heer van Ruinen. Deze was leenman van de bisschop van Utrecht, die op zijn beurt weer leenman was van de keizer van het Heilige Roomse Rijk. Hoewel niet moet worden uitgesloten dat voor 1300 op de huisplaats reeds een eenvoudig bouwsel heeft gestaan, een spieker, en ook de naam Weleveld eerder voorkomt wordt bij ontstentenis van concrete aanwijzingen 1300 als stichtingsdatum genomen. Daarmede is het een van de drie oudste havezates in Twente. De plek waar de eerste havezate wordt getimmerd, om de terminologie van die dagen te gebruiken, placht men Wolfsveld te noemen en dat wordt verbasterd tot Weleveld, Wellfelt of Welvelde. De wolf leeft voort in het wapen van de Welevelds dat bovenaan een gouden veld vertoont met een rode wolfskop. De onderste helft heeft drie zilveren rozen op een blauw veld. Ter gelegenheid van het 700 jarig bestaan is dit wapen bij de grenzen van het huidige landgoed geplaatst. De plaats van de havezate is zeker niet willekeurig gekozen. Het huis staat op het snijpunt van de Bornse beek en een van de weinige goed begaanbare Oost-West verbindingen uit die tijd door Twente. Het kasteel krijgt hiermede naast behuizing van de eigenaar van Weleveld en administratief centrum ook een militaire functie. Er wordt tol geheven, zowel op de weg als op de beek. Zodoende moesten de daar passerende potten en zompen geladen met turf en andere goederen ook tol betalen. Het tolrecht werd in 1914 afgekocht. Weggestapele een plaats bij Bathmen, waar een stenen Slot heeft gestaan volgens G. Dumbar Besch. van Deventer dit behoort onder Salland. Wermeloo of Warmeloo, een oud adelijk huis bij Diepenheim door Cornelis Pronk en mij in 1732 getekend. Prins Bernhard kocht het Warmelo voor zijn moeder. Westervlier een adelijk huis tussen Diepenheim en Borkeloo (Borculo), aan de Schipbeek en de grenspalen van Zutphen. Bron: marceltettero.nl. Ane is een buurtschap in de gemeente Hardenberg in de Nederlandse provincie Overijssel; het telt tegenwoordigd nog ongeveer vijfhonderd inwoners. In het landschap bevinden zich enkele

178

hallenboerderijen: dit boerderijtype, bestaande uit een middenbeuk met zijbeuken, is van architectonisch, cultuurhistorisch en landschappelijk belang. Ook kent het nog een molen, de Anermolen. In de dertiende eeuw heeft er een veldslag plaatsgevonden. De Slag bij Ane is een veldslag in 1227 tussen een ridderleger van de bisschop van Utrecht, Otto van Lippe, en de troepen van burggraaf van Coevorden, Rudolf II van Coevorden. Laatstgenoemde wordt gesteund door Drentse boeren. De Drenten weten het leger van de bisschop te verslaan, waarbij de bisschop zelf sneuvelt. De slag wordt beschreven in de zogenaamde Narracio uit 1232. In 1225 ontstond twist tussen Rudolf, Kastelein van Coevorden, en Egbert, Burggraaf van Groningen. Rudolf maakte aanspraak op het Burggraafschap Groningen. Deze twist liep zo hoog op, dat eindelijk de Bisschop, Otto van der Lippe, er zich mee bemoeide en naar Groningen kwam. Deze twist schijnt toen echter voorlopig bijgelegd. Toen de Bisschop echter vertrokken was, viel Rudolf gewapenderhand in Groningen, verwoestte het huis “Den Ham”, toebehorende aan de Burggraaf, nam de stad Groningen in, en dreef Egbert met zijn aanhang uit de stad. Egbert vluchtte naar Friesland, waar hij een troep volk wierf, waarmede hij Groningen belegerde, welke stad hierbij in brand geraakte, zodat Rudolf genoodzaakt was naar Coevorden terug te trekken. Rudolf gaf zijn partij echter nog niet verloren. Met een nieuw leger, nog verstrekt door een groot aantal Drentenaren, belegerde hij op zijn beurt Groningen. De Bisschop, dit vernemende en overdenkende wat een moeite, de Kasteleins van Coevorden, de Bisschoppen reeds veroorzaakt hadden, besloot Rudolf eens duchtig te straffen. Om het zaakje spoediger op te knappen, verzocht hij de hulp van onderscheidene vrienden en buren. De Graaf van Gelder, Herbert en Johan van Arkel, Graaf Boudewijn van Bentheim en tal van andere machtige edelen gaven aan zijn verzoek gehoor. Met een talrijk leger trok de Bisschop naar Drenthe, zijn weg nemende langs Hardenberg, waar hij een slot had, en legerde zich te Ane, bij Gramsbergen. De Vecht, was in de nabijheid overdekt met een menigte platboomde vaartuigen, welke langs Zwolle opgevaren, levensmiddelen en Krijgsbehoeften voor het leger aangevoerd hadden. Met recht kan men zeggen, dat hier een uitgelezen leger verzameld was. Op de roepstem van de bisschop waren uit geheel het tegenwoordige Nederland en een deel van Duitsland, de ridders opgekomen om de kerkvorst bijstand te verlenen. De graven van Zuilen, van Harlaer, van Linschoten, van ter Haer, van Amstel met zijn zonen, Rudolf van Goor, Van Twickel, van Veen, Bentinck, Gruter, Diderik, Proost, van Deventer, de Graaf van Gelder, van Arkel, van Bentheim, Bernhard von Horstmar, een Duitsch ridder, die zich roemvol onderscheiden had, en tal van andere edellieden, allen met talrijke benden vazallen, nog versterkt door de krijgscharen van de Bisschoppen van Munster en Keulen, vormden met het Stichtse leger, een geduchte krijgsmacht waaraan Drenthe, in het open veld, moeilijk weerstand kon bieden. Wonderen van dapperheid werden door het kleine groepje verricht, maar eindelijk moest het ook voor de overmacht bukken. Slechts met grote moeite gelukte het Rudolf van Coevorden enigen van hun gevangen te nemen, de woedende Drentenaren wilden van geen genade horen. Noodlottig was deze slag voor het Bisschoppelijke leger. Bijna al de ridders waren gesneuveld. Gevangen genomen werden o.a. de graaf van Gelder, van Amstel, Johan en Herbert van Arkel en Diderik van der Lippe, broeder des Bisschops. De Bisschop zelf, die niet bij de gevangenen was, werd overal gezocht. Eindelijk vond men hem, dood en gescalpeerd, te midden van een hoop lijken, verminkt en overdekt met wonden. Grote vreugde heerste in het Drentse leger. De behaalde zege verschafte de Drentenaren dadelijk grote voordelen. De gehele voorraad van het Bisschoppelijke leger, benevens tal van paarden en wapenen viel in hunnen handen. De tijding van de nederlaag van het Bisschoppelijke leger en het sneuvelen des Bisschops, verwekte in het Sticht hevige verslagenheid. Het Kapittel te Utrecht schreef dadelijk een vergadering uit om een nieuwen Bisschop te verkiezen. De Graaf van Gelder en van Amstel werden op hun erewoord ontslagen, teneinde deze vergadering bij te wonen en om voor hunne in vrijheidstelling hulp te verwerven. Na langdurige beraadslagingen werd tot Bisschop verkozen, Willebrand van Oldenburg, Bisschop van Paterborn, een ridder, die langen tijd in Palestina en Italië de wapenen gevoerd had. De Bisschop ontsloeg de Graaf van Gelder en van Amstel van hun erewoord, daar Rudolf van Coevorden in de ban was. Grote toebereidselen tot de oorlog werden gemaakt. In alle landen werden ’s Paussens aflaten verkondigd aan allen, die aan den strijd tegen Drenthe en Coevorden deelnamen. Uit Friesland, Gelderland, Overijssel, Holland, Munster, Keulen en andere landen stroomden grote groepen volk ter hulp. In Drenthe zat men intussen ook niet stil. Moedig door de

179

behaalde zege, en wetende wat hun te wachten stond, zo de Bisschop overwon, spanden de Drentenaren al hun krachten in. De Bisschop verdeelde zijn leger in zes afdelingen, die ieder op een afzonderlijke plaats den aanval zouden beginnen. De Drentenaren, ofschoon zij ook hun leger verdeelden en verwoed vochten, waren niet in staat de Bisschop te weerstaan. Op een paar plaatsen gelukte het hem Drenthe binnen te dringen. Verschrikkelijk hield de Bisschop hier huis, het gehele land werd platgebrand, uitgemoord en verwoest. Hierop werden vredesonderhandelingen aangeknoopt. Door een gezantschap, hiertoe naar de Bisschop afgevaardigd, werd de vrede gesloten, onder de navolgende voorwaarden: Rudolf zal op staande voet overleveren het Kasteel te Coevorden, en het huis te Laar, gelegen in het Graafschap Bentheim.

Otto II van Lippe spreekt de banvloek uit over Rudolf van Coevorden. Huis Heeckeren, vroeger ook Huis te Goor genaamd, is een havezate pal ten noorden van de stad Goor in de gemeente Hof van Twente. Huis Heeckeren hoorde vroeger onder Kerspel Goor en maakte zo deel uit van het gericht Kedingen. In 1818 werd Kerspel Goor deel van de gemeente Markelo. Het deel waar Heeckeren ligt werd in 1967 bij de gemeente Goor gevoegd. Sinds 2001 maakt Goor deel uit van Hof van Twente. In de oudste vermeldingen van Heeckeren heet het Huis te Goor. Het wordt voor het eerst vermeld in 1400 als de broers Reinold (II) en Wolter van Coeverden er door de bisschop van Utrecht mee worden beleend. Tegelijkertijd tuchtten (regelen) zij hun tante Lysbet van Goor aan dit goed en enkele andere goederen. Lysbet van Goor was getrouwd geweest met Godert van Heeckeren. Na het overlijden van Reinold IV van Coeverden werd zijn achternicht Agnes van Ittersum met Heeckeren beleend. Van Coeverdens weduwe, Anna van Mervelt, weigerde het huis echter te ontruimen, maar verloor de daaruit voortvloeiende rechtszaak. Agnes van Ittersum was getrouwd met Eggerik Ripperda tot Boksbergen, zoon van Unico Ripperda en Judith van Twickelo. Eggerik was van 1566-1584 drost van Salland. Na zijn overlijden in Deventerse gevangenschap verliet zijn weduwe Deventer en ging in Goor wonen. Het huis zelf was echter kort voor of in 1583 afgebrand. Tot herbouw ervan kwam het waarschijnlijk pas in 1596. Uit dit jaar stamt een gevelsteen met de wapens en initialen van Herman van Ense en zijn vrouw Johanna van Coeverden. Deze Johanna was Agnes' erfgename, haar moeder was namelijk een zuster van Agnes. Ook de derde zuster, Sophia van Ittersum, weduwe van Eusebius Bentinck, probeerde Heeckeren echter in handen te krijgen. Dit leidde in 1601 tot een compromis wat ervoor zorgde dat Van Ensse Heeckeren behield.

180

Omdat de Van Ensses gedurende de Opstand trouw waren gebleven aan de koning en in tegenstelling tot de meeste Overijsselse edelen vast bleven houden aan het rooms-katholieke geloof, was, nadat ook Oldenzaal in 1626 definitief Staats was geworden, hun rol op het politieke toneel in Overijssel uitgespeeld. Het echtpaar Van Ensse-Van Coeverden had een zoon Frederik. Deze trouwde met zijn achternicht Johanna Margaretha van de Grote Scheer bij Gramsbergen. Van hen zijn twee gevelstenen bewaard, namelijk uit 1646 en 1656. Herman Engelbert van Ensse volgde zijn vader op. Uit het huwelijk met zijn nicht Maria Walburgis van Ensse van de Grote Scheer werden twee kinderen geboren. De oudste, Frederik, overleed jong; de jongste, Anna Isabella Theodora, trouwde met Johan Ernst Wilhelm van Hoevel en werd in 1722 met Heeckeren beleend. Van Hoevel hertrouwde na het overlijden van zijn vrouw met zijn nicht Louise van Hoevel. Heeckeren kwam vervolgens aan zijn zoon Johan Adolf Frederik van Hoevel. Na diens overlijden kwam het in handen van zijn zuster Isabella Maria van Hoevel. Zij was toen weduwe van Otto Maximiliaan Bentinck bij wie zij een dochter had, Sophia Louise. Deze trouwde in 1779 met Godfried Frans van Hugenpoth van Aerdt. Ze overleden beide op Huis Aerdt, zij in 1808, hij in 1819. Heeckeren vererfde op de tweede zoon, Otto Maximilianus Theodorus Adolphus. Deze probeerde het voor afbraak te verkopen, maar verkocht het uiteindelijk in 1829 aan zijn broer Johannes Nepomucenus Wilhelmus Anthonius. Deze liet het in 1838 veilen. Het werd gekocht door zijn oudste broer, Alexander Wilhelmus Josephus Joannes van Hugenpoth.

Diepenheimseweg, Goor In 1841 ging het in eigendom over aan Gerard Willem Bosch van Drakenstein. Diens erfgenamen lieten Heeckeren in 1898 veilen. Het huis en omliggende landerijen werden gekocht door Jan en Gerhardus ten Doeschate uit Goor. Jan verkocht zijn aandeel in 1899 aan de rooms-katholiek parochie van Goor. Heeckeren werd ingericht als een klooster voor zusters dominicanessen waarvan de eersten in 1900 en 1901 vanuit Neerbosch arriveerden. De zusters vestigden een klooster in Huis Heeckeren en verzorgden het katholiek onderwijs in Goor. In 1970 werd het klooster omgevormd tot tehuis voor oudere kloosterzusters. De kern van het huidige Huis Heeckeren gaat terug tot de zeventiende eeuw. Een deel van het muurwerk van de kelders is wellicht nog middeleeuws. Het zeventiende eeuwse bouwdeel heeft een L-vorm. In de binnenhoek bevond zich tot in de negentiende eeuw een traptorentje dat inmiddels is verdwenen. In de negentiende eeuw, vóór 1841, werd het hele huis witgepleisterd en de achtergevel (de oostgevel) voorzien van een pilastergevel met driehoekig fronton. Nadat Heeckeren een klooster was geworden, werd in 1935 een nieuwe vleugel toegevoegd. Na vertrek van de Zusters in 1998 is Huis Heeckeren enige tijd in gebruik geweest als opvanglocatie voor asielzoekers en raakte het gebouw in verval. In 2005 is Huis Heeckeren verkocht aan projectontwikkelaar Bertil Fluttert uit Markelo. Deze heeft Huis Heeckeren gerestaureerd, waarbij de terughoudende opzet en de situatie van omstreeks 1840 zo veel mogelijk is hersteld. Het biedt nu onderdak aan drieentwintig bewoners van Stichting Aveleijn, een zorginstelling voor mensen met een verstandelijke beperking. Door deze nieuwe invulling

181

is Huis Heeckeren ook voor toekomstige generaties behouden gebleven. In stijl met de vroegere bijgebouwen zijn in 2007 twintig woonzorgappartementen gerealiseerd, deels in een gerenoveerd bijgebouw en deels in een aanbouw aan dit bijgebouw. Deze woonzorgappartementen worden eveneens bewoond door bewoners van Stichting Aveleijn. De Zusters Dominicanessen bouwden bij Huis Heeckeren een grot, met daarin een beeld van Onze Lieve Vrouw van Lourdes. Nadat de Zusters Huis Heeckeren hadden verlaten werd dit beeld beschadigd. In overleg met ontwikkelaar Fluttert heeft de in Goor achtergebleven Zusters Paulette Haring de grot met het Mariabeeld in volle glorie kunnen herstellen. Op het feest van Maria ten Hemelopneming was er in datzelfde jaar een Eucharistieviering in de parochiekerk, waarna men in processie naar het Heeckeren is getrokken, waar toenmalige pastoor J.A.C. Jansen het Mariabeeld van Onze Lieve Vrouw van Lourdes op plechtige wijze opnieuw heeft ingewijd. De grot is voor iedereen vrij toegankelijk. Het onderhoud ervan is in handen van Zuster Paulette.

Het zeventiende eeuwse witgepleisterde hoofdgebouw van Huis Heeckeren

Overste IJsselstein gevangen genomen Juli 1581 Aanslag op Goor mislukt Goor is van 23 juli tot 1 augustus 1581 toneel van een felle strijd tussen een staats leger onder overste Christoffel van IJsselstein en het Goorse garnizoen dat na een week steun krijgt van het leger van Maarten Schenk Schenk schiet nadat het nieuws bekend wordt onmiddellijk vanuit Haaksbergen het garnizoen aan de Regge te hulp.

Kerkstraat,Goor IJsselstein komt met een kleine duizend soldaten uit Gelderland via Deventer over de eeuwenoude Bandijk naar het laag geleden moeras van het Reggedal met de naam Goor gereden. Goor is de toegangspoort tot Twente. Het staatse leger bestaat uit twee vendels onder Warmelo en Conrad Dirksz. Het garnizoen in Goor telt ongeveer achthonderdvijftig voetknechten en honderdtwintig ruiters onder leiding van Simon van Limburg. De motivatie

182

zou bij de soldaten in Spaanse dienst niet echt groot zijn. Zij hebben hun soldij niet op tijd gekregen. Bovendien is hun stadhouder Rennenberg net overleden. Rennenberg is een jaar eerder overgelopen naar Spaanse zijde. Het staatse leger verovert vrij makkelijk de schans bij de Oude Kerk in Goor en probeert daarna de tweede schans op het Schild in te nemen, maar dit mislukt. Spaanse troepen onder Maarten Schenk, mogelijk gestuurd door Verdugo, voeren vanuit Haaksbergen een tegenaanval uit. Hij schiet net op tijd te hulp. De strijd duurt bijna twee weken. De landdrost van Zutphen, Seijno van Dorth, schrijft dat de soldaten van IJsselstein zich moeten terugtrekken. Zo'n zestig man heeft zich in een windmolen (de ABN bank staat er nu aan de Grotestraat) verschanst, maar zij sneuvelen vrijwel allemaal. Eén kanon is in handen van de vijand gevallen. De Staatse soldaten houden met drie kanonnen stand in de schans bij de huidige hervormde kerk, die ze eerder hebben veroverd. Maar na een felle strijd moeten zij ook deze schans prijsgeven. De staatse soldaten trekken zich terug in het huis Scherpenzeel, helemaal links op de plattegrond hieronder, waar zij nog twaalf dagen standhouden. Uit een brief van het Goors gemeentebestuur in 1604 blijkt dat IJsselstein bevel heeft gegeven de kerk en de kerktoren uit strategisch oogpunt in brand te steken voordat zij zich terugtrekken in het huis Scherpenzeel. De toren, een uitkijkpost, stort in. Behalve IJsselstein, wordt de drost van Salland, Eggerik Ripperda (heer van Heeckeren, Weldam en Boxbergen) en luitenant-stadhouder van Overijssel, de drost van Twente, Johan van Voorst tot Grimbergen, Eschede en de rentmeester van Salland, Robert van Ittersum tot Nijenhuis, gevangen genomen en in slot Blijenbeek van Maarten Schenk opgesloten. Ook dijkgraaf Johan van Ittersum van Salland en gedeputeerde Matthijs van Wenckum van Overijssel belanden achter de tralies. Johan van Ittersum is eigenaar van de Hofstede in Raalte, maar verhuist in 1581 om zijn functie naar Zwolle. De soldaten is beloofd dat zij vrijgelaten worden als zij drie maanden niet in een leger tegen de koning zouden vechten. Maar na de overgave hebben de overwinnaars geen woord gehouden. Meer dan honderd gevangen genomen soldaten komen om. Maarten Schenk doodt nog enkele van zijn soldaten om te voorkomen dat hij later van woordbreuk kan worden beticht. (bron: Licht op Deventer van Jacobus Revius).

183

Hervormde kerk Goor De staten van Overijssel betalen de troepen die de slag op Goor uitvoeren. Dat schrijft Cor Trompetter in zijn boek Leven aan de rand van de Republiek dat in de zomer van 2006 verscheen. Op het gerucht van een Spaanse tegenaanval trekt een deel van de troepen zich op een andere schans (bij de Oude Kerk) terug en geeft zich zonder strijd en 'lafhartig' over, nadat de bezetting van de eerste schans is afgeslacht. (Bron: Historisch Centrum Overijssel). Een beter gecoördineerde actie zou wel succes hebben. Want de animo aan Spaanse kant om te vechten is klein. Stadhouder Rennenberg is net overleden. Er heerst een gezagscrisis in het kamp van de vijand. Het kost de drost van Twente, Johan Mulert van Voorst, zeer veel moeite de troepen weer aan het vechten te krijgen. Uit een bewaard gebleven reisroute van vertegenwoordigers van de bisschop van Utrecht door Twente uit 1236 worden Delden, Goor, Haaksbergen en Markelo als etappeplaatsen genoemd. Daaruit mag worden afgeleid dat deze plaatsen toen al over een eigen kerk beschikten. De bisschop van Utrecht bestuurde deze regio feitelijk vanuit Oldenzaal, het belangrijke kerkelijke en bestuurlijke centrum van het toenmalige Twente. De Romaanse Plechelmuskerk in Oldenzaal getuigt tot op de dag van vandaag van die belangrijke positie. Binnen onze nieuwe parochie is de geschiedenis van Hengevelde als geloofsgemeenschap nauw verbonden met die van Goor. Niet voor niets kennen beide voormalige parochies Petrus en Paulus als patroonheiligen. Die gezamenlijke geschiedenis wordt vanaf de Reformatie duidelijk zichtbaar. Als Luther in 1517 zijn vijfennegentig stellingen op de deur van de slotkapel te Wittenberg spijkert markeert dat het begin van een periode waarin de katholieke eenheidskerk verscheurd raakt. Luther en later ook Calvijn legden een groot aantal misstanden binnen de katholieke kerk bloot en streefden naar hervorming. Die hervorming bleek uiteindelijk alleen mogelijk door uit de kerk te treden. In het verlengde daarvan raakt Europa in de daaropvolgende eeuw

184

in hoog tempo verdeeld tussen katholiek gebleven gebieden en nieuwe protestantse regio’s. De machthebbers in Europa kozen voor of tegen de hervormers, voor of tegen de katholieke kerk, vaak met het oog op het versterken van eigen machtspolitieke belangen. De bevolking werd meestal gedwongen het geloof van de landsheer te volgen. Zo werd ook gehandeld in de Republiek der Verenigde Nederlanden, ontstaan uit de strijd voor onafhankelijkheid tegen het katholieke Spanje. In Overijssel, één van de zeven gewesten van de Republiek, werd het katholieke geloof in 1633 verboden. De Nederduits Gereformeerde Kerk werd de enige toegestane kerk. De katholieke kerk trok zich de kritiek van de hervormers wel degelijk aan en hervormde zichzelf van binnenuit. Dat proces wordt Contrareformatie genoemd en leidde tot een ongekende nieuwe bloei van de katholieke kerk in de katholiek gebleven gebieden. Op de soberheid van de protestantse kerken antwoordde de katholieke wereld met de barok, de verbeelding van de hemel op aarde in een feestelijke uitbundigheid. Een mooi voorbeeld daarvan in onze omgeving is de Franciskuskerk in Zwillbrock. Tijdens de Tachtigjarige Oorlog (1568-1648) bleven grote delen van Twente lange tijd onder Spaans gezag. In die gebieden kon de Contrareformatie volop wortel schieten met als gevolg dat de gelovigen de katholieke kerk trouw bleven, ook na 1633. Hun geloof konden ze echter niet langer in het openbaar belijden. Vanaf 1633 wordt Twente als missiegebied beschouwd en wordt de kerkelijke bediening toevertrouwd aan rondtrekkende priesters en paters van buiten de landsgrenzen. Om de mis bij te kunnen wonen waren de gelovigen aangewezen op hulp van soms katholiek gebleven adellijke families, zoals op Huis Heeckeren in Goor. Vaker nog moesten zij uitwijken naar schuilkerken, verstopt in schuren op het platteland. Toen Huis Heeckeren in 1698 overging in protestantse handen waren ook de gelovigen uit Goor en wijde omgeving voortaan aangewezen op een schuilkerk op Het Slot, nabij het huidige Hengevelde. De kerkelijke organisatie in het Hollandse Missiegebied was opgebouwd uit staties. De katholieken uit Goor en omgeving vormden zo’n statie. De overheid gedoogde deze organisatievorm, maar katholieken waren hoe dan ook tweederangs burgers die op de kerkelijke hoogtijdagen moesten uitwijken naar kerken die speciaal voor dat doel buiten de landsgrenzen werden gebouwd, zoals in Oldenkotte, Wennewick en Zwillbrock.

Schuilkerk De Franse Revolutie maakt ook in de Republiek der Verenigde Nederlanden een einde aan de oude machtsstructuren. Omgevormd tot Bataafse Republiek worden vrijheid, gelijkheid en broederschap de grondbeginselen van een nieuw staatsbestel dat in 1815 bij de oprichting van het Koninkrijk der Nederlanden zijn definitieve beslag kreeg. Daar hoorde ook de vrijheid van godsdienst bij, met als gevolg dat de katholieke burgers vanaf het begin van de negentiende eeuw meer in de openbaarheid konden treden. Vanaf dat moment kregen de staties van de Hollandse Missie het recht om zichtbare en herkenbare kerken te bouwen. Binnen de Statie Goor gebeurde dat door de verplaatsing van de schuilkerk op Het Slot in 1803 naar de nieuwe kerk op de Wegdamshöfte, gelegen op een kruispunt van belangrijke regionale wegen in het centrum van de statie. Vanwege het grote aantal katholieke gelovigen werd in 1806 een tweede kerk (eerst als kapel) in Goor gebouwd. In deze ontwikkeling ligt na 1853, toen de bisschoppelijke hiërarchie werd hersteld, het ontstaan van twee zelfstandige parochies als opvolgers van de statie besloten, één rond De

185

Wegdam en één rond Goor. Beiden werden gewijd aan de Heilige Apostelen Petrus en Paulus, net als de statie. De parochie te Wegdam werd gesticht op 28 juni 1855.

Een flinke boerderij van het landgoed Weldam, tussen Goor en Diepenheim, herinnert aan de voormalige eigenaren. Vanaf 1803 zijn er op de Wegdamshöfte achtereenvolgens vier kerken gebouwd. De gestage groei van het aantal parochianen maakte in 1845 en 1913 uitbreiding of nieuwbouw noodzakelijk. Steeds werd gekozen voor een nieuwe kerk. De kerk van 1913 was een prachtige kerk met een fraai interieur. Bij een bombardement op 17 juli 1943 werd zij ernstig beschadigd. Bij dit bombardement kwamen zes Hengeveldenaren om het leven. Het hele dorp was getekend door bomkraters. Na de oorlog werd de zwaar gehavende kerk als noodkerk ingericht om vervolgens wederom tot nieuwbouw te besluiten. De eerste steen voor de huidige kerk werd gelegd door pastoor J. Kormelink op 7 mei 1953 en de nieuwe kerk werd geconsacreerd door Monseigneur Alfrink op 19 april 1955. De huidige kerk op De Wegdam is een schitterend bouwwerk, ontworpen door architect Richard van Remmen uit Velp. In de beste tradities van de wederopbouw heeft hij gekozen voor een gebouw dat verwijst naar het verleden door zijn Romaanse hoofdvormen en verstilde soberheid. Tegelijkertijd drukt het de zelfbewuste drang tot overleven uit van een parochiegemeenschap die deze kerk beschouwt als symbool van een toekomst die we alleen samen vorm kunnen geven, ook nu de parochie Wegdam onderdeel wordt van de nieuwe parochie van de Heilige Geest. Onze kerk zal daarbij een onlosmakelijke plek bekleden. In de jaren 1582 en 1583 moet de koning schulden kwijtschelden, zo arm is de bevolking van Goor. In 1584, het jaar dat het Huis Heeckeren afbrandt, is nog steeds geen enkele boer in staat belasting (bede) te betalen. In 1586 houden troepen van de Spaanse hertog Parma strooptochten in (de omgeving van) Goor. De rentmeester meldt dat koren en beesten zijn geroofd. Geld om dieren te kopen is er niet. Het bezit van Johan van Coeverden, het huis Scherpenzeel (ook Den Kolck), is in beslaggenomen omdat hij Staatsgezind is. Van Coevorden vlucht naar Deventer en zijn bezit wordt geconfisqueerd. Maar het huis, dat tot twee keer toe brandt, brengt in de verkoop niets op, zo zwaar was het gehavend. Scherpenzeel brandt in 1748 tot de grond toe af en is in 1792 gesloopt.

186

Het oudste deel van kasteel Weldam wordt ongeveer tegelijkertijd met kasteel Twickel gebouwd, in de jaren rond 1570. Robert van Ittersum tot Nijenhuis verdwijnt in 1581 achter de tralies van het kasteel van Maarten Schenk aan de Maas tussen Nijmegen en Venlo. Van Ittersum koopt in 1577 de Venebrugge bij Hardenberg van Vincentius van Uterwijck. Hij wordt er kastelein van de koning. De jaren daarna verschijnt Robert op de landdagen. Rond 1580 of 1581 sluit hij zich aan bij de opstand. Hij sterft in 1589 in Hasselt. Zijn zoon Albert wordt in 1595 drost van Lingen en zijn zoon Ernst verkoopt de Venebrugge in 1596 aan de drost van Salland, Gerhard van Warmelo. (bron: havezaten van Salland, Gevers en Mensema). Maar al snel moet het Staatse leger zich terugtrekken naar de havezate Scherpenzeel (ook Scharpenzell) eveneens aan de Grotestraat, helemaal links aan de Regge. Op de huidige plek staat nu verzorgingshuis Scherpenzeel. Het huis Scherpenzeel brandt tot twee keer toe. Ook het huis Olydam dat bezit was van onder meer de familie Splinter, verdwijnt. Het huis Heekeren gaat in 1584 in vlammen op. Het huis Scherpenzeel met de windmolen van de staatsgezinde Johan van Coeverden erft hij van zijn vader Wolter. Wolter van Coeverden is in 1568 doodgeslagen door Berend van Stepraedt. Zijn broer Christoffer, de oom van Johan, erft het Wegdam (bron: huisarchief Wegdam). Christoffer overlijdt in 1563 waarna de zoon van de geus Entens trouwt met de weduwe. Johan Ripperda volgt zijn oudere broer Eggerik op als heer van Goor in 1584. Eggerik sterft een maand voordat Willem van Oranje wordt doodgeschoten. Het rechthoekige achterste gedeelte van het kasteel is omstreeks 1570 gebouwd op een vierkant omgracht terrein. Van het gebouw dat daarvoor heeft gestaan is weinig bekend.

187

Johan Ripperda

Kattenberg

188

Boven: Jacob van Deventer tekent de plattegrond van Goor vlak voor de Staatse inval. Vanaf de weg links (west) komen de staatse troepen in 1581 uit de richting Deventer. Zij veroveren een schans bij de kerk en een tweede schans iets verderop aan de huidige Grotestraat in de kern (het Schild) van Goor. Het huis Olidam of Olydam is enige tijd in eigendom van de familie Splinter. Het huis ligt net buiten Goor, ten zuiden van de stad op het landgoed Weldam. Het huis is verdwenen en het fundament wordt nog steeds onderzocht. De havezate Olidam of Olijdam stond aan de Poolsbeek enkele honderden meters ten zuiden van Goor. De Poolsbeek is verdwenen. Alleen rest er nog iets van de Molenkolk. Bij het bouwrijp maken van dit terrein is een aantal palen tevoorschijn gekomen. De Olidam stamt uit de veertiende eeuw en stond aan de weg tussen Goor en Borculo.

189

Het huis Heeckeren, eigendom van de heer van Goor, Eggerik Ripperda, wordt in brand gestoken in 1584. Spaanse soldaten doen dat vermoedelijk uit wraak voor het feit dat Ripperda betrokken is bij de aanslag op Goor onder leiding van overste Christoffel IJsselstein. Ripperda is tevens drost van Salland. Familieleden van hem, onder wie Unico Ripperda, komen later op het Huis van Hengelo en worden drost van Twente. Sinds 1684 is Jacob van Coeverden ook stadhouder van de lenen. Hij vertegenwoordigt van 1695 tot 1705 Overijssel in de Raad van State. Maar hij is vanaf 1659 via vererving van Twickel ook erfmarkerichter van de marke Markelo. Deze erfelijke functie blijft ruim honderd jaar in

190

handen van eigenaren van Stoevelaar. Hij is de belangrijkste adjudant van de erfmarkerichter het Weldam van de marke Stokkum, Herike en markenrichter van Elsen. Jacob trouwt in 1659 in Hengelo met Nicolina Ripperda, dochter van Willem Ripperda van Hengelo en Boxbergen en Aleid van Boekhorst. Nicolina krijgt bij haar trouwen van haar vader veel geld om daarmee de Stoevelaar ingrijpend te verbouwen. Negenenzeventig jaar oud overlijdt Jacob van Coeverden in 1707 op de Stoevelaar. Het huis telt acht vuursteden en behoort tot de grote havezaten in Twente. Het vermogen van de heer van Stoevelaar is geschat op honderdvijftigduizend gulden, waarmee hij tot de rijkste edelen van Twente behoort. Uit het huwelijk Van Coeverden met Ripperda stammen negen kinderen. Waarschijnlijk als gevolg van een besmettelijke ziekte overlijden op de Stoevelaar in 1677 zowel Unico als Johanna Cornelia van Coeverden. Amelis van Coeverden overlijdt in 1675 als vijfjarige door verdrinking in de gracht van Stoevelaar. Jacob Floris van Coeverden overlijdt in 1697. Hij is pas begin twintig. Willem van Coeverden wordt in 1689 in de ridderschap verschreven. Waarschijnlijk is het huis in 1676 niet afdoende verbouwd. In 1700 volgt sloop. Een nieuw landhuis verrijst. Toch zou Willem van Coeverden de voltooiing van het nieuwe huis niet beleven. Als majoor in het regiment van Baer sneuvelt hij in 1706 in Ramillies tijdens de Spaanse successieoorlog. Zijn oudere broer Borchard Amelis is al in 1685 lid van de ridderschap omdat hij van zijn moeder het Huis Hengelo krijgt, zodat z’n jongere broer Willem vanwege Stoevelaar zitting neemt in de ridderschap. Borchard Amelis van Coeverden bouwt het huis Stoevelaar af na de dood van zijn vader en zijn broer Willem. Boven de deur van het nieuwe huis plaatst hij een gevelsteen met de latijnse tekst: In het jaar 1460 heeft Reinoud van Coeverden, kleinzoon van Reinoud, de laatste heer van Coeverden en Drenthe, deze burcht voor zich en de zijnen verkregen door zijn huwelijk met Catharina de Rode van Heeckeren.

De Oude Kerk van Goor met een zijtak van de Regge en de Poelsbeek Vanaf dat moment hebben zijn zoon en kleinzonen het goed onafgebroken in eigendom. Johannes en Anna van Ittersum erfvrouwe van Rhaan, Reinoud en Cornelia van Varik tot Varik, Jacobus en Maria van Ittersum tot Garner, Borchardus en Anna Catharina Ripperda tot Weldam, Jacobus en Nicolina Ripperda tot Hengelo en Borchardus Aemelius tot Stoevelaar en Hengelo, die, nadat het door ouderdom in elkaar stort, het vernieuwd heeft. Borchard Amelis van Coeverden erft in 1678 het Huis Hengelo en in maart 1710 is hij drost van Twente.

191

Maar in oktober van hetzelfde jaar sterft hij ongehuwd. Hij krijgt zijn laatste rustplaats in de Martinuskerk in Markelo. Zijn drie broers sterven jong. Unico blaast zijn laatste adem uit op vijftienjarige leeftijd na een langdurig ziekbed, Amelijs verdrinkt als elfjarige in de gracht en Jan-Cornelis sterft honderd dagen na zijn geboorte zonder ziekteverschijnselen. Erfgenamen van de boedel, bestaande uit het huis Hengelo en het Stoevelaar, worden de kinderen van Borchards zuster Aleida Isabella van Coeverden, die in Eibergen in 1676 trouwt met Arnold Ludolf van Keppel tot Odink. Hiermee komt een eind aan de bewoning van de Van Coeverdens op het Stoevelaar. De van Coeverdens behoren tot de oudste Nederlandse adellijke geslachten. De stamboom gaat terug tot omstreeks 1110. Rond Goor bezit de familie vijf eeuwen lang havezaten als Stoevelaar, Scherpenzeel, Heeckeren en Wegdam. De laatste kasteelbewoner is Frits van Coeverden die tot begin 1800 op Wegdam woont. Hij jaagt het familievermogen, kasteel en boerderijen, er in relatief korte tijd door heen. Sindsdien bestaat de familie niet meer uit jonkers en jonkvrouwen met functies die bij de adelstond horen, maar uit boeren en arbeiders. De jongere zoon Johan Philips Christoffel van Keppel krijgt de Stoevelaar in 1711. Het goed vertegenwoordigt nog een waarde van dertigduizend gulden, slechts twintig procent van de waarde van ruim vijftig jaar eerder. De jongere broer Georg Borchard Unico van Keppel krijgt de havezate Huis Hengelo. Johan van Keppel overlijdt in 1741 en zijn weduwe Agnes van Rheede in 1743. Zij laten geen kinderen achter.

Een familiewapen dat is aangebracht in het Huis Heeckeren herinnert aan het oude kasteel Heeckeren waar de familie Van Coeverden (kwartierstaat linksonder) woonde. Op verzoek van de erfgenamen wordt een inventaris opgemaakt van de nagelaten goederen op de Stoevelaar. Hieruit blijkt dat in de volgende ruimtes goederen zijn opgeslagen: in het eetgemak, in ’t cabinet aan de vrouw van Stoevelaars slaapkamer, op de grote zaal, in de rooje kamer, in de andere slaapkamer, in het voorhuys, op de kamer boven het eetgemak, de

192

alkovekamer, de kamer naast de alkovekamer, boven op de gang, op de zolders, in ’t eetsaal beneden, het camertie agter ’t eetsaal, in de wijnkelder, in de melkkelder, in de bierkelder, in ’t gemak daar het volk eet, in de kookkeuken, in de stal, in ’t bouwhuys, in de brouwerij en ’t bakhuys, op de knegtskamer.

De Oude Kerk of Hofkerk gezien vanuit het westen, ongeveer vanaf de plek waar eens het huis Scherpenzeel van de familie Van Coeverden heeft gestaan. Van Keppel had de boedel behoorlijk desolaat achtergelaten, want tegenover de activa ter waarde van honderdtwintigduizend gulden staan schulden van ongeveer honderdzestienduizend gulden. Op last van de crediteuren wordt Stoevelaar gerechtelijk verkocht. De Zwolse burgemeester Derk van der Wijck, één van de belangrijkste schuldeisers, koopt het goed voor zevenenvijftigduizend gulden. Hij knapt het huis op en vervangt één van

193

de bouwhuizen, getuige het jaartal 1744 in een nog aanwezige steen. Derk van der Wijck is lid van de Zwolse stadsregering, lid van Gedeputeerde Staten van Overijssel en verwerft veel aanzien. Waarschijnlijk woont het echtpaar van der Wijck slechts bij uitzondering op het Stoevelaar. Uit een volkstelling van 1748 blijkt dat het Stoevelaar leeg staat en dat de hovenier Hendrik Eggink met zijn vrouw en zes kinderen een bouwhuis bewoont. Van der Wijck overlijdt kinderloos in 1751. Derk benoemt in zijn testament de tweede zoon van zijn overleden broer tot erfgenaam. Jan Hendrik trouwt in 1755 in Deventer met Maria Brouwer (1732-1788), die hem dertien kinderen schenkt. Na het overlijden van Jan Hendrik kunnen de erfgenamen maar niet tot overeenstemming komen over de verdeling van de boedel van hun vader. Ten behoeve van een proces wordt in 1816 een beschrijving gemaakt van de boedel. Hieruit blijkt dat het huis een ruim voorhuis, zijkamer, kelderkamer, een mangelkamer, een wijnkelder, een kelderkeuken, een waskamer voorzien met een pomp, een melkkelder met nog drie kleine keldertjes en een klein kamertje bij de trap van de kelderkeuken. Op de eerste verdieping bevinden zich een met hout beschoten zijkamer en twee kleine kamers. Op de verdieping daarboven is een zaal behangen met tapijten, twee behangen kamers, waarachter nog enkele kamers met haardsteden en nog vijf kamers, zowel grote als kleine en tenslotte nog een zolder met onder meer een meidenkamer en een vliering. Er zijn twee bouwhuizen. Eén met een stalling voor zes paarden, een stal met een grote deel, een brouwhuis, een bakkamer en buiten een varkensschot. In het andere bouwhuis is een oranjerie, een koetshuis, een berging voor hout, een timmerkamer, een keuken, een knechtenkamer, een opkamer en een groenkelder. Tot de havezate behoort nog het muldershuis, de erven Philipsborg (Flipsborg), Wissink, Warmelo, Morsink, Slot, Stoevelman, Hekhuis en Mottena (Matena), alsmede de katersteden Koldendijk, Kleine Höfte, Koldenberg en Nijland.

Kleedwagen De erfgenamen Van der Wijck verklaren, dat aan de havezate zijn verbonden: het recht van verschrijving in de ridderschap; het borgmanschap in Goor, de aanstelling van een organist in Goor samen met de magistraat van die plaats, het recht van collatie in Markelo, waarin begrepen was het aanstellen van de schoolmeester, de koster en de voorzanger en het beheer van de kerkgoederen, dat samen met de katholieke huizen Oldenhof en Westerflier. Tenslotte behoren aan de havezate stoelen en een grafkelder in de kerk in Goor en een plaats voor twee banken in de kerk van Goor. Uit de correspondentie die in de kerkelijke-, gemeentelijke- en markearchieven blijkt dat de van der Wijcks geen gemakkelijke personages zijn en in alle gevallen op hun strepen staan. Johan Philips Christoffel van Keppel, een vroegere bewoner van ’t Stoevelaar, laat voor eigen rekening aan de noordzijde van de kerk in Goor een deur aanbrengen voor privégebruik.

194

Gaandeweg maakt het gewone kerkvolk, dat van die kant de kerk nadert, ook gebruik van deze deur. Dit staat de nieuwe eigenaar van ’t Stoevelaar, Jan Hendrik van der Wijck, niet aan. Voor de kerkgangers is het godshuis op nieuwjaarsdag 1758 via deze deur gesloten. Alleen Van der Wijck heeft een sleutel. De kerkenraad neemt daarmee geen genoegen en eist de sleutel op. De volgende zondag blijkt de sleutel niet te passen omdat Van der Wijck stiekem een ander slot laat aanbrengen. De zaak houdt het stadsbestuur van Goor, het kerkbestuur, de borgmannen en de drost van Twente maanden bezig. Pas na ruim anderhalf jaar verklaart de Twentse advocaat Racer namens de graaf van het Weldam (borgman van Goor), dat Van der Wijck rechtmatig handelt en daarmee blijft de kerkdeur voor de gewone kerkgangers gesloten. Berend Hendrik van der Wijck is een ongehuwd, gepensioneerd kolonel van de cavalerie en lid van de provinciale staten (1814 tot 1830) op het moment dat hij eigenaar wordt van de Stoevelaar. Hij woont op de Stoevelaar en onderhoudt een meer dan vriendschappelijke band met z’n huishoudster. Uit deze verhouding worden twee dochters geboren. Toen de derde zich aankondigde, Berend Hendrik is 64 jaar, trouwt hij in 1820 alsnog met de toen 26-jarige huishoudster Jenneken Volbrink, die bij haar zuster op de Klomp woont. Blijkbaar is Jenneke nogal bijdehand, want ze laat haar moeder, één jaar jonger dan haar man, uit Enter overkomen en zorgt er ook voor dat familieleden van haar in dienst treden op de Stoevelaar of een boerderij kunnen pachten.

Huis Stoevelaar, Goor, bron: marceltettero.nl Albert Herm Boskamp (1799-1869), onderwijzer van de markeschool in Herike, is in de kost op het Stoevelaar, mede om de dochters van der Wijck privéles te geven. De meester raakt verliefd op de inwonende meid Christina Slot (1805-1882) uit Goor. In 1852 trouwt hij, op 52jarige leeftijd, met haar. Hendrik laat voor zijn weduwe in 1830 een nieuw herenhuis bouwen.

195

Omstreeks 1846 laat hij het kasteel afbreken. Het blijkt een sterk kasteel te zijn dat op elke hoek een zware toren heeft. De muren zijn bijzonder dik. Het gebouw, met veel Bentheimer steen, is omringd door water en heeft nog een buitengracht. Het sloopmateriaal bestaat uit Bentheimerstenen, metselstenen, Bremerstenen, vloerstenen, rode esters en houtwerk. Alles wordt openbaar verkocht. De tweede dochter Berendina Johanna (1819-1861) trouwt in 1854 met de Markelose huisarts Egbers, nadat ze in 1844 al een kind krijgt dat door meester Boskamp wordt aangegeven. Derde dochter Marie Henriette (1821-1891) wordt de erfopvolgster. Zij trouwt in 1850 met Johannes Jarman (1805-1870) uit Amsterdam. Dit echtpaar vertrekt met vier dochters naar Lochem en biedt in 1863 publiekelijk te koop aan de havezate Stoevelaar, met wildrijke jagt, rechten van medecollatie van predikanten, koster, voorzangers enz. bij de hervormde gemeenten van Goor en Markelo, benevens drie zitbanken in de hervormde kerk in Goor en vier zitplaatsen in de hervormde kerk in Markelo. De grootte van het landgoed beslaat ruim drieënzeventig bunders en omvat negenenzestig percelen. De havezate bestaat in een voor weinige jaren gebouwd herenhuis met zeven grote kamers, ruime gangen, keuken, twee watervrije kelders, zolder, kook- en waschhuis met annex stalling voor paarden en koebeesten, kelder, hooizolder, welwaterpomp, een uitgestrekte tuin met schuttingen voor perziken, exquise vruchtbomen, aangename en smaakvol aangelegde wandelingen, bossen, lanen met opgaande eikenbomen, dennen en slaghout. Zij wachten met de verkoop totdat de gemeenschappelijke markegronden van de marke Herike in 1861 zijn verdeeld. Hierdoor verkopen zij aanzienlijk meer grond. De laatste bezittingen worden in 1866 van de hand gedaan. Daarmee is het grootgrondbezit van de Stoevelaar uit de Middeleeuwen stapsgewijs en in kleine stukken, overgegaan in particulier bezit. Eigenaren van het huisperceel met zes hectare grond worden Nicolaas (predikant) (1813-1902) en Engbert Jannink (1832-1901), de zoon van de oudste broer van Nicolaas uit Goor. Zij laten het herenhuis slopen en verbouwen. Het andere bouwhuis wordt in 1865 verkocht aan de landbouwer jonkheer F.W.W.H. van Coeverden uit Kerspel Goor, een telg uit het oude geslacht Van Coeverden dat eeuwenlang eigenaar is van het Stoevelaar. Mogelijk uit nostalgische overwegingen koopt hij bij de laatste verkoop van het Stoevelaar een schuur uit het vroegere familiebezit. Hij laat de schuur verbouwen tot boerderij en gaat er wonen. Ruim tien jaar later, in 1878, wordt ook deze boerderij eigendom van de familie Jannink. Uiteindelijk wordt het door de pachters, de familie Krebbers, aangekocht. In 1872 delen de Janninks hun bezit, waarbij de Stoevelaar in handen komt van Nicolaas Jannink. Jannink is gehuwd met Eva Catharina van Heek, die in 1899 overlijdt. Na het overlijden van hun vader in 1902 gaan de kinderen Jannink over tot scheiding van de nalatenschappen van hun ouders. Stoevelaar wordt toebedeeld aan de zoon Engbert Nicolaas Jannink, fabrikant in Goor. Engbert Jannink huwt eerst met Geertruida Bussemaker en na haar overlijden in 1905 met haar zuster Engelberta. Jannink overlijdt in 1914 waarna Stoevelaar vererft op Nicolaas Gerhard Jannink, eveneens fabrikant in Goor. Deze verhuurt Stoevelaar als boerenbedrijf. In 1952 wordt het goed verkocht aan de pachter, de landbouwer Johan Berend Jan Elbert. Zijn nakomelingen bewonen en bewerken Stoevelaar nog steeds, waarbij de herenkamer moet wijken voor een moderne aanbouw. In 1984 worden percelen samengevoegd en watergangen gedempt tijdens de ruilverkaveling. Veel van de vroegere charme van de oude huisplaats gaat verloren. Dagboeknotities van de Heer van Stoevelaar in 1636. Borchard van Coeverden, eigenaar van het Stoevelaar, schrijft: den 1. Januari, aan den boschwachter gelast, elke arme die Nieuwjaar wenscht, aan de poorte een brood te geven, na gerant van de grootte van het huishouden.” “den 4den februari den armen te laten aanzeggen wel dood hout te mogen sprokkelen maar niet te stelen.” “10 februari den boer Slots-Jan ’n pak slaagt gegeven, met mijnen stok, omdat hij die eendenbijt in die buitengrachte had laten digt vriezen”. Zijn tuinbaas Peters behandelde hij minder hardhandig. 12 mei: ‘Hedenmorgen heeft mij de tuinbaas Peters in d’ oranjerie gebrutaliseerd, dat er neusbloeding op is gevolgd. 17 Mei heeft

196

mij die tuinbaas uitgescholden voor een dikbalg, nu zal hij weg; dat heb ik gezegd tegen mijne huisvrouwe, maar die wil hem niet missen’. 05-08-1915 Dinsdagnamiddag, omstreeks vijf uur, ontlastte zich boven de buurtschap Herike een onweersbui, waarbij de bliksem in de aan de boerderij van ‘t Stoevelaar gebouwde koepel van de heer Jannink uit Goor sloeg, welke koepel, met de zich daarin bevindende meubelen totaal verbrandde. Met behulp van de buren wist men de boerderij te behouden. Een en ander was tegen brandschade verzekerd. Den 11. Juni is ons kindje Marie verdronken in de buitengrachte; het was met Sint Jacob 4 jaar gepasseerd. Het kindermeisje was in het bouwhuis bij den knecht Toone. Haar heeft mijne huisvrouwe dadelijk weggejaagd. Zij was uit Goor. Ons Marie was gedoopt in Den Haag door Dominee Lamotius, dezelfde die mijn Vriend Johan van Oldenbarneveld heeft bijgestaan in de laatste ure. Peter en Meter waren de Heer en Vrouwe van Mimmenum. Hun geschenk bestond in een silveren wiege. Op dezen Huize gebeuren nogal eens ongelukken. Zoo heeft in de Spaansche tijden een neve zijne nichte doorschoten, en is toen tot de Spanjolen overgegaan. 1. July. ’s Avonds na tienen. Mijne Huisvrouwe heeft den geheelen dag de bonnette verkeerd op gehad. Ikke stil gezweegen want ’t is eene Ripperda”. ’t Schijnt tussen de echtelieden niet altijd pais en vree te zijn geweest, want regelmatig leest men van onderlinge kibbelarijen. Meestal bij of na de maaltijden want we lezen: “toen wij aanzaten, of toen men afnam, of toen men opbragt.

Op de galgenbelt of Markelosche berg (nu Herickerberg) bouwt de heer van Weldam een toren, een belvedere. 13e November: Gisteravond had ik den Heer van Peccedam (Pekkedam) ten mijnen. Onder een glas verhaalde hij mij, dat hij genoodzaakt zoude zijn zijne woninge geheel te restrueren, want dat alles zwak begon te worden en de zolders vol lekagie. Hij vroeg mij om vijfduizend gulden te leen, die ik hem tegen vier en een kwart geschoten heb. Vele dingen verhaalde hij mij van de onderlinge veeten tusschen de vroegere Heeren van den Peccedam en den Olidam. Zeer aardig om aan te hooren. Ook verhaalde hij mij dat vroeger de Heer van Peccedam ’n broer was geweest van den Heer van Elsen, Hendrik van Raesfelt. Dat deze beide broeders brutale mannen geweest waren, en dat toen eens een kindje, een meiske van ruim vier jaar, op den Peccedam vermist was, naar men eischte gestolen uit wraak door eene heidinne of koddebeijersche, dat wist men niet, maar beide, de heidinne en de koddel, en het zoontje van de laatste zouden gebrutaliseerd zijn, ende daarom zou ’t geschied zijn. Na 16 of 17 jaar was

197

dat meisje weer terecht gekomen, maar toen was eene heidinse door toedoen van de Heer van Elsen levend aldaar op de Brink verbrand van wegens tooverije – anderen zeggen ook wel vanwegens lutherije, omdat het wijf nooit ter misse ging en haar sonden niet wilde biechten. F.W.W.H. van Coeverden (1890-1965) schreef Huttenkloas. In een necrologie in Jaarboek Twente 1967 typeert A.L. Hulshoff Van Coeverden als volgt: Toen ik tien jaar geleden mijn eerste bezoek aan de Iependijk 50 te Goor bracht, heeft mij van Coeverden geïmponeerd door zijn eenvoud en zijn ongelooflijke parate kennis. Met veel trots toonde hij zijn naslagwerken. Geen belletrie (literatuur) die men in veel boekenkasten aantreft, maar waardevolle wetenschappelijke literatuur, zeldzaam oude werken, sommige inhoudende latijns of oud-nederlands bronnenmateriaal. Sterk historisch gevoel en besef, gepaard aan scherp opmerkingsvermogen, hebben het mogelijk gemaakt dat Frits van Coeverden, niettegenstaande zijn minieme schoolopleiding, heeft kunnen schrijven in aparte stijl en vorm. Geen pennenroof, maar eigen werk waaruit een grote liefde voor zijn streek en geslacht spreekt. De Van Coeverdens behoren tot de oudste Nederlandse adellijke geslachten. De stamboom gaat terug tot omstreeks 1110. Rond Goor bezat de familie vijf eeuwen lang havezathen als Stoevelaar, Scherpenzeel, Heeckeren en Wegdam. De overgrootvader van Frits van Coeverden, Arent Daniël, bezat in 1813 huis en havezate Wegdam en een groot aantal boerderijen in het gericht Kedingen. De grootvader en naamgenoot van Frits was de laatste van Coeverden die geboren werd op Wegdam en degene die het gehele familievermogen heeft opgesoupeerd. Hij trouwde in 1826 met het boerenmeisje Geertruida Boschman en binnen twee generaties bestond de familie niet meer uit jonkers en jonkvrouwen met functies die bij de adelstond hoorden, maar uit boeren en arbeiders. Hoewel Van Coeverden altijd geheimzinnig deed over zijn bronnen heeft hij waarschijnlijk met behulp van zijn adellijke connecties gebruik kunnen maken van het uitgebreide archief van het voorvaderlijke Wegdam maar ook van de archieven van onder meer Twickel en Weldam.

Boerderij behorende bij kasteel Twickel, bron: twickel.nl.

198

Als feuilleton verschenen de min of meer geromantiseerde historische verhalen over Jonker Derk Mulert van Backenhagen en het verhaal ‘De Kannen-Jonge’ in de Nieuwe Hengelosche Courant. Deze zijn te leen bij de Overijsselse Bibliotheekdienst (OBD) te Nijverdal. In 1934 verscheen van zijn hand één van de klassiekers op het gebied van Twentse streekhistorie 'Schetsen uit Twenthe's verleden'. In datzelfde jaar begon van Coeverden een feuilleton in de Nieuwe Hengelosche Courant getiteld ‘Huttenkloas’. In 1957 bracht uitgeverij en boekhandel Bokhove te Goor ‘Huttenkloas’ uit als boek. Deze historische roman zou zijn bekendste werk worden. Het verhaal over de struikrover en moordenaar Huttenkloas, die in Oldenzaal met vrouw en zoon in het openbaar zou worden terechtgesteld, is een typisch voorbeeld van Van Coeverdens schrijfstijl. Met zijn fantasie bracht hij de personages tot leven als in een roman, maar dankzij zijn nauwkeurige bronnenstudie hield hij zich zo veel mogelijk aan de feiten. Frits van Coeverden was geen huiskamergeleerde. Hij stond midden in het openbare leven onder meer als raadslid voor de SDAP in Goor, bestuurslid van de Oudheidkamer Twenthe, afdelingssecretaris van de textielvakbond De Eendracht, bestuurslid van de VVV en van de Algemene Vereniging Twente. Als dagbladcorrespondent kwam hij natuurlijk ook veel onder de mensen, en daarbij vertoefde hij in alle lagen van de bevolking. Overdag was hij appretteerder (bewerker van katoenen stoffen) bij de Twentse Stoomblekerij te Goor. In zijn vrije tijd verzorgde hij als smakelijk verteller lezingen voor leden van deftige verenigingen. De Tachtigjarige Oorlog was al begonnen in 1568, maar Overijssel sloot zich hier pas in 1578 bij aan. Dat opstandelingen tegen het Spaanse gezag waren in meerderheid aanhangers van de Reformatie. De Spanjaarden probeerden vanuit Oldenzaal hun macht te handhaven en Twente binnen de katholieke invloedssfeer te houden. De regio kwam klem te zitten tussen de twee vechtende partijen: de Staatse troepen en de Spanjaarden. Nadat prins Maurits in 1597 Twente had veroverd stonden de gereformeerden onmiddellijk klaar om met steun van de Staten van Overijssel de Reformatie in Twente op gang te brengen. De plaatsen waar nog geen gereformeerde predikanten waren, moesten binnen veertien dagen een predikant aanstellen. Menig pastoor bekeerde zich tot de nieuwe religie en werd predikant. Een roofridder van het oude stempel is Joachim Kerstin Pruist (ook Prusse). Hij is aanvankelijk aanhanger van Willem van Oranje. Maar wanneer hij zich ontpopt als een wrede rover die niets en niemand ontziet, verliest hij zijn functie in het staatse leger. Uit wraak voor zijn ontslag speelt hij kastelen aan de Regge in handen van Spanje dat het hoofdkwartier in Oldenzaal heeft. In z'n eentje trekt hij rovend het platteland over. Na een jaar wordt hij gegrepen en op de Markt van Zwolle onthoofd. Wanneer stadhouder Rennenberg op 3 maart 1580 in Groningen overloopt naar het Spaanse kamp probeert Maarten Schenk met zijn Malcontenten vergeefs Zwolle in het kamp van koning Philips II te manoeuvreren. De aanval op Zwolle mislukt waarna er een beeldenstorm los barst in of rond juni 1580. Het bestuur van Zwolle is voortaan gereformeerd en sluit zich aan bij de Unie van Utrecht. Op hun terugtocht verwoesten de Malcontenten kasteel Kranenburg (Craanenburg) in Berkum van de familie Mulert. Lubbert Mulert is in 1584 overste-luitenant van de graaf van Bronckhorst. Hij trouwt met Catharina van Teckelenburg. Spionnen van de prins van Oranje houden zich al enige tijd op in Zwolle en omgeving, zoals de hopman Lubbert Ulgher van Swol (ook Lubert Ulger), die uit Groningen vlucht. Ulger is waarschijnlijk de eerste persoon die Willem van Oranje, hij is in Kampen, over het verraad van stadhouder Rennenberg inlicht. Ulger ontketent een opstand in Zwolle. Hij verslaat op 15 juni 1580 met een legertje de katholieke vijand en/of een aantal Spaanse soldaten in de Diezerstraat. De kapiteins Adma Caldenbach en Joachim Kerstin Pruist zijn andere spionnen van de prins van Oranje in Zwolle. Vooral Pruist ontpopt zich als houwdegen van formaat. Pruist is kapitein van de infanterie en tevens ritmeester van de cavalerie (ruiters). Iedereen, niet alleen de katholieke meerderheid van de bevolking, is bang voor hem. Van Hohenlohe slaat in maart 1580 een opstand van boeren die zichzelf desperado's noemen, neer in twee slagen bij het klooster Sion in de buurt van Deventer en bij Raalte. De boeren

199

zijn de plunderingen door de slecht betaalde staatse ruiters meer dan zat. Van Hohenlohe boekt succes en zijn mannen vermoorden zevenhonderd opstandigen van het boerenleger. In september 1580, na een mislukte opstand van katholieken in Zwolle, probeert Rennenberg nog een keer Zwolle in te nemen. Pruist maakt dan naam als verdediger van de hanzestad. Hij verjaagt ook de Spaanse troepen van de havezate Kranenburg. Pruist bezet jarenlang de kastelen Schuilenburg en Rhaan (Rha op het kaartje) bij Hellendoorn. Schuilenburg ligt zeer strategisch, op de kruising van de drukbevaren Regge en de verbindingsweg tussen Zwolle en Twente. Pruist beschouwt het schoutambt Hellendoorn als zijn domein. In juni 1582 steekt Pruist Stad Delden en Goor in brand en verjaagt de bevolking. De Spaanse soldaten, die steeds verder oprukken, mogen geen voedsel uit dit gebied meer krijgen. De Spaanse leiding legert daarom een garnizoen op kasteel Twickel bij Delden. Wanneer de Staten-Generaal in 1584 besluiten de tactiek van de verschroeide aarde toe te passen gaat Delden helemaal in vlammen op. Ver in de omtrek van de Schuilenburg maakt Pruist naam door te roven en te moorden. Boerderijen gaan in vlammen op. Eind juni, begin juli 1584 branden Diepenheim, Goor en Delden en in 1585 is Almelo aan de beurt. De tactiek van de verschroeide aarde, ingezet nadat ook Zutphen valt, zou een vinding zijn van de al eerder genoemde Lubbert Ulgher uit Zwolle. Staatse troepen steken grote delen van Twente, Salland, de kop van Overijssel en de Achterhoek in brand om de Spanjaarden uit te hongeren. De Spanjaarden houden nu gewoon strooptochten in het lutherse, dus 'ketterse', graafschap Bentheim. Adolf van Neuenahr, stadhouder van Overijssel, Gelderland en Utrecht, kijkt goedkeurend toe hoe zijn troepen het platteland verwoesten. De adel, bewoners van de (verlaten) havezates, doet echter een dringend beroep op de Staten-Generaal de bevolking van het platteland te ontzien. Stadjes, dorpen en buurtschappen veranderen in een puinhoop. De markt in Zwolle blijft leeg. De handel komt tot stilstand. En dat terwijl de Spaanse soldaten hun voedsel gewoon uit het Duitse gebied, de graafschap Bentheim, halen. Bovendien zetten zij hun opmars vanuit Oldenzaal voort. Behalve de edelen en de boeren verzetten nu ook de Zwolse burgers zich tegen de tactiek van de verschroeide aarde. De maatregel wordt daarna versoepeld. Groot probleem is dat er na de dood van Willem van Oranje geen leider is. De zoon van de Zwijger, Maurits, is pas zestien jaar. Kapitein Joachim Pruist doet in 1585 weer van zich horen. Pruist neemt 'met zijn rovers' havezate Den Ordel aan de Vecht bij Zwolle in en overvalt reizigers. (bron: havezaten van Salland Gevers en Mensema). Hij eist in Deventer kanonnen op voor de verdediging van de Schuilenburg tegen de oprukkende Spaanse soldaten en hij richt grote schade aan, aan het goed Krijtenburg bij Wijhe, tot grote woede van de eigenaar, de Deventer magistraat Derk van Mouwick. Pruist krijgt zo'n slechte naam dat hij wordt beschuldigd van roof en afpersing (ransoeneren). Bij de Staten wordt officieel een aanklacht tegen hem ingediend. Het bestuur van Deventer besluit korte metten met Pruist te maken. Het bestuur van Deventer zet de wreedheden van Pruist op papier voor de Staten-Generaal die al gauw ingrijpt. Pruist verliest zijn ruiters. De voormalige spion van Willem van Oranje mag nu alleen nog met toestemming optreden. Pruist is zo ontdaan dat hij enkele kastelen aan de Regge in handen van de Spanjaarden zou hebben gespeeld. Maar voordat hij het landgoed Schuilenburg uitlevert aan de Spanjaarden steekt hij het slot in brand.

200

Spaanse soldaten bezetten het schoutambt Hellendoorn. Pruist heeft geen rooie cent meer en dankt zijn laatste soldaten af. Hij gaat in z'n eentje op rooftocht. Eind 1585 loopt hij tegen de lamp. Hij wordt gevangen genomen naar Zwolle gebracht. Burgemeester Thomas Knoppert bestempelt hem als straatrover. Een beul onthooft Pruist in het openbaar op de Grote Markt. Joachim Kerstin Pruist krijgt de bijnaam de beul van Delden. Delden heeft veel te lijden in de Tachtigjarige Oorlog. Kerstin Pruist, Lubbert Ulgher, Gerard van Warmelo en de stadhouder Adolf van Neuenahr van Meurs met de Graaf van Hohenlohe en Villers (Joost de Soete) belegeren het stadje. Stad Delden brandt in 1574, 1583 (Prüsse of Pruist) en begin juli 1584. De straat Schoppenstede herinnert nog aan het feit dat Deldenaren na de brand in schuren (schoppen) gaan wonen. Dit doen zij aan de westzijde van het stadje, vanwege de rook die meestal in oostelijke richting weg waait. Bij de verovering van Schuilenburg, waar Pruist zijn hoofdkwartier heeft, vallen achtentwintig doden. De doden zijn allen vrouwen en kinderen. Het aantal gesneuvelde mannen is niet bekend. De Spanjaarden herbouwen het kasteel Schuilenburg, maar in 1592 vechten de vijanden weer om het kasteel. De Spaanse stadhouder Verdugo wil Schuilenburg wel overgeven, maar dan moet het steen-voor-steen afgebroken worden. Dat willen de Staatsen niet. De strijd om Schuilenburg begint opnieuw. De Staatsen winnen, maar in 1606 nemen de Spanjaarden onder leiding van Spinola Schuilenburg weer in. In 1609 begint het twaalfjarige bestand. De Spanjaarden verdwijnen in die tijd uit Oost-Nederland. Maar pas vanaf 1629 is en blijft Twente Staats. Schuilenburg is in 1648, aan het einde van de Tachtigjarige Oorlog, "out, slegt en bouvallig". Joost de Soete, heer van Villers (ook Villiers) is enkele jaren in Twente actief als legercommandant voor de staat Nederland 'in oprichting'. In 1582 is hij als kapitein gelegerd in Hengelo. Andere edelen als Christoffel Schele van Weleveld, Johan van Raesfelt tot Twickelo en Joost van Bevervoorde tot Oldenmeule zijn dan uit Twente weggevlucht. Ook Herman Lahrhuis (Laarhuis of Laerhuys), eigenaar van de erven Lahrhuis, Wilderinck en Bruyns is bestempeld tot 'vijand van de koning' en moet uitwijken naar zijn huis aan de Menstrate in Deventer waar hij een brouwerij heeft. Hij is een broer van de pastoor van de parochie Delden, waaronder toen ook de huidige gemeente Hengelo valt. Joost de Soete strijdt samen met zijn broer Anton voor Lumey en Oranje. Van Anton de Zoete (of Soete) is bekend dat hij zijn zwager, Jean de Hautepenne, verwondt bij een ruzie over een paard in een legerkamp van Willem van Oranje bij Stokkum. Jean de Hautepenne, een Luikse edelman, moet zich daarom eind 1569 terugtrekken in het veilige Keulen. Antonius de Zoete sneuvelt op 3 oktober 1569 bij Moncontour in Poitou. Deze veldslag onder leiding van Conde maakt definitief een einde aan de hoop van de hugenoten om met geweld hun rechten af te dwingen. Willem van Oranje, Lodewijk en Hendrik van Nassau en Lumey keren terug naar Duitsland. Vertegenwoordigers van verschillende gewesten die later de republiek van de verenigde Nederlanden vormen, besluiten op 17 mei 1583 zich voor te bereiden op de invoering van het nieuwe geloof. Johan Dorre en Gerard van Warmelo vertegenwoordigen Overijssel. Kapitein Villiers onderschept in 1583 een lading koren op de Steenweg, vlak voor de vestingsstad Oldenzaal, waar Spanjaarden de lakens uitdelen. Villiers stuurt de voerman, afkomstig uit Weddehoen of Wiene, een buurtschap tussen Goor en Delden, terug naar Hasselo. Even later tovert hij Ootmarsum om in een roversnest. Van daaruit overvalt hij vijandelijke transporten. De kapitein zorgt voor veel onrust in de streek.

201

Wiene, stoelenmatter Na de moord op Willem van Oranje in 1584 is de Staten-Generaal wanhopig. De militaire strategie wordt veranderd. Het gebied waaruit de vijand eten haalt moet totaal vernield worden, de tactiek van de verschroeide aarde. De graaf van Meurs, Adolf van Neuenahr, en de heer van Villers of Villiers, krijgen op 13 augustus 1584 opdracht alle dorpen tussen Almelo, Oldenzaal en Groenlo onmiddellijk te verwoesten. Admiraal Warmond en jonker Arnhem brengen op de dag dat Willem van Oranje is vermoord een bezoek aan de graaf Van Hohenlohe, de commandant van het opstandige leger in de Lage Landen. De Staten van Holland zijn vastberaden de oorlog tegen Spanje te winnen. Van Hohenlohe moet zijn krijgsvolk in dienst houden. Geld voor soldij is onderweg. Geef niet op! De Spaanse overste Verdugo ligt op de loer in Groningen, Drenthe en Twente. Hij onderhoudt er drie regimenten voetvolk en vier kornetten ruiters. Overijssel heeft last van de Spaanse garnizoenen in Zutphen en Steenwijk. De belangrijke steden Gent, Brussel en andere steden dreigen in handen van Parma te vallen. De Staten-Generaal beseffen dat de vijand een groot psychologisch voordeel heeft bij de dood van Willem van Oranje en verbieden het wonen op het platteland van Twente, Salland en Drenthe. De Staten-Generaal besluiten de tactiek van de verschroeide aarde toe te passen. De soldaten mogen een enorm gebied verwoesten: 1. het ambacht Bredevoort en de dorpen Hengelo, Zelhem en Ruurlo in de graafschap Zutphen 2. Het platteland bij Groenlo, Anholt, Werth, Wertherbruch, de Voogdij Beltrum en Wijzen 3. Twente 4. Ommen en Hardenberg in Salland 5. Drenthe, Giethoorn en het gebied rond Steenwijk 6. Het land van Lingen

202

Teugelloze wandaden zijn het gevolg. Afpersing is aan de orde van de dag. Ridderschap en steden van Overijssel zijn woedend. De edelen vinden de daden onchristelijk en protesteren. De Staten Generaal, waarin nauwelijk adel zit, nemen het platteland daarna toch weer onder hun hoede. De inwoners van Overijssel verplichten elkaar elke maand eenenzeventighonderd gulden bij te dragen aan de verdrijving van de Spaanse soldaten. Het geld is bedoeld voor de Staatse soldaten in Overijssel. Boeren die vast zitten moeten onmiddellijk worden vrijgelaten. In 1584 steekt Villiers Delden in brand. Dat doet hij samen met de gloednieuwe stadhouder van Gelderland, Adolf van Neuenahr die met duizend ruiters zojuist door de bisschop van Keulen is verdreven. Villiers is inmiddels maarschalk. Delden brandde een jaar eerder al deels af, dank zij de staatse kapitein Pruist, de beul van Delden. Verdugo geeft Adolf van Twickelo in 1587 opdracht boeren te mobiliseren. Verdugo verwacht troepen van het Staatse leger uit de richting van Zwolle. Na het overlijden van Adolf van Twickelo in 1591 breekt voor Hengelo nieuwe tijden aan. De zoon van Adolf, Frederik van Twickelo, is hervormd en drost van Rheda voor de graaf van Bentheim. Frederik die zijn vader opvolgt als heer van Hengelo en markenrichter is niet vaak in de havezate van Hengelo. Hij laat zich vervangen door zijn rentmeester, Hendrik van Slade die op de Werninckhof (Werninkhof) woont. Eigenaar van het goed Wernink is Jan van Twickelo, zoon van Frederik. De dochter van Jan, Heile die trouwt met Radolphe van Slade. Hun zoon Adolph probeert het huys Wernink in 1649 erkend te krijgen als havezate. Willem Ripperda voorkomt dit. Het pand bij de Houtmaat en Weusthag in Hengelo wordt later ook het Sladenhuis genoemd. Veel landgoederen zijn in handen van hervormden: Weleveld, Oldenmeule, Hengelo, Saasveld, Werninckhof, Twickel, Heeckeren en Weldam. Op 13 september 1594 vragen de inwoners van Hengelo hulp, zo blijkt uit een markeboek van Woolde. Acht jaar later zijn bij elf van de drieenveertig percelen nog brandsporen te zien. De pastor van Hengelo, Lodewijk van Zalingen, neemt het niet zo nauw met het celibaat. Hij heeft een zoon, Herbordt. In 1583 koopt 'des pastors van Hengelo's sonne' een huis, de smitse, twee schuren en alle opstallen van Johan Smidt. De gereformeerde Markerichter Frederik van Twickelo handhaaft de pastor in Hengelo, wanneer hij het ambt van zijn vader overneemt. Wanneer Maurits heel Twente in 1597 onder Staats gezag brengt moeten pastoors de calvinistische leer overnemen. Zowel de Deldense pastor Lahrhuys, van de hele parochie Delden waaronder ook Hengelo valt, en de Hengelose pastor Van Zalingen weigeren. Vermoedelijk heeft Lahrhuys sinds 1590 niet meer in het openbaar een mis gehouden. De pastor is een broer van Herman van Lahrhuys die bekend staat als vijand van de koning omdat hij het katholieke geloof heeft afgezworen.

203

Villiers maakt van Ootmarsum een 'roversnest'. Hij bivakkeert vermoedelijk in de voormalige commanderie iets ten zuidoosten van het stadje. Jacobus van Deventer maakte deze tekening in 1560. Villers, graaf van Meurs, is stadhouder van Utrecht in 1585 wanneer hij gevangen wordt genomen. Kolonel Tassis, gouverneur van Zutphen, slaat hem in de boeien. Tassis is met zijn Spaanse troepen, aangevuld met huurlingen, via de Veluwe en het Gooi naar het Holland onderweg. De Staten-Generaal geven stadhouder Van Neuenahr-Meurs opdracht Tassis tegen te houden. Bij Amerongen botsen de legers op elkaar. De twee graven van Van den Bergh lopen tijdens de strijd over en vallen het Staatse leger in de rug aan. De Spaanse cavalerie die in reserve is gehouden, verjaagt de staatse ruiters en zorgt voor een slachting onder de infanterie. Alleen aan de zijde van de opstandelingen zouden zestienhonderd knechten omkomen. De stadhouder en zijn legerleider, Maarten Schenk, ontkomen. Stadhouder Villers van Utrecht, in de functie van maarschalk, wordt pas vrijgelaten nadat de Staten-Generaal een aanzienlijk bedrag voor hem hebben neergeteld. Om de kosten te dekken wordt zijn huis in Utrecht verkocht. Aan de Lekdijk in Amerongen komen nog namen voor die herinneren aan de Slag bij Amerongen. De Doodslag en het Kerkhof vind je terug aan de Lek. Er zouden rond 1900 nog een massagraf zijn ontdekt. 'De Tachtigjarige Oorlog begint met de slag bij Heiligerlee'. Dit is een misverstand. Een maand eerder is er al een treffen tussen Spaanse soldaten en geuzen in Rheindalen tussen Roermond en Düsseldorf. Maar die slag is vergeten, vermoedelijk omdat de Opstandelingen de strijd onder leiding van Jan van Montigny, heer van Villers verloren. In Heiligerlee, vier weken later, lukt het wel een Spaans garnizoen te verslaan. Lodewijk van Nassau, de beroemde broer van Willem van Oranje, behaalt een klinkende overwinning, zoals je met geschiedenisles leert. De hertog van Alva neemt De Villers gevangen en onthoofdt hem een dag voordat de hoge edelen Egmond en Hoorne hun hoofd verliezen op de markt in Brussel. Vermoedelijk werken Willem van Oranje en Hendrik van Brederode, de Grote Geus, samen aan een gewapende opstand in november 1566. Antwerpse kooplieden bezoeken Brederode in

204

Vianen met plannen om geld in te zamelen. Brederode treedt onmiddellijk in contact met de Edelen van het Verbond, zoals Jan van Marnix, heer van Toulouse, en Jan van Montigny, heer van Villers. Op 1 januari 1567 verschijnt Villers in Vianen, een dag na Jan van Marnix. Villers werft een jaar later samen met Lumey troepen in Hoei, in het land van Luik. Lumey schrijft op 7 maart aan Willem van Oranje dat zij vierhonderd ruiters in dienst nemen. Alva hoort hiervan en stuurt vendels om de grens te beschermen. Villers nadert met zijn troepen Roermond maar de stad houdt, tegen de verwachting in, de poorten gesloten. De geuzen trekken zich terug maar het Spaanse leger overvalt hen. Lumey weet te ontkomen. Alva laat Villers onthoofden nadat de Spaanse soldaten de slag bij Heiligerlee verliezen. Bron: members.home.nl. Tijdens het Twaalfjarig bestand (1609-1621) functioneerden een Spaanse en een Staatse overheid naast elkaar. Alle kerken in de Hof van Twente gingen over in gereformeerde handen. Katholieken werden beschouwd als tweederangs burgers; men veronderstelde dat ze geheuld hadden met de Spanjaarden. Vanaf 1621 mochten katholieken geen lid meer zijn van de Staten van Overijssel en vanaf 1633 werd de uitoefening van de katholieke eredienst verboden. De gereformeerde kerk kreeg een bevoorrechte positie. Alle adellijke families rondom Goor waren overgegaan naar het nieuwe geloof, alleen de bewoners van Huis Heeckeren bleven katholiek. Ook de Van Hoevells van het Westerflier bij Diepenheim kwamen vanwege hun trouw aan het katholieke geloof niet in aanmerking voor de Overijsselse Ridderschap.

Het katholieke geloof moest in het geheim worden beleden. Overal in de Hof verschenen schuilkerkjes in schuren en bijgebouwtjes; zelfs in de bossen vonden diensten plaats. Bij de vrede van Munster in 1648 was afgesproken dat men zich soepeler op zou stellen tegenover de katholieke godsdienst. Toch bleef de toestand van onderdrukking voortbestaan. In Twente was de belangstelling voor de nieuwe leer niet zo heel groot. Een feit is dat in 1720 zo'n 800 mensen 's zondags de Heilige mis in de schuilkerk in Delden bezochten. In de schuilkerk in Woolde op de boerderij Harmelink kwamen zelfs twaalfhonderd mensen bijeen. Op de Vossenbrink woonden een aantal vrome ongehuwde dames die de gelovigen waarschuwden

205

als er weer een mis werd gehouden. Ze werden de ‘klopjes’ (kwezels) genoemd. Ook in Goor kende men de "klopjes". In de schuilkerkentijd waren ze van onschatbare waarde. Ze gaven in het geheim godsdienstonderricht aan kinderen; gaven door waar en wanneer er een mis werd opgedragen en steunden de rondtrekkende priesters in hun werk. De gelovigen uit Goor en omgeving waren aangewezen op een schuilkerk bij Huis Heeckeren. Hieraan kwam een einde toen deze havezate in handen kwam van Herman van Ensse, drost van Haaksbergen en in dienst van de Spanjaarden. De katholieke godsdienstuitoefening werd toen voortgezet in een kerkschuur op het adellijk goed Het Slot, vlakbij het huidige Hengevelde. In 1689 was er voor het eerst weer sprake van een pastoraat. De prominente bewoner Jacob van Coeverden van het huis Stoevelaar kiest in 1573 de kant van Willem van Oranje. De prins is dertien jaar eerder al op bezoek geweest in het kasteel bij Goor. Jacob van Coevorden verschijnt sinds 1573 op de landdagen en voor het laatst in 1580. Tenslotte compareert hij nog een keer in 1605. Hij staat aan de kant van de opstandelingen in de Tachtigjarige Oorlog. De meeste riddermatigen verschijnen niet op de landdagen en uit veiligheidsoverwegingen trekken zij zich met vrijgeleides terug op hun bezittingen. Van Coeverden huwt in 1591 met zijn familielid Anna van Ittersum, dochter van Wolf van Ittersum tot Gerner en Anna van Westerholt. Het kasteel Stoevelaar (Stuvelhof of Stuvelborch) bestaat al in 1208 iets ten noordoosten van de stad Goor. Het oudste stuk uit het Goorse archief dateert van 1360. ‘Wi, schepenen, betughen dat Johan van Tije van dier Stuvelborch hevet ghecoft weder Lambertus sone ter Maet Johanne siin hus ende sinen gaerden alsulc ghelegen is.’ De Stoevelaar is enkele keren gastverblijf van vorsten, zoals in 1532 van de in Gent geboren keizer Karel V, in 1560 van Willem van Oranje en in 1668 van stadhouder Willem III. Het behoort in de Middeleeuwen tot de leengoederen van de bisschop van Utrecht. Johan ten Thije is daarmee omstreeks 1380 beleend. Stoevelaar was een havezate gelegen de buurschap Herike in het Twentse richterambt Kedingen; thans horen de restanten ervan onder de gemeente Hof van Twente. Stoevelaar wordt voor het eerst genoemd in een lijst van leenmannen van het Sticht Utrecht uit circa 1379. Johan ten Thije werd toen met de Stuvelhof en verscheidene andere goederen in Herike beleend. Na enkele generaties Ten Thije kwam het erf door huwelijk in handen van de familie Van Coeverden. Deze familie bezat de havezate tot 1710 toen de laatste mannelijke telg van deze tak, Borchard Amelis van Coeverden, kinderloos overleed. Zijn oomzegger Johan Philips Christoffel van Keppel, zoon van Borchards zuster Aleida Isabella van Coeverden en van Arnold Ludolf van Keppel tot Odink erfde vervolgens Stoevelaar. Na het overlijden van Van Keppel in 1741 lieten zijn crediteuren zijn nalatenschap in 1743 veilen.

Het achttiende eeuwse bouwhuis van Stoevelaar is een rijksmonument Eigenaar van Stoevelaar werd toen Derk van der Wijck, burgemeester van Zwolle. Derk overleed kinderloos in 1751. Erfgenaam werd Johan Hendrik, de tweede zoon van wijlen zijn

206

broer Berend Hendrik van der Wijck en Anna Margaretha Klint. Na een conflict om zijn nalatenschap kreeg uiteindelijk Johan Hendriks zoon Berend Hendrik Stoevelaar toegewezen. Berend Hendrik trouwde in 1830 met Johanna Volbrink. Hij overleed in 1830. Zijn dochter Marie Henriette Stoevelaar liet vervolgens in 1847 het kasteel afbreken en vervangen door een kleiner, moderner huis. Marie Henriette en haar man Johannes Jarman lieten Stoevelaar in 1863 veilen. De huisplaats werd gekocht door de broers Nicolaas en Egbert Jannink. Zij lieten het nieuwe landhuis afbreken en bouwden een herenkamer aan het bouwhuis. Na een verdeling van de goederen kreeg Nicolaas Stoevelaar toebedeeld. Zijn erfgenamen verkochten het in 1952 aan Johan Berend Jan Elbert. Het kasteel zelf is geheel verdwenen. Wel is een van de beide bouwhuizen bewaard gebleven. Het dateert uit 1744. Daarnaast zijn er enkele oude lanen en een vijver die aan de vroegere havezate herinneren. 'De Stuvelhof, de Matena vor borchleen to Goer, mit hore toebehoringhe gheleghen in den kerspel van Markel. Item, Egberting, die tiende over Mersschinc, Schurinc to dienstmannegoet'. De familie Ten Thije behoort tot de oudste Goorse geslachten. Zij zijn borgman van Goor. In 1230 is een Nicolaas ten Thije getuige bij het verlenen van stadsrechten aan Zwolle door de bisschop van Utrecht als landsheer. Het leven van Johan II van Thije (De Rode) Borchman van Goor. 1366- 20 Februaria. Johannes(II?) van den Thije verklaart dat hij van Engelbertus Franzois, proost van het St.Mauritius te Munster, de goederen Lambertinck, in de dicocees Trajectum heft ontvangen en dat hij hulde en mansschap heeft gedaan. 1370- 14 Oktobris. Johannes(II) van den Thijge verklaart dat hij van Conradus de Westerhem de goederen Lamberting gelegen in het kerspel Marclo in leen heeft heeft aangenomen. 1378- 6 Januari (up druttyndendach) Johan van den Tye en zijn moeder Ghese(Gertruid) verklaren opgedragen te hebben aan de leenvrouwe, de Hertogin van Ghelren, Gravin van Blois en Zutpen, ten behoeve van Vrederik van der Eze(Heekeren) en diens zoon Zweder het goed Amecunck. 1380- Johan(II) van Tije wordt door de bisschop van Utrecht voor verleende diensten beleend met: De Stuvelhof, de Matena vor borchleen to Goer, mit hore toebehoringhe gheleghen in den kerspel van Markel. Item, Egberting, die tiende over Mersschinc, Schurinc to dienstmannegoet'. De familie Ten Thije behoort tot de oudste Goorse geslachten. Zij zijn borgman van Goor. 1382- Vernoeming als Borchman van Goor,"Jan Thije hout de Stuvelhof vor borchleen to Goer, in de kerspel van Markel", 1398- Hij wordt genoemd Johan van Thije de Oude. Hij zal rond 1400 zijn overleden. Familie van Johan II van Thije (De Rode) Relaties: vader van: Johan III van Thije (De Rode) broer van: Gert, Goert,Coerd,Coenraadt van Thije , ***, Gostouwe van Thije (De Rode) zoon van: johan I van Thije (De Rode), Geertruid van Bevervoorde Johan II van Thije (De Rode) is gekoppeld aan zestien personen in de stamboom.

207

De voormalige havezate Stoevelaar lag bij Hericke. Circa in 1208 zou het kasteel, ook wel bekend als Stuvelhof, al bestaan hebben. Alleen nog een bouwhuis is aanwezig, dat dient om vakantiegangers onderdak te bieden. In 1847 is het huis afgebroken. Wi, schepenen, betughen dat Johan van Tye van dier Stuvelborch hevet ghecoft weder Lambertes sone ter Maet Johanne siin hus ende sinen gaerden alsulc ghelegen is. De Stuvelhof vor borchleen to Goer mit woenynge en hore toebehoringhe gheleghen in den kerspel van Markel beleend door: 1379-1382 Jan Tye. 10-9-1394/ca. 1417 Johan van den Tye. 30-10-1433 Johan die Roede. 9-1-1452 Johan die Roede na de dood van zijn vader Johan die Roede. 20-10-1457 Johan die Roede. 1475, Schattingsregister. Johan de Rode, denstman. 2 s. 2-5-1495 Johan van Coevorden na opdracht door Johan die Rode. 21-7-1497 Johan van Covorden Reynaltssoen. 31-7-1505 Reynalt van Covorden, onmondig, na de dood van zijn vader Johan van Covorden. Hulder Wolter van Covorden. 21-7-1518 Reynalt van Covorden. 7-2-1526 Reynalt van Coevoerden Janssoen. 30-11-1531 Reynalt van Coevoerden Janszoen. 22-5-1557 Reynt van Coeforden. 26-11-1574 Goessen van Covorden na de dood van zijn vader Reynt van Covorden.

208

26-11-1574 Jacob van Covorden na opdracht door zijn broer Goessen van Covorden tot Rhaen. 13-10-1619 Borchardt van Couverden na de dood van zijn vader Jacob van Couverden. 22-5-1626 Borchart van Coeverden na de dood van zijn vader Jacob van Coeverden. 21-6-1686 Jacob van Koeverden tot den Stuiveler, luitenant-stadhouder van de lenen van de provincie Overyssel. 9-3-1708 Borchard Amelis van Coeverden toe Stuvelaar ende Hengelo na de dood van zijn vader Jacob van Coeverden tot Stuvelaar. 3-3-1714 Johan Philips Cristoffel van Keppel, zoals zijn oom Borchard Amelis van Coevorden daarmee was beleend. 24-2-1729 Jan Philip van Keppel toe Stoevelaar met lediger hand. Op dezelfde dag werden zijn huwelijkse voorwaarden met Agnes van Rheede van 30-11-1722 bekrachtigd. 25-11-1750 Georg Borchart Unico van Keppel tot Hengelo als beneficiaire erfgenaam van zijn al vele jaren eerder overleden broer Johan Philip Christoffer van Keppel tot Stoevelaar. 2-1-1751 Derk van der Wijk als koper, hoewel Georg Borchart Unico van Keppel tot Hengelo tot dan toe had nagelaten Stoevelaar en de andere betrokken leengoederen te zijnen behoeve op te dragen. 14-4-1752 Anna Margareta Klint, weduwe Van de Water, namens haar onmondige zoon Joan Hendrik van der Wijk als testamentaire erfgenaam van Derk van der Wijk. Hulder Hertger Vlier. 18-7-1756 Jan Hendrik van der Wijk als erfgenaam en leenvolger van zijn overleden oom Derk van der Wijk, burgemeester van Zwolle, met lediger hand. In de voorgevel van het oude kasteel bevond zich onder het wapen van de Van Coeverden's een gevelsteen met Latijnse tekst, vertaald: "In het jaar 1460 heeft Reinoud van Coeverden, kleinzoon van Reinoud, den laatsten heer van Coeverden en Drenthe, dezen burcht voor zich en de zijnen verkregen door zijn huwelijk met Catharina de Rode van Heeckeren. Van toen af hebben zijn zoon en kleinzonen, allen hunne vaders opvolgende, tegelijk met hunne echtgenooten het onafgebroken bezeten, namelijk Johannes en Anna van Ittersum erfvrouwe van Rhaan, Reinoud en Cornelia van Varik tot Varik, Jacobus en Maria van Ittersum tot Garner, Borchardus en Anna Catharina Ripperda tot Weldam, Jacobus en Nicolina Ripperda tot Hengelo en Borchardus Aemelius tot Stoevelaar en Hengelo, die, toen het door ouderdom in elkander viel, het vernieuwd heeft. Het oude kasteel zijnde gesticht Anno 1208".

209

Midden achttiende eeuw is het in bezit gekomen van de Zwolse burgemeestersfamilie Van der Wijck. De weduwe van de laatste Van der Wijck liet het kasteel in 1844 afbreken. Het bleek een sterk kasteel te zijn geweest dat op elke hoek een zware toren had. De muren waren bijzonder dik. Het gebouw, waaraan zich veel Bentheimer steen bevond, was geheel omringd door water en had bovendien nog een buitengracht. In de nabijheid is nog een gewoon heerenhuis geweest. De gehele bezitting is in 1863 publiek verkocht en het huis met de tuinen binnen de gracht werd toen het eigendom van den heer N. Jannink, predikant te Goor. Het genoemde heerenhuis is nu het erve Stoevelaar.

Jacob en Nicolaas ten Thije zien bisschop Hendrik van Utrecht de inwoners van Goor in 1263 hetzelfde stadsrecht schenken als de stedelingen van Deventer bezitten. In 1343 beleent de bisschop van Utrecht zijn dienstman Johan met de goederen die zijn vader Jacob Rufus ten Thije van hem in leen heeft. Opvallend is de bijnaam rufus of de rode, die Jacob draagt. Hij is wellicht roodharig, rossig. De bijnaam wordt familienaam. De voornaam Johan blijft enkele generaties in de familie. In 1360 wordt Johan (I) ten Thije de oude genoemd. In 1366 is hij overleden. De proost van Sint Mauritius in Munster beleent zijn zoon Johan met het erve Lambertink in Markelo. Deze Johan (II) ten Thije komt voor onder de naam Van der Stuvelborch. Hij houdt de Stuvelhof omstreeks 1380 in leen. De aanduiding borch duidt er waarschijnlijk op dat het een versterkt huis is. In 1398 is zijn bijnaam de oude. Het moet zijn zoon zijn geweest, die omstreeks 1417 beleend is met de Stuvelhof. Waarschijnlijk is deze zoon identiek met de Johan die in 1433 als Johan (III) de Rode (Rufus) den hoff toe Stuvelinge mit synen toebehoeren in leen ontvangt. Zij zoon, Johan (IV) de Rode geheten, wordt in 1452 met de Stuvelhof beleend, na de dood van zijn vader. Hij trouwt met Geertruid van Bevervoorde. Het paar krijgt een dochter Catharina, die omstreeks 1461 huwt met Reinolt van Coeverden. Kort na hun huwelijk, omstreeks 1462 wordt hieruit een zoon

210

Johan geboren. Voor deze kleinzoon doet Johan de Rode – die toen op leeftijd moet zijn geweest – in 1494 afstand van de Stuvelhof mytter woenynge ende toebehoeren, als Johan die Rode ende syne viervadere dat beseten hebben; dat erve toe Matena; dat erve tot Heckhuys, gelegen in den kerspell van Merckloe in de buerschap toe Heryck (Herike). De bisschop beleent Johan van Coeverden in 1495 met de Stoevelaar. Deze van Coeverden verschijnt als riddermatige op de landdagen sedert 1494. Hij trouwt Maria van Ittersum. Zij krijgen twee kinderen: Reinolt en Fye. Fye huwt in 1521 met Joost van Buren tot Davensberg die later drost wordt van Werne in Westfalen. Omstreeks deze tijd voegen de van Coeverdens tot hun bezit toe de huizen Heeckeren, Scherpenzeel en Wegdam. Johan van Coeverden overlijdt in 1505. Na de dood van zijn vader wordt Reinolt van Coeverden beleend met de Stuvelhof. Hij is nog minderjarig. Zijn oom Wolter van Coeverden tot Scherpenzeel treedt op als voogd. Reinolt is in 1518 meerderjarig. Hij wordt dan zelf beleend met de Stuvelhof. Pas in 1527 verschijnt hij als riddermatige op de landdag. Hij heeft de landdagen regelmatig bijgewoond tot 1571. Hij trouwt met Cornelia van Varick. Dit echtpaar laat de Stuvelhof in 1560 nieuw bouwen, getuige het opschrift van een gevelsteen uit 1708. Reinolt van Coeverden overlijdt in 1574, waarna zijn oudste zoon Gosen van Coeverden als leenvolger met de Stuvelhof is beleend. Hij erft ook de havezate Rhaan bij Hellendoorn. Dezelfde dag draagt hij de Stuvelhof over aan zijn jongere broer Jacob. Sinds 1573 verschijnt Jacob van Coeverden op de landdagen en voor het laatst in 1580. Tenslotte compareert hij nog een keer in 1605. Hij staat aan de kant van de opstandelingen in de Tachtigjarige Oorlog. De meeste riddermatigen verschijnen niet op de landdagen en uit veiligheidsoverwegingen trekken zij zich met vrijgeleides terug op hun bezittingen. Van Coeverden huwt in 1591 met zijn familielid Anna van Ittersum, dochter van Wolf van Ittersum tot Gerner en Anna van Westerholt.

Glas in loodraam in het Stift in Weerselo met het familiewapen van Van Coeverden Hun enig kind is Borchard van Coeverden, die in 1619 na de dood van zijn vader beleend wordt met diens leengoederen, waaronder de Stuvelhof, of zoals mensen zeggen: de Stoevelaer. Borchard van Coeverden volgt een militaire loopbaan. In 1626 is hij kolonel. Hij trouwt dat jaar in Deventer met Anna Catharina Ripperda, dochter van de heer van Weldam, Unico Ripperda. Het echtpaar krijgt zes kinderen, onder wie Reint die zich onderscheidt in dienst van admiraal Michiel de Ruyter. Borchard wordt pas in 1641 als riddermatige geadmitteerd in de Ridderschap van Overijssel. Nog datzelfde jaar overlijdt hij. Anna gaat in het huis Keppels aan de Larenseweg in Markelo wonen bij haar dochter Agnes van Coeverden die in 1675 weduwe wordt van Carel Otto Schele. Anna van Ripperda sterft in 1677 in het huis Keppels. De oudste zoon Jacob van Coeverden beschikt na de dood van zijn vader over de Stoevelaar, hoewel hij daarmee pas in 1686 wordt beleend. In 1652 is hij toegelaten tot de Ridderschap van Overijssel. Sinds 1654 is hij gecommiteerde ter Admiraliteit van Amsterdam. Een schip is op zijn wens Coeverden genoemd. De achterspiegel draagt het familiewapen der Van Coeverdens. Voor Overijssel is hij afgevaardigde in de Staten Generaal in ’s-Gravenhage van 1666 tot 1693. Hij is lid van het college van Gedeputeerde Staten in de

211

oorlog met Engeland, Frankrijk, Munster (Bommen Berend) en Keulen in 1672. Als aanhanger van de prins van Oranje wordt hij in 1675 aangesteld tot dingwaarder (openbare aanklager in het hoogste gerechtshof van Overijssel). Die functie vervult hij tot zijn dood. Sinds 1684 is Jacob van Coeverden ook stadhouder van de lenen. Hij vertegenwoordigt van 1695 tot 1705 Overijssel in de Raad van State. Maar hij is vanaf 1659 via vererving van Twickel ook erfmarkerichter van de marke Markelo. Deze erfelijke functie blijft ruim honderd jaar in handen van eigenaren van Stoevelaar. Hij is de belangrijkste adjudant van de erfmarkerichter het Weldam van de marke Stokkum, Herike en markenrichter van Elsen. Jacob trouwt in 1659 in Hengelo met Nicolina Ripperda, dochter van Willem Ripperda van Hengelo en Boxbergen en Aleid van Boekhorst. Nicolina krijgt bij haar trouwen van haar vader veel geld om daarmee de Stoevelaar ingrijpend te verbouwen. Negenenzeventig jaar oud overlijdt Jacob van Coeverden in 1707 op de Stoevelaar. Het huis telt acht vuursteden en behoort tot de grote havezaten in Twente. Het vermogen van de heer van Stoevelaar is geschat op 150.000 gulden, waarmee hij tot de rijkste edelen van Twente behoort. Uit het huwelijk Van Coeverden met Ripperda stammen negen kinderen. Waarschijnlijk als gevolg van een besmettelijke ziekte overlijden op de Stoevelaar in 1677 zowel Unico als Johanna Cornelia van Coeverden. Amelis van Coeverden overlijdt in 1675 als vijfjarige door verdrinking in de gracht van Stoevelaar. Jacob Floris van Coeverden overlijdt in 1697. Hij is pas begin twintig. Willem van Coeverden wordt in 1689 in de ridderschap verschreven. Waarschijnlijk is het huis in 1676 niet afdoende verbouwd. In 1700 volgt sloop. Een nieuw landhuis verrijst. Toch zou Willem van Coeverden de voltooiïng van het nieuwe huis niet beleven. Als majoor in het regiment van Baer sneuvelt hij in 1706 in Ramillies tijdens de Spaanse successieoorlog. Zijn oudere broer Borchard Amelis is al in 1685 lid van de ridderschap omdat hij van zijn moeder het Huis Hengelo krijgt, zodat z’n jongere broer Willem vanwege Stoevelaar zitting neemt in de ridderschap. Borchard Amelis van Coeverden bouwt het huis Stoevelaar af na de dood van zijn vader en zijn broer Willem. Boven de deur van het nieuwe huis plaatst hij een gevelsteen met de latijnse tekst: In het jaar 1460 heeft Reinoud van Coeverden, kleinzoon van Reinoud, de laatste heer van Van Coeverden en Drenthe, deze burcht voor zich en de zijnen verkregen door zijn huwelijk met Catharina de Rode van Heeckeren. Vanaf dat moment hebben zijn zoon en kleinzonen het goed onafgebroken in eigendom. Johannes en Anna van Ittersum erfvrouwe van Rhaan, Reinoud en Cornelia van Varik tot Varik, Jacobus en Maria van Ittersum tot Garner, Borchardus en Anna Catharina Ripperda tot Weldam, Jacobus en Nicolina Ripperda tot Hengelo en Borchardus Aemelius tot Stoevelaar en Hengelo, die, nadat het door ouderdom in elkaar stort, het vernieuwd heeft. Borchard Amelis van Coeverden erft in 1678 het Huis Hengelo en in maart 1710 is hij drost van Twente. Maar in oktober van hetzelfde jaar sterft hij ongehuwd. Hij krijgt zijn laatste rustplaats in de Martinuskerk in Markelo. Zijn drie broers sterven jong. Unico blaast zijn laatste adem uit op vijftienjarige leeftijd na een langdurig ziekbed, Amelijs verdrinkt als elfjarige in de gracht en Jan-Cornelis sterft honderd dagen na zijn geboorte zonder ziekteverschijnselen. Erfgenamen van de boedel, bestaande uit het huis Hengelo en het Stoevelaar, worden de kinderen van Borchards zuster Aleida Isabella van Coeverden, die in Eibergen in 1676 trouwt met Arnold Ludolf van Keppel tot Odink. Hiermee komt een eind aan de bewoning van de Van Coeverdens op het Stoevelaar. De van Coeverdens behoren tot de oudste Nederlandse adellijke geslachten. De stamboom gaat terug tot omstreeks 1110. Rond Goor bezit de familie vijf eeuwen lang havezaten als Stoevelaar, Scherpenzeel, Heeckeren en Wegdam. De laatste kasteelbewoner is Frits van Coeverden die tot begin 1800 op Wegdam woont. Hij jaagt het familievermogen, kasteel en boerderijen, er in relatief korte tijd door heen. Sindsdien bestaat de familie niet meer uit jonkers en jonkvrouwen met functies die bij de adelstond horen, maar uit boeren en arbeiders. De jongere zoon Johan Philips Christoffel van Keppel krijgt de Stoevelaar in 1711 . Het goed vertegenwoordigt nog een waarde van dertigduizend gulden, slechts twintig procent van de waarde van ruim vijftig jaar eerder.

212

De jongere broer Georg Borchard Unico van Keppel krijgt de havezate Huis Hengelo. Johan van Keppel overlijdt in 1741 en zijn weduwe Agnes van Rheede in 1743. Zij laten geen kinderen achter. Op verzoek van de erfgenamen wordt een inventaris opgemaakt van de nagelaten goederen op de Stoevelaar. Hieruit blijkt dat in de volgende ruimtes goederen zijn opgeslagen: in het eetgemak, in ’t cabinet aan de vrouw van Stoevelaars slaapkamer, op de grote zaal, in de rooje kamer, in de andere slaapkamer,in het voorhuys, op de kamer boven het eetgemak, de alkovekamer, de kamer naast de alkovekamer, boven op de gang, op de zolders, in ’t eetsaal beneden, het camertie agter ’t eetsaal, in de wijnkelder, in de melkkelder, in de bierkelder, in ’t gemak daar het volk eet, in de kookkeuken, in de stal, in ’t bouwhuys, in de brouwerij en ’t bakhuys, op de knegtskamer.

213

Van Keppel had de boedel behoorlijk desolaat achtergelaten, want tegenover de activa ter waarde van honderdtwintigduizend gulden staan schulden van ongeveer honderdzestienduizend gulden. Op last van de crediteuren wordt Stoevelaar gerechtelijk verkocht. De Zwolse burgemeester Derk van der Wijck, één van de belangrijkste schuldeisers, koopt het goed voor zevenenvijftigduizend gulden. Hij knapt het huis op en vervangt één van de bouwhuizen, getuige het jaartal 1744 in een nog aanwezige steen. Derk van der Wijck is lid van de Zwolse stadsregering, lid van Gedeputeerde Staten van Overijssel en verwerft veel aanzien. Waarschijnlijk woont het echtpaar van der Wijck slechts bij uitzondering op het Stoevelaar. Uit een volkstelling van 1748 blijkt dat het Stoevelaar leeg staat en dat de hovenier Hendrik Eggink met zijn vrouw en zes kinderen een bouwhuis bewoont. Van der Wijck overlijdt kinderloos in 1751.

214

Derk benoemt in zijn testament de tweede zoon van zijn overleden broer tot erfgenaam. Jan Hendrik trouwt in 1755 in Deventer met Maria Brouwer (1732-1788), die hem dertien kinderen schenkt. Na het overlijden van Jan Hendrik kunnen de erfgenamen maar niet tot overeenstemming komen over de verdeling van de boedel van hun vader. Ten behoeve van een proces wordt in 1816 een beschrijving gemaakt van de boedel. Hieruit blijkt dat het huis een ruim voorhuis, zijkamer, kelderkamer, een mangelkamer, een wijnkelder, een kelderkeuken, een waschkamer voorzien met een pomp, een melkkelder met nog drie kleine keldertjes en een klein kamertje bij de trap van de kelderkeuken. Op de eerste verdieping bevinden zich een met hout beschoten zijkamer en twee kleine kamers. Op de verdieping daarboven is een zaal behangen met tapijten, twee behangen kamers, waarachter nog enkele kamers met haardsteden en nog vijf kamers, zowel grote als kleine en tenslotte nog een zolder met onder meer een meidenkamer en een vliering. Er zijn twee bouwhuizen. Eén met een stalling voor zes paarden, een stal met een grote deel, een brouwhuis, een bakkamer en buiten een varkensschot. In het andere bouwhuis is een oranjerie, een koetshuis, een berging voor hout, een timmerkamer, een keuken, een knechtenkamer, een opkamer en een groenkelder. Tot de havezate behoort nog het muldershuis, de erven Philipsborg (Flipsborg), Wissink, Warmelo, Morsink, Slot, Stoevelman, Hekhuis en Mottena (Matena), alsmede de katersteden Koldendijk, Kleine Höfte, Koldenberg en Nijland. De erfgenamen Van der Wijck verklaren, dat aan de havezate zijn verbonden: het recht van verschrijving in de ridderschap; het borgmanschap in Goor, de aanstelling van een organist in Goor samen met de magistraat van die plaats, het recht van collatie in Markelo, waarin begrepen was het aanstellen van de schoolmeester, de koster en de voorzanger en het beheer van de kerkgoederen, dat samen met de katholieke huizen Oldenhof en Westerflier. Tenslotte behoren aan de havezate stoelen en een grafkelder in de kerk in Goor en een plaats voor twee banken in de kerk van Goor. Tot een proces komt het niet en men besluit in 1817 de goederen te verkopen en de opbrengsten te delen. Een groot aantal percelen wordt aan de kopers toegewezen, behalve de Stoevelaar die bestaat uit het huis, de beide bouwhuizen, het voorplein of de plaats, de binnen en buitenbruggen, de hof met de vijver, de broeikas en een gemetselde mestvaalt. Dit buitengracht omsluit het geheel. Aan de noordzijde ligt een kanaal, een kooikolk met een slingersloot, een eiland, het goudvisvijvertje, de brede sloot of gracht, een koepeltje en een loods, beide van planken opgetrokken. Het derde perceel is de windkorenmolen met het molenaarshuis. Gerrit Hendrik Lantink huurt dit. Op het laatste nippertje worden het kasteel en de bouwhuizen buiten de verkoop gehouden, en toegewezen aan de oudste zoon, Berend Hendrik van der Wijck (1756-1830). Uit de verkoop verkrijgt Berend Hendrik nog de boerderijen Morsink (Heetland), Slots (de Leeuw), Warmelo, Kleine Hofte en Stoevelman met daarbij ruim honderd hectare grond. Broer Derck van der Wijck in Oosterhesselen verwerft de boerderijen De Thije, Plasman en Flipborg, terwijl broer Jan van der Wijck in Hellendoorn eigenaar wordt van Hekhuis en Mottena. Ook verschillende zwagers krijgen gedeelten van het bezit op hun naam. Uit de correspondentie die in de kerkelijke-, gemeentelijke- en markearchieven blijkt dat de van der Wijcks geen gemakkelijke personages zijn en in alle gevallen op hun strepen staan. Johan Philips Christoffel van Keppel, een vroegere bewoner van ’t Stoevelaar, laat voor eigen rekening aan de noordzijde van de kerk in Goor een deur aanbrengen voor privégebruik. Gaandeweg maakt het gewone kerkvolk, dat van die kant de kerk nadert, ook gebruik van deze deur. Dit staat de nieuwe eigenaar van ’t Stoevelaar, Jan Hendrik van der Wijck, niet aan. Voor de kerkgangers is het godshuis op nieuwjaarsdag 1758 via deze deur gesloten. Alleen Van der Wijck heeft een sleutel. De kerkenraad neemt daarmee geen genoegen en eist de sleutel op. De volgende zondag blijkt de sleutel niet te passen omdat Van der Wijck stiekem een ander slot laat aanbrengen. De zaak houdt het stadsbestuur van Goor, het kerkbestuur, de borgmannen en de drost van Twente maanden bezig. Pas na ruim anderhalf jaar verklaart de Twentse advocaat Racer namens de graaf van het Weldam (borgman van Goor), dat Van der Wijck rechtmatig handelt en daarmee blijft de kerkdeur voor de gewone kerkgangers

215

gesloten. Berend Hendrik van der Wijck is een ongehuwd, gepensioneerd kolonel van de cavalerie en lid van de provinciale staten (1814 tot 1830) op het moment dat hij eigenaar wordt van de Stoevelaar. Hij woont op de Stoevelaar en onderhoudt een meer dan vriendschappelijke band met z’n huishoudster. Uit deze verhouding worden twee dochters geboren. Toen de derde zich aankondigde, Berend Hendrik is 64 jaar, trouwt hij in 1820 alsnog met de toen 26-jarige huishoudster Jenneken Volbrink, die bij haar zuster op de Klomp woont. Blijkbaar is Jenneke nogal bijdehand, want ze laat haar moeder, één jaar jonger dan haar man, uit Enter overkomen en zorgt er ook voor dat familieleden van haar in dienst treden op de Stoevelaar of een boerderij kunnen pachten. Albert Herm Boskamp (1799-1869), onderwijzer van de markeschool in Herike, is in de kost op het Stoevelaar, mede om de dochters van der Wijck privéles te geven. De meester raakt verliefd op de inwonende meid Christina Slot (1805-1882) uit Goor. In 1852 trouwt hij, op 52-jarige leeftijd, met haar. Hendrik laat voor zijn weduwe in 1830 een nieuw herenhuis bouwen. Omstreeks 1846 laat hij het kasteel afbreken. Het blijkt een sterk kasteel te zijn dat op elke hoek een zware toren heeft. De muren zijn bijzonder dik. Het gebouw, met veel Bentheimer steen, is omringd door water en heeft nog een buitengracht. Het sloopmateriaal bestaat uit Bentheimerstenen, metselstenen, Bremerstenen, vloerstenen, rode esters en houtwerk. Alles wordt openbaar verkocht. De tweede dochter Berendina Johanna (1819-1861) trouwt in 1854 met de Markelose huisarts Egbers, nadat ze in 1844 al een kind krijgt dat door meester Boskamp wordt aangegeven. Derde dochter Marie Henriette (1821-1891) wordt de erfopvolgster. Zij trouwt in 1850 met Johannes Jarman (1805-1870) uit Amsterdam. Dit echtpaar vertrekt met vier dochters naar Lochem en biedt in 1863 publiekelijk te koop aan de havezate Stoevelaar, met wildrijke jagt, rechten van medecollatie van predikanten, koster, voorzangers enz. bij de hervormde gemeenten van Goor en Markelo, benevens drie zitbanken in de hervormde kerk in Goor en vier zitplaatsen in de hervormde kerk in Markelo. De grootte van het landgoed beslaat ruim 73 bunders en omvat 69 percelen. De havezate bestaat in een voor weinige jaren gebouwd herenhuis met zeven grote kamers, ruime gangen, keuken, twee watervrije kelders, zolder, kook- en waschhuis met annex stalling voor paarden en koebeesten, kelder, hooizolder, welwaterpomp, een uitgestrekte tuin met schuttingen voor perziken, exquise vruchtbomen, aangename en smaakvol aangelegde wandelingen, bossen, lanen met opgaande eikenbomen, dennen en slaghout. Zij wachten met de verkoop totdat de gemeenschappelijke markegronden van de marke Herike in 1861 zijn verdeeld. Hierdoor verkopen zij aanzienlijk meer grond. De laatste bezittingen worden in 1866 van de hand gedaan. Daarmee is het grootgrondbezit van de Stoevelaar uit de Middeleeuwen stapsgewijs en in kleine stukken, overgegaan in particulier bezit. Eigenaren van het huisperceel met zes hectare grond worden Nicolaas (predikant) (1813-1902) en Engbert Jannink (1832-1901), de zoon van de oudste broer van Nicolaas uit Goor. Zij laten het herenhuis slopen en verbouwen. Het andere bouwhuis wordt in 1865 verkocht aan de landbouwer jonkheer F.W.W.H. van Coeverden uit Kerspel Goor, een telg uit het oude geslacht Van Coeverden dat eeuwenlang eigenaar is van het Stoevelaar. Mogelijk uit nostalgische overwegingen koopt hij bij de laatste verkoop van het Stoevelaar een schuur uit het vroegere familiebezit. Hij laat de schuur verbouwen tot boerderij en gaat er wonen. Ruim tien jaar later, in 1878, wordt ook deze boerderij eigendom van de familie Jannink. Uiteindelijk wordt het door de pachters, de familie Krebbers, aangekocht. In 1872 delen de Janninks hun bezit, waarbij de Stoevelaar in handen komt van Nicolaas Jannink. Jannink is gehuwd met Eva Catharina van Heek, die in 1899 overlijdt. Na het overlijden van hun vader in 1902 gaan de kinderen Jannink over tot scheiding van de nalatenschappen van hun ouders. Stoevelaar wordt toebedeeld aan de zoon Engbert Nicolaas Jannink, fabrikant in Goor. Engbert Jannink huwt eerst met Geertruida Bussemaker en na haar overlijden in 1905 met haar zuster Engelberta. Jannink overlijdt in 1914 waarna Stoevelaar vererft op Nicolaas Gerhard Jannink, eveneens fabrikant in Goor. Deze verhuurt Stoevelaar als boerenbedrijf. In 1952 wordt het goed verkocht aan de pachter, de landbouwer Johan Berend Jan Elbert. Zijn nakomelingen bewonen en bewerken Stoevelaar nog steeds, waarbij de herenkamer moet wijken voor een moderne aanbouw. In 1984 worden percelen samengevoegd en watergangen

216

gedempt tijdens de ruilverkaveling. Veel van de vroegere charme van de oude huisplaats gaat verloren. Dagboeknotities van de Heer van Stoevelaar in 1636. Borchard van Coeverden, eigenaar van het Stoevelaar, schrijft: “den 1. Januari, aan den boschwachter gelast, elke arme die Nieuwjaar wenscht, aan de poorte een brood te geven, na gerant van de grootte van het huishouden. den 4den Februari den armen te laten aanzeggen wel dood hout te mogen sprokkelen maar niet te stelen. 10 Februari den boer Slots-Jan ’n pak slaag gegeven, met mijnen stok, omdat hij die eendenbijt in die buitengrachte had laten digt vriezen”. Zijn tuinbaas Peters behandelde hij minder hardhandig. 12 Mei: “Hedenmorgen heeft mij de tuinbaas Peters in d’ oranjerie gebrutaliseerd, dat er neusbloeding op is gevolgd. 17 Mei heeft mij die tuinbaas uitgescholden voor een dikbalg, nu zal hij weg; dat heb ik gezegd tegen mijne huisvrouwe, maar die wil hem niet missen”. 05-08-1915 Dinsdagnamiddag, omstreeks vijf uur, ontlastte zich boven de buurtschap Herike een onweersbui, waarbij de bliksem in de aan de boerderij van ‘t Stoevelaar gebouwde koepel van de heer Jannink uit Goor sloeg, welke koepel, met de zich daarin bevindende meubelen totaal verbrandde. Met behulp van de buren wist men de boerderij te behouden. Een en ander was tegen brandschade verzekerd. Den 11. Juni is ons kindje Marie verdronken in de buitengrachte; het was met Sint Jacob 4 jaar gepasseerd. Het kindermeisje was in het bouwhuis bij den knecht Toone. Haar heeft mijne huivrouwe dadelijk weggejaagd. Zij was uit Goor. Ons Marie was gedoopt in Den Haag door Dominee Lamotius, dezelfde die mijn Vriend Johan van Oldenbarneveld heeft bijgestaan in de laatste ure. Peter en Meter waren de Heer en Vrouwe van Mimmenum. Hun geschenk bestond in een silveren wiege. Op dezen Huize gebeuren nogal eens ongelukken. Zoo heeft in de Spaansche tijden een neve zijne nichte doorschoten, en is toen tot de Spanjolen overgegaan. 1. July. ’s Avonds na tienen. Mijne Huisvrouwe heeft den geheelen dag de bonnette verkeerd op gehad. Ikke stil gezweegen want ’t is eene Ripperda”. ’t Schijnt tussen de echtelieden niet altijd pais en vree te zijn geweest, want regelmatig leest men van onderlinge kibbelarijen. Meestal bij of na de maaltijden want we lezen: “toen wij aanzaten, of toen men afnam, of toen men opbragt. 13e November: Gisteravond had ik den Heer van Peccedam (Pekkedam) ten mijnen. Onder een glas verhaalde hij mij, dat hij genoodzaakt zoude zijn zijne woninge geheel te restrueren, want dat alles zwak begon te worden en de zolders vol lekagie. Hij vroeg mij om vijfduizend gulden te leen, die ik hem tegen vier en een kwart geschoten heb. Vele dingen verhaalde hij mij van de onderlinge veeten tusschen de vroegere Heeren van den Peccedam en den Olidam. Zeer aardig om aan te hooren. Ook verhaalde hij mij dat vroeger de Heer van Peccedam ’n broer was geweest van den Heer van Elsen, Hendrik van Raesfelt. Dat deze beide broeders brutale mannen geweest waren, en dat toen eens een kindje, een meiske van ruim vier jaar, op den Peccedam vermist was, naar men eischte gestolen uit wraak door eene heidinne of koddebeijersche, dat wist men niet, maar beide, de heidinne en de koddel, en het zoontje van de laatste zouden gebrutaliseerd zijn, ende daarom zou ’t geschied zijn. Na zestien of zeventien jaar was dat meisje weer terecht gekomen, maar toen was eene heidinse door toedoen van de Heer van Elsen levend aldaar op de Brink verbrand van wegens tooverije – anderen zeggen ook wel vanwegens lutherije, omdat het wijf nooit ter misse ging en haar sonden niet wilde biechten. De heer van Goor is de zevende vrije vazal en leenman van de kerk van Utrecht. Hij houdt van de bisschop in leen het kasteel Goor en het land van Ameide met de mensen en andere toebehoren. De heer van Goor wordt banierdrager van de Utrechtse bisschop genoemd. Sommige bisschoppelijke lenen hadden een bijzonder karakter, omdat hun bezitters een taak hadden bij de bewaking en verdediging van een bisschoppelijke vesting. In dat verband kunnen genoemd worden de borglenen van Goor. Wolter van Coevorden, heer van Goor, was in 1433 beleend met meer dan honderd goederen in Goor en in de wijde omgeving.

217

De naam "Hekhuis" blijkt al een oude naam te zijn. Dit blijkt onder andere uit het feit dat boerderijnamen en namen van personen met de naam Hekhuis al vroeg in de leenregisters van de provincie Overijssel voorkwamen. Waar komt de naam Hekhuis vandaan. J. Stoelhorst van de Stichting Heemkunde Markelo geeft hierover de volgende uitleg. De naam Hekhuis komt in verschillende marken voor en ze hoeven geen relatie met elkaar te hebben. De familienamen werden afgeleid van de boerderijnamen en de boerderijnamen waren afgeleid van de voornaam van de eerste bewoner of van de naam van de grond ter plaatse of andere plaatsaanduidingen. Hekhuis is waarschijnlijk heel simpel afgeleid van "huis bij het hek". Vroeger waren in deze omgeving de gronden niet omheind, dus het vee liep vrij rond op de gemeenschappelijke markegronden. Slechts rondom de Es (dat was particulier bezit) was een omheining (vaak een sloot en/of dicht struikgewas) aangebracht, met op verschillende plaatsen hekken waardoor men toegang had tot de Es. De boerderij Hekhuis in Herike ligt inderdaad aan de rand van de Esgrond en

218

in de buurt van de zeer oude Havezate Stoevelaar, waaraan het ook lang in eigendom toebehoorde. Stoelhorst meldt verder: De boerderij Hekhuis behoort tot de oudste boerderijen in de buurtschap Herike. Het is al voor 1475 bekend van het schattingsregister als het ‘gewart erve Hechues’ . De buurtschap Herike is in de Tachtigjarige Oorlog, met name in de periode van 1580-1597, op een paar boerderijen na volledig verwoest geweest. In 1580 koos Overijssel de zijde van de Unie. Veel kreeg men toen te lijden van de plunderingen der Staatse troepen (het eigen leger dus), die vanwege de slechte soldij-betaling maar gingen plunderen. In 1581 werd de stad Goor door de Spaanse troepen belegerd en werd het platteland rond Goor leeggeroofd. Omstreeks 1600 liggen de landerijen van de boerderij ten gevolge van de oorlogshandelingen woest en de bewoners zijn vertrokken.

Boerderij 't Hekhuis te Herike (Markelo). (Ets van Piet Stals, gemaakt in 1976) De laatste Spaansgezinde drost van Twente, Goossen van Raesfelt, heer van Twickel, krijgt een bar slechte reputatie. Hij veroordeelt twee adellijke dames tot de brandstapel. Ze zijn doopsgezind. Maar eigenlijk is de drost gewoon uit op hun bezittingen. In 1580, zesendertig jaar na de terechtstelling wanneer Deventer overgaat in handen van Oranje, stelen de nazaten van de ketterse dames de kist met papieren uit het huis van Van Raesfelt aan de Lange Bisschopsstraat in Deventer. Landvoogdes Maria van Oostenrijk beveelt in 1544 de Staten van Overijssel hard op te treden tegen wederdopers. De drost van Twente reageert enthousiast op de oproep. Hij mag immers een derde van de opbrengst zelf houden. Van Raesfelt weet dat Maria van Beckum en haar schoonzusje Ursula von Werdum doopsgezind zijn. Hij laat ze arresteren en naar een kerker van kasteel Twickel brengen. In Deventer en Zwolle worden zij verhoord, maar ze blijven hun geloof trouw. Op 13 november 1544 staan ze op de brandstapel aan de weg naar Goor, net buiten Delden, vermoedelijk op het galgenveld tegenover de algemene begraafplaats aan de huidige Langestraat.

219

Boerderij Klein Kevelham aan het Twentekanaal, tegenover Enternit bij Goor. Op deze plek woonden eens de doopsgezinde freules Van Beckum. De havezate verdwijnt in de jaren 1582 of 1583 wanneer er zwaar wordt gevochten en geplunderd. De havezate verdwijnt in de jaren 1582 of 1583 wanneer er zwaar wordt gevochten en geplunderd. Volgens Jan van Beckum in Leersum is het adellijke geslacht Van Beckum uitgestorven niet lang na de executie. De echtgenoot van Ursula haalt in 1549 zijn zuster Adriana uit een klooster en laat haar een jaar later trouwen met burgemeester Gerrit Zwaefken van Deventer. Dochter Swane Zwaefken erft de bezittingen van de Van Beckums, trouwt met Rudolf van Hoevel en gaat na 1582 op het Nijenhuis in Diepenheim wonen. Diepenheim is het stedeke der havezathen. Als men met het lokaaltje van Neede aankomt, kijkt men al in een donkere laan van dubbele eikenrijen, aan welker eind het kasteel Nijenhuis schemert. Aan den ingang dier laan, waar links de straatweg naar Goor afbuigt in het boschrijk landschap, ziet men de villa Pekkedam ter plaatse waar tot in 't begin der negentiende eeuw een kasteel van dien naam stond, het laatst bewoond door den richter Mr. J. H. Muiderman. Uit de plaatsbeschrijvingen Overijssel 1880-1940: Op het Nijenhuis woonde onze raadpensionaris R. J. Schimmelpennink. We denken aan de dagen, toen Fransche koeriers door deze laan kwamen rijden met brieven van Napoleon I aan zijn "waarden en grooten vriend" Schimmelpennink. We zien nog den reiswagen, waarmee hij zijn tochten naar Parijs, Zwitserland, enz. ondernam. Hier sleet hij zijn laatste levensjaren in stil geluk ondanks zijn blindheid. Zijn achterkleinzoon, graaf Louis, woont nu op het huis. Het bosch erzij van de laan (vóór de brug rechtsaf) is wondermooi met zware boomen, rijk aan vogelzang en bloemengeur. Een lustig vlietend beekje weerspiegelt het hooge hout in zijn bevallige bochten. 't Is de Molenbeek, die bij Nieuwe Sluis uit de Schipbeek komt en den Diepenheimschen watermolen drijft, die aan 't einde van 't bosch ligt en eigendom is van 't Nijenhuis (eertijds van de stad Deventer). 't Is daar een schilderachtig plekje: de oude houten molen, het water bruisend over 't rad, de blanke molenkolk, het muldershuis, de woning van

220

meester Baneman en rondom geboomte. Dichtbij is het erve Nijhof, nog door grachten omringd, wellicht de plaats van het oude slot, waarvan een steen in den gevel van 't Nijenhuis spreekt: "Van 't olde huijs, dat is vergaen, Siet men alhier den datum staen. Anno 1492." Over een zandweg buiten langs 't Nijenhuizer bosch komen we in een kwartiertje aan "'t Hoksebarger ende" in Diepenheim. De meeste huizen aan de lange hoofdstraat hebben maar één verdieping. Op het Stadhuis, met een torentje gekroond, bewaart men 9 zilveren bekers van de Borgmannen der kerk, heeren der omringende havezathen. Daarbij is het nette Logement "de Zwaan". Iets verder komt men over de Regge, hier nog een nietig beekje en dan volgt de pastorie met het aardige kerkje, met klimop begroeid en omgeven door het oude groene kerkhof met ijzeren hek, waar men het graf ziet van graaf G. Schimmelpennink, zoon van den raadpensionaris. De kerk dateert van 1679. Voor het toreneind geeft een ijzeren poort toegang tot de donkere oprijlaan naar ’t kasteel Diepenheim. Van die laan rechtsaf komen we in het vriendelijk Sterrebosch; een kronkelend wandelpad voert langs veelsoortig plantsoen rondom een sierlijk gebogen vijver. Wie daar neerzit op een mooien Zondagmorgen in Mei, stemt zoo van harte in met de psalmtonen, die ruischen in het kerkje: "Juich aarde, juich alom den Heer!" Een sierlijke brug over de gracht en een fraaie poort zeven toegang tot het kleurige voorplein van 't kasteel. Twee kanonnetjes (van 1667) bij de hoofddeur ontnemen niets aan het vriendelijk aanzien van dit deftige huis. 't Werd gebouwd in 't vredesjaar 1648 door Bernard Bentinck, nadat het oude slot, wellicht door Spaansche benden verwoest, een tijdlang in puin had gelegen. Achter 't huis is nog een deel van den ouden kasteelbult met heerlijk uitzicht op den Harikerberg. Rondom loopt een dubbele gracht. Tal van geslachten zijn elkander opgevolgd op dat slot, sinds omstreeks 1150 een Bernard van Dalen, "een adellijk en ridderlijk krijgsman" als heer van Diepenheim wordt genoemd. In 1331 kwam het door koop aan Utrechts bisschoppen, die er een kastelein aanstelden. Driemaal is het in de Geldersche oorlogen veroverd. Van de Bentincks der 17e en 18e eeuw zijn bekend Hans Willem, de boezemvriend van den stadhouder-koning Willem III en Wolter Jan, die in 1781 bij Doggersbank sneuvelde. Nu woont er Jhr. Mr. G. J. C. Schimmelpennink, lid der Gedeputeerde Staten van Overijsel. Tegenover den inrit naar 't Kasteel Diepenheim slaat een weg af in Z. richting, die ons in 10 minuten brengt bij 't kasteel Warmelo, bewoond door den heer J. Meijes. Alweer een steenen brug, een ijzeren hek, een voorplein met stallen, enz., een eenvoudig huis met klokkentorentje en rondom de grachten. Achter 't huis ligt een bosch, "de Kooie" en daarlangs loopt een eikenlaan, de Warmelosche dijk, waar 't in vroeger tijden spookte, waar de late wandelaar in 't avondduister witte juffers zag zweven. Toen wij 't Warmelo voor de eerste maal zagen behoorde het (1883-'92) aan een Franschen markies d' Auriol prins van Parrano, die het - naar men zei gekocht had tot een asyl voor gevaarvolle tijden, want hij was van koninklijken bloede. Nu is alles net onderhouden, toen was er iets romantisch in dat vervallen slot met gesloten luiken waar het onkruid woekerde in de paden. Vóór 1872, toen het geveild werd na den dood der laatste Sloets was het een uitgestrekt landgoed (186 H.A.) en het bosch strekte zich uit tot aan het stedeke. Beelden rijzen voor ons op uit vervlogen dagen. We zien Floris Sloet op den Oudejaarsavond van 't jaar 1776 in de kille zaal bij het haardvuur zitten, de ziel vervuld van weemoedige gedachten. In 't volgend jaar sterft eerst zijn broeder en dan zijn moeder. Van de laatste moeten de knechten van Warmelo den dood bekend maken: Evert te Lochem, Klooster Jan door Twent en Jan Hendrik naar Haexbergen. Het doodenkleed lag in de kerk en de klok beierde 3 maal per dag. Op 30 Jan. 1838 stierf Floris Sloet op Warmelo, oud 84 jaar. Zijn portret ziet men onder de Land-Commandeur van het Duitsche Huis te Utrecht. We lezen daarvan in "de Kinderen van Warmelo", een fijn geteekend verhaal. op familiebrieven gefundeerd, (in den bundel "Silhouetten" van L. E.) We voelen alles mee en ademen a. h. w. in 18 eeuwsche atmosfeer. Den Warmeloschen dijk vervolgend gaat de grintweg recht uit naar Gelselaar; een zandweg linksaf, de oude heirweg naar Borculo, brengt ons weldra bij de 0ude Sluis aan de Schipbeek.

221

't Is een antiek huis. Boven de deur ziet men op een steen uitgebeiteld een scheepje en een kraan met het jaartal 1695. Diep in de 17e eeuw woonden hier op den Huttenkamp over de beek drie broeders in een hutje. Ze kochten hout tot in Munsterland toe voor spotprijzen en lieten het in vlotten naar Deventer afdrijven. Ze verdienden geld als water en werden gaandeweg rijk. Eerst bouwden ze hier de Oude Sluis. Later kocht de weduwe van een der broeders het Westervlier (1719). Een derde Van der Sluys was rigter van Haexbergen. Hij onterfde zijn broeders en vermaakte de Oude Sluis e.a. aan de diaconie zijner woonplaats.

De oude sluis Als men van Diepenheim den rijksweg naar Lochem volgt, gaat men eerst door een moerassig land met tallooze zeggepollen, wilgenboschjes en ruischend riet. Dan begint een hoog en zandig dennenland. Waar de grintweg van 't Westervlier naar Markelo den rijksweg kruist, ligt de lommerrijke uitspanning de Viersprong (van 1858) met een korenmolen erbij. Merkwaardig zijn de zware granietblokken, die hier aan den weg staan, opgedolven bij 't aanleggen van den straatweg hier door 't Mazerveld. Men moet ze zien bij maneschijn, half verlicht, half donkere schaduw; dan aanschouwen we de blinkende gletschers, van de Scandinavische bergen uitgestrekt tot in deze streken, op hun rug die zwerfblokken meevoerend en bij hun voortbewegen de steenen in hun bedding tot leem slijpend. Dat leem werd hier gegraven voor

222

een

tichelarij,

die

nu

is

opgegeven.

In een kwartiertje wandelen we door een boschrijk land naar 't Westervlier, van graaf R. Schimmelpennink. Dat eenzaam kasteel met zijn vriendelijk front, zijn bloemrijk terras, zijn prachtige houtpartijen en coniferengroepen, zijn mooi uitzicht op een ruimen esch, zijn grachten en lanen rondom heeft voor ons een zeldzame bekoring. Daar achter, waar de wijde groene Meene zich uitstrekt, kwam weleer de Regge uit de Schipbeek en voor een twintig jaar was er in de donkere laan nog een oude bemoste zijl (sluis), waardoor de scheepjes geschut werden. 't Is hier alles zoo oud. In 1046 wordt Westervlier al genoemd en de sluis werd pl.m. 1450 gebouwd. Er moet veel gebeurd zijn in deze contreie. Van 't Westervlier voert een binnenpad met veel natuurschoon weer naar Diepenheim, langs 't kerkhof of bij 't Warmelo over de Regge. Volgens Kastelen in Overijssel is het Nijenhuis vijf jaar later al verwoest. In 1555 krijgt Van Raesfelt het goed Kevelham dat hij jaren daarvoor namens keizer Karel V heeft geconfisceerd. Broers van Ursula willen wraak nemen. Ze plunderen met hun handlangers kloosters. Goossen van Raesfelt, bouwheer van kasteel Twickel, keert na 1578 niet terug in Twente, zelfs niet na het verraad van Rennenberg in 1580. Wanneer Deventer in 1579 en 1580 overgaat in Staatse handen kunnen Swane Swaefken, dochter van Adriana van Beckum, en haar man Roelof van Hoevel wraak nemen. Ze stelen uit het huis van de Spaansgezinde Goossen van Raesfelt de kist met papieren van Kevelham. Van Raesfelt sterft ongeveer tezelfdertijd in zijn vluchtplaats in het bisdom Munster. De familie Van Hoevel wordt nadat de papieren van Goossen van Raesfelt zijn achterhaald als eigenaar van Kevelham erkend. Maar veel plezier heeft Roelof van Hoevel niet van zijn bezit gehad. Kevelham ligt in de jaren 1582 en 1583 in oorlogsgebied. Het landgoed is verlaten en de havezate Kevelham verdwijnt.

223

Maria van Beckum (links) op de brandstapel bij Delden op 13 november 1544. Ursula von Werkum (rechts) kijkt toe vanuit de gevangenis. In 1555 is deze houtsnede gemaakt. Deldenaren noemen het gebied vlakbij de executie plaats (Wicherinksweg) steeds 't Raesfelt. Mogelijk komt daar een herinneringsplaquette in 2012. Ook het huis Hoevel bij Goor is onbewoond. Rondtrekkende troepen steken dit huis in brand. Van Hoevel woont met zijn vrouw daarom in Borculo. Swane Swaefken krijgt ook de havezate Nijenhuis bij Diepenheim waarna de familie in 1608 ruzie maakt over de verdeling van de bezittingen. Hoe de verdeling precies moet uitvallen is moeilijk te zeggen. De kist met papier is bij de inname van Borculo in 1590 verbrand. Wilko (ook Wilke, Wilco en Wylco) Entens, zoon van de gevreesde watergeus Barthout Entens, wordt in 1566 toegelaten tot de ridderschap van Overijssel. Hij trouwt op 16 februari 1565 met Henrica van Haersolte, de weduwe van Christoffer van Coevorden. Christoffel is in dienst van keizer Karel V, vecht in Sint Quentin in Frankrijk in 1557 en overlijdt rond 1563.

Huis Wegdam Entens, fervent aanhanger van de nieuwe leer, bewoont havezate Wegdam bij Goor en treedt toe tot de ridderschap van Overijssel. Wilko, die in 1565 havezate 't Hoogehuis in IJsselmuiden koopt van Gosen van Coeverden tot Rhaan, wijkt na de komst van Alva in 1568 uit naar Emden. In 1570 wijkt 'Wilcko Entensz van Mentheda, ridder' uit. Hij sterft datzelfde jaar in Engeland. De overheid legt beslag op zijn huis. De familie van Van Coevorden probeert in 1572 de beslaglegging ongedaan te maken. Wolter van Coevorden, zoon van Christoffer en Henrica, krijgt op 29 augustus 1591 een sauvegarde (vrijgeleide) van de Spaansgezinde graaf Herman van den Bergh in afwezigheid van stadhouder Verdugo. Op de plek van de Twickelboerderij Altena bij Beckum aan de Hagmolenbeek stond eens het kasteel Altena van de familie Van Beckum. Jan van Beckum en Ursula van Werdum wonen elders. Zijn zuster Maria wordt doopsgezind in Utrecht. Ursula blijkt haar opvatting te delen. Het tweetal eindigt op de brandstapel in Delden. Het slot op deze plek is volgens Jan van Beckum uit Leersum al in 1475 verwoest. (bron: Stad en Land van Twente van Ter Kuile en Jaarboek Twente 2003). De familie Van Beckum kon hier vermoedelijk tol heffen. Op deze plek stond vermoedelijk ook een watermolen. Dit strategische punt ligt op de kruising van de weg tussen Hengelo en Haaksbergen aan de Hagmolenbeek, die uitmondt in de Regge bij Goor. De klok van de kapel van het kasteel Altena in Beckum zou van Jan Ghisberts Potghyter uit Zwolle zijn. Goossen van Raesfelt tot Twickel (1499/1510 - 1579/1580) Goossen van Raesfelt is geboren in het huis Ostendorf aan de Lippe in Westfalen in 1499 of 1510. Hij trouwt in 1537 met Agnes van Twickelo en wordt daarmee een belangrijk man in Twente. Hij erft niet alleen het kasteel Twickel maar ook het drostambt van Twente wanneer zijn schoonvader Johan in 1539 overlijdt. Over de verdeling van de erfenis tussen de zusjes Agnes en Judith van Twickelo

224

(getrouwd in 1539 met de drost van Salland; Unico van Ripperda, commandant van de schutterij van Stad Delden) ontstaan vermoedelijk problemen. Stadhouder Maximiliaan van Egmond van Overijssel bemiddelt met succes. De zusjes leggen hun geschil in november 1541 bij. Maar pas negen jaar later wordt Goossen van Raesfelt met Twickel beleend. Benden wederdorpers die vanuit Emlichheim boeren in Twente overvallen, maken Goossen het leven niet makkelijk. Een echte ketterjager kun je de drost niet noemen. Hij probeert zelfs de verantwoordelijkheid van de executie van de freules van Beckum op anderen af te schuiven. Goossen geeft veel geld uit aan de strijd tegen de Duitse protestantse vorsten van de Schmalkaldische Bond in 1546. Hij strijdt aan de zijde van stadhouder Van Egmond van Overijssel. Goossen breidt vanaf ongeveer 1570 kasteel Twickel flink uit. Hij bouwt de hoofdvleugel en de toren op de zuidoost hoek. In 1566 volgt zijn tweede zoon, die eveneens Goossen van Rasfelt heet, zijn vader op als drost van Twente. In 1578 maakt Goossen senior zijn testament op in het huis Raesfelt bij Borken, zie foto onder.

De Regge is een Overijsselse rivier. Ze begint tegenwoordig bij landgoed Westerflier ten zuidwesten van Diepenheim en bestaat uit de Boven-Regge (Diepenheim-Rijssen), de MiddenRegge (Rijssen-Hellendoorn) en de Beneden-Regge (Hellendoorn-Ommen) De rivier mondt bij Ommen uit in de Overijsselse Vecht. De Regge wordt bij Goor met een onderleider onder het Twentekanaal doorgeleid. Oorspronkelijk maakte ook de Buurserbeek deel uit van het stroomgebied van de Regge. Om de handel over het water vanuit Twente en Westfalen naar zich toe te halen heeft Deventer indertijd de Schipbeek laten graven, waarmee de concurrentiepositie van de scheepvaart van Deventer werd vergroot ten opzichte van Zutphen. Tot 1925 werd de rivier bevaren met zompen die langs de Regge in Enter werden gebouwd. Na 1894 is de Regge gekanaliseerd. Eerder veroorzaakte de rivier geregeld overstromingen. Tegenwoordig wordt getracht het natuurlijke verloop van de rivier in ere ter herstellen. De Regge was een regenrivier die vroeger slingerde door een onherbergzaam woest gebied dat veelal bestond uit venen en moerassen met op de randen rivierduintjes. De rivier had geen duidelijk omlijnd stroomdal. In natte tijden was de stroom wel één kilometer breed. Dit kwam doordat de rivier geen duidelijke bedding kende en zeer ondiep was. Mede vanwege scheepvaart is de loop van de Regge vaak gewijzigd. Het was het een wild meanderende rivier, die soms droog stond en soms breed was. Met name dit laatste moet voorgekomen zijn even ten noorden van de huidige stuw bij 'De Brukkeler' (beter bekend als 'Overwater'), maar ook ter hoogte van de dorpen Hellendoorn en Hulsen liggen de rivierduinen meer dan een kilometer uit elkaar. In het bovenstroomse gebied bij Exoo, ten zuidoosten van Rijssen, waar diverse stroompjes nu nog samenkomen, was het in de negentiende eeuw regelmatig een ramp. In natte tijden was het soms allemaal water tussen Almelo, Goor, Rijssen en Wierden.

225

De Regge, bron: fluisterbootjehuren.nl De ijzeren brug over de Regge in de Grotestraat werd in 1916 vernieuwd. De scheepvaart op de Regge was er al niet meer. De brug is, voordat hij voorgoed verdween, in verband met het toenemende autoverkeer vervangen dooreen vaste brug. Op de Diepenheimse weg was een brug over het verbindingskanaaltje dat de Regge verbond met de Poelsbeek en dat door de Waterstraat stroomde. Eeuwenlang draaiden de wieken van de van de Heeckerense molen op het noordeinde. De molen stond op de Meulenbelt. In 1930 werden de laatste resten gesloopt. Naast de molen stond het rentmeestershuis van Heeckeren, het zogenaamde Ándriessenhuis’. Op eerste paasdag werd er voor de jongeren ‘eier’n kuuln en eier’n tikken’ georganiseerd. Op de Iependijk tussen Julianaplein en Rozenstraat was de traditionele paardenmarkt. Vanuit binnen- en buitenland werden paarden aangevoerd om verkocht te kunnen worden. Het oude posthuis is in 1942 afgebroken. Het stond op de plaats waar (ook al weer vroeger) hotel De Engel in de Grotestraat stond. Op de plaats van hotel De Engel staat nu een woning. Het posthuis is van 1591-1940 onafgebroken in bedrijf geweest. Toen de postkoetsen nog de enige verbinding vormden in de streek waar geen trekschuit was, vervulden de posthuizen een belangrijke functie in het openbaar vervoerbedrijf. Op het Kerkplein stond in 1920 een boom, de Wilhelminaboom. Rechts naast de boom was het herenhuis van Van den Stadt. Het herenhuis is in 1926 aangekocht door de heer Wiegerink, met de bedoeling er een garage te vestigen. De garage is er nog steeds. De Wilhelminaboom werd op 1 december 1937 in verband met verkeersverbeteringen overgebracht naar de hoek Iependijk en de Oude Haaksbergerweg. Links naast de gemeentehuis op ’t Schild was café Hanhard. Het café werd ook wel ’n dikken Hanhard’ genoemd. Dit café was één van de bijna dertig gelegenheden waar drank verkocht werd. In Goor woonden toen (1916) vijfendertighonderd mensen. Het is dan ook niet verwonderlijk dat in maart 1916, in het geheelonthoudershuis Ons Huis een afdeling van de Nederlandsche vereniging tot afschaffing van alcoholische dranken werd opgericht.

226

Wie vanaf de kant van Markelo Goor binnenrijdt, heeft niet de indruk zich over een dijk voort te bewegen. Toch stond het tracé vanaf even oostelijk van het voormalige tolhuis tot aan bakkerij Nollen (tussen Spoorstraat en Schoolstraat) eeuwenlang bekend als de Goorse Bandijk. In 1248 was de laatste graaf van Goor door de bisschop van Utrecht verdreven en kwam Goor rechtstreeks onder diens rechtsgebied (ban). De bisschop nam periodiek zijn intrek op de burcht aan de noordoostelijke rand van Goor, maar kon deze plek zeer moeilijk bereiken vanwege het moerassige (goorse) gebied. Daarom liet de bisschop een dijk aanleggen waardoor hij met droge voeten zijn regionale bestuurscentrum kon bereiken. De dijk, die rond 1280 zal zijn aangelegd en als één der eerste waterstaatkundige werken in Overijssel kan worden beschouwd, was zo hoog dat het water er niet overheen kon spoelen en zo breed dat twee wagens elkaar konden passeren. De onderhoudsplicht van de dijk berustte bij een groot aantal Twentse marken, die elk een bepaald gedeelte voor hun rekening moesten nemen. Drie keer per jaar werd de dijk geschouwd. De eerste schouw vond plaats op de eerste zondag na 17 september (St. Lambertus), de volgende veertien weken later en de derde vier weken daarna. De richter van Kedingen stelde als dijkgraaf in aanwezigheid van de burgemeester van Goor en van de gezamenlijke bandijkplichtigen een viertal vragen waarop de boerrichter van de belangrijkste marke De Lutte moest antwoorden. Die vragen gingen over het aantal personen dat elke marke beschikbaar moest stellen, over de boete ingeval van verzuim, hoe breed en hoe hoog de dijk moest blijven en welke instantie moest beoordelen wat er aan de dijk gerepareerd moest worden. Nadat de laatste vraag beantwoord was schudde de boerrichter van de Lutte een zakje noten leeg die door de aanwezige kinderen enthousiast werden opgeraapt. De slag om Goor in 1581 was onderdeel van de Tachtigjarige Oorlog. De stad Goor werd belegerd door troepen van het Staatse leger onder leiding van Warmelo en Conradt Dirkz. De aanval duurde van 23 juli tot en met 1 augustus en resulteerde in de overgave van de aanvallers aan het Spaanse leger. Door het mislukken van de aanval zou Goor nog tot 1597 in Spaanse handen blijven. Een groot deel van het Graafschap Zutphen, en ook Deventer en omgeving was in handen van de Staatsen gevallen. De streek rondom Goor en Delden werd door Spaanse eenheden bezet, hun hoofdkwartier was in Oldenzaal gelegen. De drost van Twente, Johan van Voorst, en de drost van Salland, Eggerick van Ripperda willen van het Spaanse garnizoen af. De Geuzen hadden de kastelen Arkelstein en Dorth al ingenomen, en het was niet meer dan logisch om ook een poging te wagen tot verovering van Goor. Volgens een kaart van Jacob van Deventer uit die tijd bestond Goor toen uit twee omgrachte kernen gelegen aan de Regge die verbonden waren door de Bandijk waaraan lintbebouwing lag. Deze dubbelstad lag strategisch te midden van moerassen. Op 23 juli werd een verrassingsaanval uitgevoerd onder leiding van Warmelo en Conradt Dirkz met ondersteuning van twee vendels ruiters uit Deventer. De Staatsen wisten de eerste dag meteen tot aan 't Schild door te dringen. Overste IJsselstein weet met zijn Spaanse troepen de aanvallers weer terug te dringen tot aan de Oude Kerk. Toen vervolgens Maarten Schenk van Nydeggen met Spaanse versterkingen arriveerde werden de aanvallers terug gedreven tot aan het Huis Scherpenzeel waarin zij zich wisten te verschansen. De Staatsen vernielden op hun terugtocht de kerktorens om te voorkomen dat deze als uitkijktoren zouden dienen voor de Spanjaarden. Hoewel Willem van Oranje geen toestemming had gegeven voor de aanval zond hij toch versterking, deze troepen kwamen echter te laat. Er was in de tussentijd reeds honger ontstaan onder de opgesloten Staatsen, zij hadden daarom hun paarden al moeten opeten. Op 1 augustus gaven de Staatsen zich over onder voorwaarde van een vrije aftocht voor ruiters en Geuzen. Spaanse soldaten vermoordden desondanks ongeveer honderd Geuzen en Huis Scherpenzeel werd totaal verwoest. De bevelhebber in Spaanse dienst Maarten Schenk was verbolgen over deze schending van het oorlogsrecht. Mogelijk was ook Francisco Verdugo in Goor, in zijn dagboek schrijft hij: Hier hadden de vijanden een aanslag gepleegd op de schans te Goor. De onze waren op tijd toegesneld en hadden hen ingesloten in het huis van een edelman dat zich daar in de buurt

227

bevond. Tengevolge van mijn aankomst en ook door gebrek aan voedsel gaven de vijanden zich over. De gevangen werden afgevoerd naar kasteel Bleijenbeek, de overgebleven soldaten moesten beloven drie maanden niet meer tegen Filips II van Spanje te vechten. Pas tijdens de veldtocht van 1597 wisten troepen van prins Maurits Goor te veroveren. Dat het een waterrijk gebied was moge blijken uit het feit dat er zich in de Bandijk, die ongeveer vijftienhonderd meter lang was, vier bruggen bevonden. Die moesten worden onderhouden door de marken van wie de namen aan de bruggen werden verbonden. Zo mocht de overgang over de Regge (daar ook wel Oude Beek genoemd) bij Huize Scherpenzeel zich naast de officiële naam van Rossmansbrug ook Berghuizerbrug laten noemen, omdat daar sprake was van twee onderhoudsplichtigen, te weten Goor en Berghuizen. Ter hoogte van de huidige Van Kollaan lag de Woolderbrug. Nabij de huidige ABN/Amrobank kruiste de Bandijk de Poelsbeek en daar lag de Stoetenbrugge. Daar moesten de marken Beckum en Stepele zorgen voor een degelijke conditie van de brug. Tenslotte was er ter hoogte van de huidige Spoorstraat ook nog een oeververbinding over een kanaaltje dat zorgde voor de waterlinie rond Huis ten Blankenvoorde en daar lag de Losserdijkbrug. Hoewel het onderhoud in theorie goed was geregeld, kwam er in de praktijk niet al te veel van terecht. Het heeft veel kosten en inspanning gevergd om er na 1813, toen de provincie er zich mee ging bemoeien, een "klasse 1"-weg van te maken. Na de oorlog maakte de Bandijk deel uit van de E8, die tot 1974 als belangrijkste hoofdweg van Amsterdam naar Berlijn gold en de huidige Hofkernen Markelo, Goor en Delden doorkruiste. Wie vanaf de kant van Markelo Goor binnenrijdt, heeft niet de indruk over een dijk te rijden. Toch stond het tracé vanaf even oostelijk van het voormalige tolhuis tot aan bakkerij Nollen (tussen Spoorstraat en Schoolstraat) eeuwenlang bekend als de Goorse Bandijk. In 1248 was de laatste graaf van Goor door de bisschop van Utrecht verdreven en kwam Goor rechtstreeks onder diens rechtsgebied (ban). De bisschop nam periodiek zijn intrek op de burcht aan de noordoostelijke rand van Goor, maar kon deze plek zeer moeilijk bereiken vanwege het moerassige (goorse) gebied. Daarom liet de bisschop een dijk aanleggen waardoor hij met droge voeten zijn regionale bestuurscentrum kon bereiken. De dijk, die rond 1280 zal zijn aangelegd en als één der eerste waterstaatkundige werken in Overijssel kan worden beschouwd, was zo hoog dat het water er niet overheen kon spoelen en zo breed dat twee wagens elkaar konden passeren. De onderhoudsplicht van de dijk berustte bij een groot aantal Twentse marken, die elk een bepaald gedeelte voor hun rekening moesten nemen. Drie keer per jaar werd de dijk geschouwd. De eerste schouw vond plaats op de eerste zondag na 17 september (St. Lambertus), de volgende veertien weken later en de derde vier weken daarna. De richter van Kedingen stelde als dijkgraaf in aanwezigheid van de burgemeester van Goor en van de gezamenlijke bandijkplichtigen een viertal vragen waarop de boerrichter van de belangrijkste marke De Lutte moest antwoorden. Die vragen gingen over het aantal personen dat elke marke beschikbaar moest stellen, over de boete ingeval van verzuim, hoe breed en hoe hoog de dijk moest blijven en welke instantie moest beoordelen wat er aan de dijk gerepareerd moest worden. Nadat de laatste vraag beantwoord was schudde de boerrichter van de Lutte een zakje noten leeg die door de aanwezige kinderen enthousiast werden opgeraapt. Dat het een waterrijk gebied was moge blijken uit het feit dat er zich in de Bandijk, die ongeveer vijftienhonderd meter lang was, vier bruggen bevonden. Die moesten worden onderhouden door de marken van wie de namen aan de bruggen werden verbonden. Zo mocht de overgang over de Regge (daar ook wel Oude Beek genoemd) bij Huize Scherpenzeel zich naast de officiële naam van Rossmansbrug ook Berghuizerbrug laten noemen, omdat daar sprake was van twee onderhoudsplichtigen, te weten Goor en Berghuizen. Ter hoogte van de huidige Van Kollaan lag de Woolderbrug. Nabij de huidige ABN/Amrobank kruiste de Bandijk de Poelsbeek en daar lag de Stoetenbrugge. Daar moesten de marken Beckum en Stepele zorgen voor een degelijke conditie van de brug. Tenslotte was er ter hoogte van de huidige

228

Spoorstraat ook nog een oeververbinding over een kanaaltje dat zorgde voor de waterlinie rond Huis ten Blankenvoorde en daar lag de Losserdijkbrug. Bron: regiocanons.nl. Eeuwen geleden moeten inwoners van de marken in het richterambt Delden hout en arbeidskrachten leveren om de hoge weg door het moeras, de enige toegangsweg vanuit Deventer naar Twente, te onderhouden. Passanten betalen al in 1328 tol voor het gebruik van de Bandijk. In de Tachtigjarige Oorlog in 1581 is twee weken lang om het bezit van de strategisch belangrijke Bandijk gevocht. De koning van Spanje legert in Goor een garnizoen soldaten. De drosten van Twente, Johan van Voorst, en de drost van Salland, Eggerick van Ripperda - heer van Goor, willen het garnizoen verjagen. Maar zij verslikken zich bij de inname van de tweede schans, ergens aan het einde van de Grotestraat bij de Bleekstraat en de Hengevelderstraat in hartje Goor. Zonder toestemming van Willem van Oranje hebben zij overste IJsselstein opdracht gegeven aan te vallen. Maarten Schenk, die het Spaanse garnizoen te hulp komt, dringt het staatse leger terug tot het huis Scherpenzeel dat, net als de Grote Kerk, totaal wordt vernield Kattelaar of Cattelaar en Catteler bestaat al zeker zeshonderd jaar. De naam is rond 1382 voor de eerste keer genoemd. De naam kate laar betekent kleine boerenwoning in een begroeid landschap. Het voormalige herenhuis aan de Regge bij Enter staat beschreven in leenregisters van de bisschop van Utrecht. Leenman is Albert van den Reve, maar hij is niet de bewoner. Albert van den Reve is een roofridder en borgman van de graaf van Goor. Kettelaar is in 1475 als leengoed vermeld in het schattingsregister van Twente. Het is dan een katerstede, een kleine boerderij. De stede staat regelmatige vermeld in de leenregisters. En in 1601 hoort bij het Kattelaar in het verpondingsregister zes mudde land, ongeveer drie hectare en in 1602 betaalt de eigenaar belasting voor twee paarden en een bijenkorf. Het herenhuis is mogelijk aan het einde van de Tachtigjarige Oorlog gebouwd na 1627 toen Twente Staats werd op de fundering van het oude kasteel. Frederik van Ketteler schenkt de diaconie van Hellendoorn vijftig Carolusguldens in 1646 voor het terugbrengen van zijn weggelopen hond waarmee hij jaagt. Hij reageert kennelijk impulsief want door zijn hoge schulden komt het nooit tot een betaling. (Bron: Ponsteen Het kerkdorp Hellendoorn p. 199) Het markebestuur keurt op 28 mei 1660 goed dat J. Boncamp een halve waar in de Enter marke verkoopt op 'den huyse Katteler'. De verkoop gebeurt 'ten respecte van desselfs vader zaliger gedane diensten voor de Enter marke'. Boncamp is rentmeester van Twente en zijn zoon is richter in Oldenzaal. Bron: regiocanons.nl.

229

De klopjeswoningen

ca. 1650 Kloppen in Borne Kloppen, ook wel klopjes genoemd, waren niet-kloostergebonden, vrome vrouwen die werk van katholieke priesters overnamen. Deze benaming heeft mogelijk te maken met de overtuiging dat Christus op de deur van hun hart klopte om hen te roepen tot Gods werk. Kloppen verzorgden onderwijs, godsdienstonderricht en vulden de tekorten binnen de geloofsgemeenschap aan die waren ontstaan door het verbod op kloosters na de Reformatie. Na het Concilie van Trente (bekrachtigd in 1563) werden er strenge eisen gesteld aan de opleiding van priesters. Door het gebrek aan priesters dat zo ontstond, was het slecht gesteld met de zielenzorg binnen de parochies. Kloppen kwamen vanaf 1581 in heel Nederland voor. Kloppen leefden niet volgens de regels van kloosters en begijnen, maar waren wel dienstbaar aan de katholieke Kerk. Een groot voordeel voor hen was dat zij geen verantwoording aan een man (echtgenoot, vader of broer) hoefden af te leggen. Een soort vroege voorloper van de vrouwenemancipatie zou je kunnen zeggen. Kloosterlingen waren wel verantwoording schuldig aan een bisschop. Een leven als klop werd met een intrede gevierd: ze meldde haar voornemen te leven als "geestelijke maagd" aan de plaatselijke pastoor. In de handen van deze pastoor legde ze de gelofte van zuiverheid af. Deze intrede werd in de kerk plechtig gevierd. Ze zei voor de hele parochie haar belofte, ontving op haar hoofd een kroon en aan haar vinger een kloppenring (een eenvoudige ring met een crucifix). Deze plechtige viering betekende ook dat zij binnen de parochie bekend

230

stond als klop en daarop aangesproken werd. De meeste vrouwen konden lezen en schrijven en menigeen kwam uit gegoede familie. Klopjes leefden in eenvoudige huizen, meestal in de buurt van hun ouderlijk huis, en moesten in hun eigen onderhoud voorzien. Na hun dood werden kroon en ring in het graf meegegeven. Borne heeft veel kloppen gekend; in de negentiende eeuw waren er nog eenendertig. Ze woonden in zogeheten klopjeswoningen. Van deze woningen zijn er twee overgebleven. Op het terrein van de Meyershof staat nog een kloppenhuis, de Meiers Klop. Geertruid Helmich, dochter van de hofmeier, zou daar hebben gewoond. De klopjeswoningen aan de Koppelsbrink zouden onderdak hebben verschaft aan Grote Sien. Andere bekende namen waren: ZonderKlop, Kniepstiene, Naatje, Allderinks Miejke en de laatste klop in Borne, Engeline Roelvink, ook bekend als Mandjes-Engel. In 1895 eindigde het kloppenleven in Borne met de komst van de Zusters van Schijndel. In Borne werden de kloppen ook wel ‘Birr-Jannöakes’, genoemd, omdat zij stervenden met hun gebeden bijstonden. Zenderen had ook kloppen, minstens drie. Uit het overzicht van nieuwgebouwde huizen 16821749 is het klopjeshuis van Gezina Kuipers bekend. Haar huis stond vlak bij de woning van haar ouders, het Kuipershuis. Omdat Gezina in haar eigen onderhoud moest voorzien, begon zij een blekerij. Ze had daarvoor ook geld geleend van een Joodse man, Hedeman, maar helaas ging zij failliet. Haar huis werd door Hedeman in beslag genomen. Toch kon zij tot haar dood in haar huis blijven wonen en haar werk als klop voortzetten. Na het herstel van de kerkelijke hiërarchie in 1853 was het gedaan met de kloppen. Ze verdwenen langzaam van het toneel. Bron: regiocanons.nl. Klopjeswoningen zijn oorspronkelijk gebouwd als akkerburgerwoning, waarbij twee woningen gebruik maakten van één bedrijfsruimte. In 1786 werd er speciaal voor een klopje een woning tegenaan gebouwd. De andere uitbouw geldt als een toen gebruikte endkamer en slaapplaats voor de ouders. Het gebouw is deels zeventiende eeuws. Klopjes waren ongetrouwde religieuze vrouwen, niet verbonden aan een klooster, die bijvoorbeeld in de tijd van de schuilkerken in het geheim bij de katholieken aanklopten om te vertellen waar en wanneer er een mis zou worden gelezen. Twente heeft nog enkele klopjeshuizen bewaard, de onderkomens van de katholieke vrouwen die veel bijdroegen aan gezondheid en welzijn van de bevolking, maar hun grootste bekendheid kregen door gelovigen te melden wanneer een priester ergens in het geheim een mis opdroeg. Als klopjes gingen deze geestelijke dochters door het leven, maar het Twentse volk noemde hen net zo vaak ‘birjannöakes’. Elders in het land heetten ze ook wel begijntjes of kwezels.

231

Klopjeswoningen werden oorspronkelijk gebouwd als akkerburgerwoning, waarbij twee woningen gebruik maakten van één bedrijfsruimte. In 1786 werd er speciaal voor een klopje een woning tegenaan gebouwd. De andere uitbouw geldt als een toen gebruikte endkamer en slaapplaats voor de ouders. Het gebouw is deels zeventiende eeuws. Klopjes waren ongetrouwde religieuze vrouwen, niet verbonden aan een klooster, die bijvoorbeeld in de tijd van de schuilkerken in het geheim bij de katholieken aanklopten om te vertellen waar en wanneer er een mis zou worden gelezen. Twente heeft nog enkele klopjeshuizen bewaard, de onderkomens van de katholieke vrouwen die veel bijdroegen aan gezondheid en welzijn van de bevolking, maar hun grootste bekendheid kregen door gelovigen te melden wanneer een priester ergens in het geheim een mis opdroeg. Als klopjes gingen deze geestelijke dochters door het leven, maar het Twentse volk noemde hen net zo vaak ‘bidjannöakes’. Elders in het land heetten ze ook wel begijntjes of kwezels. De kloppenkamer werd in 1786 aangebouwd aan een bestaande woning in opdracht van het echtpaar Janne Schildman en Janna Bloemen. In hetzelfde jaar werd rechts van de kloppenwoning een huiskerk en pastorie ingewijd. De bewoonsters van de kloppenkamers waren vrouwen die voor een zelfstandig dus onafhankelijk leven kozen, niet gebonden aan een man of klooster. Zij traden niet in een orde, maar leefden volgens een eigen religieuze vorm en werden “geestelijke maagd”. Hieraan is ook het begrip ‘klop’ verbonden: een naam, die al rond 1500 werd genoemd. Het was Christus, die aan de harten van de gelovige vrouwen klopten op basis van de tekst : ‘Zie, Ik sta aan de deur en Ik klop, open de deur en Ik zal maaltijd met u houden’. In dit korte woord is het mythische huwelijk begrepen. Het woord klopjeswoning heeft trouwens ook nog een heel oude connectie, namelijk met de hofmeier, het hoofd huishouding aan het Merovingische hof. Deze hoge vorstelijke dienaar woonde in een zogenaamde klopjeswoning. Later heet een aanbouw aan een boerderij ook

232

klopjeswoning. Mogelijk is de naam afgeleid van de woning waar bezoekers/leveranciers dienden aan te kloppen. De eerste klopjes zijn al vóór de reformatie bekend, maar na de reformatie zijn ze van betekenis voor de rooms katholieke staties. Hoewel Twente er in de negentiende eeuw nog honderden kende, zijn deze klopjeswoningen de enige originele. Het klopjeshuis heeft een gevelsteen. Het heeft een eigen ingang (nu als glazen inkijk) en was oorspronkelijk ook inwendig afgesloten van het hoofdgebouw. Ook de eigen secreet (toilet) is nog aanwezig. Van de kloppen werd verwacht in hun eigen onderhoud te voorzien. Vanaf het begin van de reformatie was het geven van godsdienstonderricht aan rooms-katholieke kinderen hoofdzaak. In de zeventiende eeuw verrichtten de vrouwen ook pastoraal werk bij gebrek aan priesters. Rond 1780 bleven taken over als zorg voor zieken en stervenden {de Bidjannöäkes}, onderhoud van de kerk en het interieur en andere werkplaatsen. Maar ze zorgden ook voor hun eigen onderhoud met spinnen en weven. In de negentiende eeuw werden de klopjes door het bisdom van hun taken ontheven. Ze werden geacht zich bij de Derde Orde van Franciscus aan te sluiten. We vinden ze terug op de werkvloer in de keukens van boerderijen, in de textielindustrie en dergelijke. Het is dan de tijd, om de kloppen niet meer serieus te nemen. De laatste Bornse klop: Engelina Roelvink (Mantjes-Engel} stierf in het vroege begin van de twintigste eeuw. Bron: uitinborne.nl.

Gewaarde boerderij Roelvink, bron: regiocanons.nl

233

Het katholieke deel van Twente

Geloven in Vroomshoop 1868 Evenals in de veenkoloniën elders in het land had de gezeten bevolking in het moederdorp Den Ham niet veel oog voor de barre omstandigheden die in de veendorpen heersten. Diverse kerkelijke groepen sprongen in dat gat. De eerste nieuwe kerk die in Vroomshoop langs het kanaal gebouwd werd was die van de gereformeerden. Deze werd in 1864 in gebruik genomen op de hoek van de Hoofdstraat en de Julianastraat. Dominee Doornbos en dominee Bril waren de voorgangers en zij moesten van welgeteld vierhonderd gulden per jaar rondkomen. Daarbij kwam vrije brandstof, terwijl de dominees ook "van het geslachte" mochten genieten. In 1920 werd een eigen verenigingsgebouw aan de Julianastraat gebouwd. Nog dichterbij de ‘fiene’ kerk stond de gereformeerde lagere school. Een bekende predikant was dominee J.H. Broekroelofs, die zijn gemeente van 1921 tot 1946 diende. Er waren toen 1622 doop- en belijdende leden. In 1984 verrees een geheel nieuw kerkelijk centrum Irene aan de Julianastraat. De rooms-katholieken begonnen met een eigen noodkerk bij het Separatiepunt in 1868 en tijdens de kerst werd in datzelfde jaar de nieuwe Willibrordkerk aan de Schoolstraat in de buurschap Geerdijk ingewijd. De christelijk-gereformeerde M. Ningbers schonk samen met de katholiek J.H. Overweg de grond. De kerkelijke gemeenschap groeide snel van tweehonderd tot twaalfhonderd parochianen, die niet alleen uit Vroomshoop kwamen, maar ook uit de omgeving. Martinus Gijsbertus Smits was de eerste pastoor en hij moest van zeshonderd gulden per jaar rondkomen. De opbrengst van de parochietuin en de gratis turf werden in dank door de pastoor aanvaard. De hervormde gelovigen langs het kanaal namen in 1870 hun kerk in gebruik langs de Hoofdstraat even ten zuiden van de Stationsstraat. Zij gingen nu niet langer in Den Ham en Daarle naar de kerk. Ook trok de nieuwe kerk hervormden uit Daarlerveen. De kerk met tweehonderd tweeënzeventig zitplaatsen werd gebouwd door Zwollenaar B.H. Trooster. De eerste predikanten luisterden naar de namen Vroom en Dreesman. De kerk werd in 1899 verrijkt met een origineel en melodieus Van Dam-pijporgel, dat na ruim honderd jaar nog steeds dienst doet. Dominee H. Prins maakte vanaf achttienhonderdvierennegentig gulden1894 naam door zijn sociale inslag en inzet voor de werkverschaffing. De achter de hervormde kerk gelegen woonwijk Prinsenkamp is naar hem vernoemd. Hij legde in 1895 ook de eerste steen voor het verenigingsgebouw Ons Centrum, dat naast de kerk verrees. Naast de kerk was ook een pastorie gebouwd, terwijl zich een tweede pastorie aan de Hoofdstraat bevond. Aan de overkant van het kanaal werd in 1930 de hervormde school geopend. Na deze drie kerken langs het kanaal ontstonden ook elders in Vroomshoop kerken. In 1935 werd de baptistengemeente Vroomshoop-Daarlerveen gesticht door voorganger en kapper J. van Loo uit Den Ham. De Gemeente des Heeren begon in de jaren dertig met samenkomsten in een gebouw aan de Flierdijk en zetelt nu in het oude Irene in het centrum van Vroomshoop. De gereformeerden vrijgemaakt gingen direct na de oorlogsjaren van start met een eigen gemeente, waarbij dominee Geuchies uit Daarlerveen als eerste predikant voorging. Na het kerkgebouw aan de Van Stolberglaan werd 1999 een nieuwe kerk De Akker aan de Lindenlaan in gebruik genomen. De pinkstergemeente ontstond in de jaren vijftig van de vorige eeuw met Z. Hilberink als voorganger. Zij kregen later een eigen kerkgebouw aan de Lindenlaan. Ook de evangelische gemeente Hebron kreeg een eigen kerkgebouw aan de Geerdijk.

234

Ogenschijnlijk vormden al die geloven een smeltkroes, net als de Vroomshoopse bevolking. Toch is het geen verdeeld huis, gelet op de toenadering van de verschillende kerken. Meer dan vijfentwintig jaar loopt een proces van samengaan bij de PKN-kerken van hervormden en gereformeerden. De jaarlijkse kerstzangdienst in sporthal De Stobbe, een gezamenlijk kerkenpad en een interkerkelijke tentdienst ter gelegenheid van honderdvijftig jaar Vroomshoop in 2009 zijn tekenen dat de oecumene van de gelovigen in Vroomshoop steeds meer vorm en inhoud krijgt.

Geerdijk 1878 Een katholieke enclave Geerdijk is een kleine dorpskern met ongeveer vijfhonderd inwoners, twee kilometer noordelijk van Vroomshoop. De naam is afgeleid van de weg die vanaf Den Ham naar de Geerakkers leidde, en betekent "schuine" of "spits toelopende" akkers. Lange tijd heette die weg trouwens Branddijk, de weg naar de verderop gelegen Brandakkers. Gelijktijdig met Vroomshoop breidde Geerdijk zich gestaag uit. Er kwam een korenmolen (de molen van Tinselboer) aan de Noorderweg. In 1868 werd de katholieke kerk gebouwd aan de Schoolstraat. In 1902 werd aan de Schoolstraat de openbare school D geopend, direct ten zuiden van de Geerdijkbrug, en in 1921 startte direct ten zuiden van de Willibordkerk de katholieke school, die daar tot 1979 gevestigd bleef. Naast verschillende winkels was er café De Vriendschap, dat na de oorlog lange tijd het middelpunt van Geerdijk was. Het café is in 2007 geheel gerenoveerd en heet nu De Brug, genoemd naar de nabijgelegen Geerdijkbrug. Aan de Noorderweg 108 staat het oudste huis van Vroomshoop/Geerdijk met als jaartal 1878. Sinds 1 september 2010 is Geerdijk erkend als vijfde dorpskern in de gemeente Twenterand. De band met "moeder" Vroomshoop is echter gebleven. Geerdijk ontwikkelde zich als de katholieke enclave van Vroomshoop en omgeving. De katholieken kwamen uit Duitsland, maar velen waren ook afkomstig uit de omgeving van het katholieke Slagharen en Dedemsvaart. Na vijf jaar van voorbereiding werd in 1868 de parochie Vroomshoop gesticht. Hoewel er landelijk in die tijd wel weerstand was tegen het katholicisme, was dat plaatselijk zeker niet het geval. Men ondervond zelfs medewerking, zoals van de schatrijke jood en vervener Salomonson en ook van vervener Arntz, steenfabrikant uit Millingen, die gratis stenen beschikbaar stelde, en van vervener/landbouwer Overweg, die een hectare grond schonk. Ook vervener Van Riggelen drong aan op een eigen parochie, "want de kinderen groeien als wilden en heidenen op". Vóór die tijd werd men bediend vanuit vooral Vriezenveen, waar men zich zorgen maakte over "de ouders die meestal tot het schuim behoorden dat hier van alle oorden samenvloeit en zijn kinderen tot heidenen laat opgroeien". In 1867 gaf de aartsbisschop van het bisdom Utrecht toestemming om te bouwen en werd het voor die tijd het vorstelijke bedrag van vierduizend gulden geschonken. Daarmee was de kogel door de kerk. Eerst werd nog een halfjaar gebruikgemaakt van een noodkerk aan het Punt van Separatie, Bethlehems huisje genaamd. De eerste pastoor M.G. Smits was zeer tevreden, want "Vroomshoop kon zich niet voorstellen hoe een stal zo spoedig in een arm maar rein kerkje werd herschapen". Met de kerst in 1868 stapte men met tweehonderddertig parochianen over naar de nieuwe kerk aan de Geerdijk. Omstreeks 1960 was er nog even sprake van om een nieuwe kerk te bouwen aan de Hoofdstraat, maar na enkele renovaties bleef de kerk waar hij stond. Bij de katholieke begraafplaats naast de kerk werd in 2011 een modern vormgegeven Mariakapel gebouwd, bedoeld als stilte- en bezinningscentrum voor alle gezindten. Er zijn nauwe banden tussen de kerkelijke leefgemeenschap Willibrord, deel uitmakend van de parochie Marcellinus, en de voetbalvereniging Sportlust Vroomshoop. In 1914 kwam de katholieke voetbalclub VVV van de grond, die later in 1950 werd omgedoopt tot de RKSV Sportlust. Ook De Smoezen, de oudste carnavalsvereniging boven de grote rivieren, opgericht in april 1951, is onlosmakelijk verbonden met de Willibrorduskerk. Pastoor Knuif en

235

smoessiesmaker Jans Zandbergen waren de grondleggers. De smoes is een op het oog waardeloze en bevroren turf, die eerst ontdooid moest worden. De carnavalsvereniging ontdooide niet alleen de katholieken, maar gaandeweg heel Vroomshoop onder het motto ‘met mekaar kump het veur mekaar’. De galazittingsavonden zijn jaarlijkse culturele hoogtepunten, waaruit blijkt dat de verzuiling en de hokjesgeest voltooid verleden tijd zijn. Het laat het groeiend zelfrespect zien van de Geerdijkse en Vroomshoopse gemeenschap.

Heisa rondom de zusjes Hesselink 1774-1778 Religieuze onverdraagzaamheid Ook in het verleden was religieuze verdraagzaamheid vaak ver te zoeken, zoals het verhaal van de drie Zenderse zusjes Hesselink illustreert. Het zou hoogstwaarschijnlijk niet in het collectieve geheugen van de Twentse katholieken verankerd zijn, als de gereformeerde drost van Twente, Sigismund graaf van Heiden Hompesch (1731-1790), zich niet zo intensief, langdurig en onbarmhartig met de geloofskeuze van meisjes had bemoeid. Rond 1740 trouwde de gereformeerde boer Jan Hesselink uit Zenderen met de katholieke Aleida Elhorst. Hun drie dochters besloten na het overlijden van hun vader in 1774 het geloof van hun moeder aan te nemen. De drost Heiden Hompesch slikte dit niet en hij plaatste de meisjes onder curatele bij twee protestantse pleeggezinnen in Borne en Delden. Het Bornse pleeggezin werd door plaatselijke katholieken bedreigd. De drost liet hierop het kerkhuis van de Bornse katholieken in Hertme sluiten. Kort daarna zijn de zusjes naar het katholieke Munsterland gevlucht, waarop ook het kerkhuis van Delden dicht moest totdat de meisjes waren teruggekeerd. Het zusje uit Delden overleed in Munsterland, waarna de kerk aldaar weer open mocht. Het provinciebestuur dreigde de Bornse pastoor Hommels en de andere Twentse priesters af te zetten, wanneer de twee overgebleven zusjes niet vóór het einde van het jaar in Borne terug waren. Toen de meisjes niet terug kwamen, verving de drost pastoor Hommels door de Deldense kapelaan Lammering. Toen de meisjes in maart 1775 nog steeds niet waren teruggekeerd, werd ook Lammering verboden zijn ambt uit te oefenen. De kerkhuizen in Hertme en Delden werden weer gesloten. Moeder Hesselink reisde met twee begeleiders naar Munsterland om haar dochters terug te halen, en met succes. De kerken mochten weer open. De meisjes werden nu gereformeerd opgevoed bij een tante in Zenderen. In oktober 1775 besloot de drost dat de zusjes (toen 16 en 22 jaar oud) als dienstmeisjes mochten werken en nam hen zelf in huis op zijn kasteel in Ootmarsum. Ruim één jaar lang was het rustig. Dat veranderde toen de meisjes in de nacht van 30 december 1777 over de bevroren slotgracht naar het Munsterland wisten te ontsnappen. De woedende drost dreigde met sluiting van de kerken van Ootmarsum en Borne wanneer de zussen niet binnen één week terug waren. Een bode vond hen in Alstätte en in Ahaus. De dames weigerden echter pertinent naar Twente terug te gaan, waarop de drost op 19 januari 1778 de kerkenhuizen van Ootmarsum en Borne opnieuw liet sluiten. De beide pastoors verzochten de bisschop van Munster de gezusters uit te leveren, zo nodig met inschakeling van de sterke arm. De drost verzekerde dat de meisjes geen straf te vrezen hadden, ook niet als ze katholiek bleven. De zaak was voor hem kennelijk een prestigekwestie geworden. Maar de bisschop wees het verzoek af. De pastoors wendden zich nu tot het provinciaal bestuur, dat antwoordde dat de vluchtelingen eerst moesten terugkeren. Het gebeuren veroorzaakte grote onrust, omdat de kerken op het aanstaande paasfeest, 19 april, gesloten dreigden te zijn. De precieze afloop van de geschiedenis is onduidelijk. Volgens het dagboek van Lammering schakelde het provinciebestuur een Zwolse kapelaan in die de dames mee wist te krijgen met de belofte van vrije geloofskeuze. Maar Geerdink schrijft dat de Oostenrijkse ambassadeur bij

236

de Staten-Generaal wist te bereiken dat de kerkhuizen van Borne en Ootmarsum op 12 april 1778 weer open mochten, één week voor Pasen. Zo liep de affaire met een sisser af.

Kerk op de Kolk 1801 Katholieke bedehuizen Na de Reformatie mochten katholieken niet meer in het openbaar hun geloof belijden. De Staten van Overijssel hielpen vanaf 1593 de gereformeerde christelijke religie te bevorderen. De gereformeerde Kerk kreeg hierdoor een dominante, bevoorrechte positie. Niet gereformeerden konden alleen in beslotenheid hun godsdienst uitoefenen; meestal deden zij dat bij particulieren thuis. De katholieken waren gedwongen ondergrondse bijeenkomsten te organiseren. Priesters gingen vermomd als marskramer met eieren op de rug of als voerman met een kar turf langs schuur- of schuilkerken, waar ze missen opdroegen, kinderen doopten, huwelijken inzegenden en de katholieken bijstonden in hun noden. In Hertme was een schuilkerk in het Groothuijs aan de Lodieklanden. Dit huis wordt tot de dag van vandaag het Spookhuis genoemd, omdat katholieken of protestanten in lakens zouden hebben rondgelopen om elkaar angst aan te jagen. In Zenderen werd gekerkt in huize Het Hulscher en in Bornerbroek op de boerderijen Groot Wiercke en Bolscher. De diensten waren niet zonder gevaar. Een omstreeks 1630 gehouden katholieke kerkdienst werd door de drost ontdekt, waarna strenge boetes volgden. Na de vrede van Munster in 1648 nam de tolerantie tegenover de katholieken en andere religieuze groeperingen toe. Rond het jaar 1715 kreeg pastoor De Meijer uit Emmerich toestemming om op "den Kolk" in Hertme een woonhuis met kapel te bouwen. Dit kerkje trok katholieke gelovigen vanuit de wijde omtrek. In de Bataafs-Franse tijd kwam er vrijheid van godsdienst in Nederland. Vanaf die tijd schoten nieuwe gebedshuizen als paddenstoelen uit de grond. Zo kwam onder het voortvarend bestuur van pastoor Johannes Mulder in 1798 een kerk in Zenderen tot stand, die uiteindelijk in 1948 weer is afgebroken. In 1800 verrees een katholieke kerk in Bornerbroek, die in 1839 met hulp van de overheid verbouwd werd naar een ontwerp van het Ministerie van Waterstaat. Ook aan de Koppelsbrink werd in 1839 een katholieke schuurkerk uit 1785 verbouwd tot waterstaatskerk, met een typische kleine toren op de voorpui. In Hertme vond in 1801 onder leiding van "bouwpastoor" Mulder ook nieuwbouw plaats. Deze kerk op de Kolk kwam in plaats van het kapelletje uit 1715. Hertme vormde sinds 1598 samen met Zenderen en Borne één statie of parochie. In 1813 wijdde pastoor Wernerus Nieuwenhuis het kerkhof van Hertme in, dat nog steeds in gebruik is. Parochianen plaatsten daar toen een kruisbeeld dat nu in de kerk staat. In datzelfde jaar vond ook de bouw van een houten torentje met een bescheiden luidklok plaats. In 1875 trad pastoor Theodorus Hofman aan in de parochie Hertme/Zenderen. De treurige staat waarin het godshuis op de Kolk verkeerde, was hem een doorn in het oog. Hij stichtte een fonds dat het fundament moest worden voor een nieuwe kerk in Hertme. De pastoor van Saasveld, G. Wiegink, schonk het fonds de eerste duizend gulden. Ook was pastoor Hofman bevriend met de niet onbemiddelde juffrouw Theodora Heerkens uit zijn vroegere standplaats Zwolle, die hij vergezelde bij een bedevaart naar Kevelaar. Uiteraard werd daar gesproken over het verlangen van pastoor Hofman om een nieuwe kerk in Hertme te bouwen. De Hertmer pastoor moest aangenaam verrast zijn toen Theodora hem toezegde een bedrag van tienduizend gulden bij testament te vermaken voor de nieuwe kerk. Bij het zilveren priesterjubileum van pastoor Hofman in 1892 bleek er een kleine tweeduizend gulden in kas. In 1898 ontving het kerkbestuur de toegezegde tienduizend gulden uit de nalatenschap van Theodora Heerkens. Op 16 juli 1903 vond de plechtige inwijdingsconsecratie van de huidige St. Stephanus plaats.

Kruiskerk 1812 Uitbreiding van kerken

237

De laatste decennia van de achttiende eeuw waren voor Denekamp zwaar geweest, met name door Franse vluchtelingen en legereenheden die hier kwartier hadden gemaakt en daardoor de bevolking van het dorp aan de rand van de armoede hadden gebracht. Ook kerken, kerkmeubilair en goederen, waren geplunderd of zwaar beschadigd. In 1806 werd Lodewijk Napoleon koning der Nederlanden. De oude republiek der Oranjes verdween. Er brak een tijd aan van grote staatkundige en maatschappelijke veranderingen. Zo werd het bezit van de kerkelijke goederen in overeenstemming gebracht met de grootte van de kerkgemeenschappen. De evenredige verdeling was niet eenvoudig, vooral niet door het vele en versnipperde grondbezit, maar ze verliep niettemin in goede harmonie. Voor Denekamp betekende dit onder meer dat de middeleeuwse Sint Nicolaaskerk weer in handen kwam van de katholieken (1810). De veertig jaar oude schuurkerk kwam beschikbaar voor de hervormden, maar dezen gaven de voorkeur aan een nieuw kerkgebouw dat met steun van de overheid in 1811 gereed kwam. In het jaar van de overdracht begonnen de katholieken met een ingrijpende verbouwing van de kerk, want het aantal parochianen bleek na bijna tweehonderd jaar te groot geworden. Nadat de markerichters van de betrokken marken (Denekamp, Beuningen en Noord Deurningen) hun toestemming hadden verleend, kon onder leiding van pastoor Peese de verbouwing beginnen. Het middeleeuwse koor werd afgebroken. Daarvoor in de plaats kwam de uitbreiding met een transept, zijbeuken en een rechthoekig koor. De Sint Nicolaaskerk was in 1813 een kruiskerk geworden. Na oplevering bedroeg de rekening (januari 1813) ruim twintigduizend gulden. Het was een zware last voor de parochie. De financiering kwam rond door verkoop van grond, verhuur van vaste zitplaatsen (bankenpacht), min of meer verplichte collectes, leningen en schenkingen.

Havezathe Noord Deurningen, het huis was eerst een boerenerf, genaamd Het Lubberdink. Waarschijnlijk bestond dat al in het begin van de 13e eeuw, bron: kasteleninoverijssel.nl Tachtig jaar later was het aantal parochianen zodanig toegenomen dat er plannen werden gemaakt voor weer een nieuw kerkgebouw naast het bestaande van 1810. Het idee van twee kerken naast elkaar stuitte echter op bisschoppelijke bezwaren. Pastoor Van den Bosch, die aanzienlijke schenkingen had gedaan gaf moedeloos zijn bouwplannen op. Verdere activiteiten werden uitgesteld. Tot in 1908 een nieuw ontwerp van architect Ter Riele allerzijds instemming vond: een koepelkerk die de kruiskerk van 1810 zou vervangen en verbonden zou zijn met het resterende en grondig te restaureren deel van de middeleeuwse kerk. Ter overbrugging werd in de Wilhelminastraat een forse noodkerk gebouwd. In 1910 begon de bouw. In 1912 werd het imposante gebouw met aangrenzend een riante pastorie, onder leiding

238

van pastoor Warnink, in gebruik genomen. In de eerste helft twintigste eeuw kwam de parochie van de H. Nicolaas tot grote bloei, zowel qua omvang als invloed. Het aantal kerkelijke instellingen (scholen!) en verenigingen was ongekend groot. De kerk was alom aanwezig. Aan deze periode van uitbundige bloei komt een einde wanneer in de jaren zestig van de twintigste eeuw de tijdgeest keert en het kerkelijk leven stagneert. De katholieken van Lattrop en Breklenkamp waren voor hun kerkelijke plichten eeuwenlang georiënteerd op Ootmarsum. Nogal merkwaardig, gezien de nabijheid van klooster Frenswegen en de noodkerkjes en priesters net over de grens (bijvoorbeeld Halle). Nadat eerdere verzoeken om een eigen kerkgebouw (1779 en 1794) niets opleverden, had men in 1816 meer succes. Gesteund door de gereformeerde buurtgenoten werd een verzoek ingewilligd. De verre en moeizame tocht naar de parochiekerk van Ootmarsum en het te primitieve karakter van de erediensten op de boerderijen waren de voornaamste argumenten. In 1819 werd Lattrop een zelfstandige parochie met een (Waterstaats)kerk. In 1926 werd een nieuwe kerk, ontworpen door Cuypers, ingewijd die berekend was op het toegenomen aantal parochianen. Tilligte had vanaf 1830 een eenvoudige eigen (Waterstaats)kerk, gebouwd met financiële steun van de overheid en waarschijnlijk bediend vanuit Denekamp. In 1891 werd een zelfstandige parochie gesticht en in 1916 kon een grotere kerk, ontworpen door architect Kropholler, worden gebouwd. Het toenemend aantal mensen dat zich vanwege hun werk in de Nordhornse textielindustrie aan de grens in Noord Deurningen vestigde, maakte de wenselijkheid van een eigen kerkgebouw steeds groter. Een zelfstandige parochie was van latere zorg. Aldus kon in de zware crisisjaren (1934) een eenvoudige bijkerk van de St. Nicolaaskerk worden gebouwd. Begin jaren zestig kwam een definitief kerkgebouw tot stand en in 1962 werd de zelfstandige H. Joseph parochie gesticht. De eerste plannen voor een zelfstandige parochie met eigen kerk in Beuningen dateren van 1925. Pas in 1949 werden deze met de inwijding van de Onze Lieve Vrouwe van Altijd Durende Bijstandkerk gerealiseerd, na de nodige strubbelingen en diplomatie overigens. Pastoor Bolscher en zijn parochie hadden hun eigen kerk.

St. Jacobuskerk 1841 Kerkbouw en –scheuring Na heel lang een schuilkerk te hebben gehad, mochten de katholieken vanaf 1795 gaan werken aan de stichting van een "echte" kerk. De Jacobuskerk aan de Oude Markt kwam gereed in 1841. Deze zou in 1932 vervangen worden door een nieuw gebouw. De roomskatholieken in Enschede (in 1849 34%) behoorden tot de parochies van St. Jacobus de Meerdere in Enschede. Die parochie bestond in Lonneker al sinds 1837, met een eerste kerk in 1820. In 1894 werd de St. Josephkerk aan de Oldenzaalsestraat ingewijd. Het percentage rooms-katholieken was toen 29%. Onder de rooms-katholieken bestond al vroeg aandacht voor "de sociale quaestie": de zorg om arbeidsomstandigheden, woningomstandigheden en alcoholverslaving. Daaraan is onverbrekelijk de naam verbonden van Alphons Ariëns, priester in Enschede van 1886-1901. Hij was in 1895 onder meer oprichter van het koffiehuis/logement De Volksvriend. De rooms-katholieke kerk maakte in de eerste helft van de twintigste eeuw een grote bloeiperiode in Enschede mee. Dankzij de bevolkingsgroei en stadsuitbreiding groeide het aantal parochies en kerkgebouwen tot tien. Door ontkerkelijking en schaalvergroting is er nu nog maar één zelfstandige parochie: Enschede-stad. De vroegere parochies in Glanerbrug, Lonneker en Boekelo zijn opgegaan in bredere verbanden met omliggende plaatsen. In de negentiende eeuw stond zestig procent van de inwoners van Enschede als Nederlands Hervormd te boek. Ze kerkten in de Grote Kerk aan de Oude Markt en hadden drie voorgangers die elk een stroming in de kerk vertegenwoordigden. In Usselo werd in 1839 door het markebestuur een hervormde gemeente gesticht. Het kerkgebouw dateert uit 1844. Gedurende de gehele negentiende eeuw werd de Nederlandse Hervormde Kerk gezien als de "grote" kerk, die ‒ wegens het ontbreken van sociale wetgeving ‒ een belangrijke ondersteunende rol had in geval van ziekte, armoede en ouderdom. De overheid had toen nog slechts een aanvullende taak. Met de enorme toestroom van arbeiders na 1870 groeide het

239

aantal wijkgebouwen. Inmiddels hebben veel van deze wijkgebouwen als gevolg van ontkerkelijking een andere functie gekregen. In Enschede was pas sinds 1869 sprake van een Christelijke Gereformeerde gemeente, voortgekomen uit de Afscheidingsbeweging van 1834. In 1886 ontstond ook een, uit de Doleantie voortgekomen, Nederduits Gereformeerde Kerk. Deze groepen fuseerden tot de gereformeerde kerk. Hun eerste kerkgebouw staat sinds 1894 aan de Wilhelminastraat. Eén Christelijke Gereformeerde kerk bleef zelfstandig. De gereformeerden telden in 1869 0,6 % van de bevolking, in 1899 5,9 %. In 1944 ontstonden de Gereformeerde kerken (vrijgemaakt), met als nieuwe afscheiding in 1967 de Nederlandse Gereformeerde Kerken. In 2004 ging de (algemene) Gereformeerde Kerk weer samen met de Hervormde Kerk. De doopsgezinden waren in Enschede ook in de negentiende eeuw nog van belang. Tot deze groepering behoren vanouds de ondernemersfamilies zoals Blijdenstein en Jannink. In de loop van de eeuw nam hun aantal af van 2,2 % tot 1,1 % van de bevolking. Een vermaning van de menisten staat sinds 1769 aan de (huidige) Stadsgravenstraat, maar wordt al lang niet meer door hen gebruikt. Samen met de remonstranten en luthersen zijn de doopsgezinden opgegaan in een Twentse streekgemeente. De "Joodse natie" werd in 1796 volledig gelijk gesteld aan de andere bevolkingsgroepen. In Enschede werden al in 1750 joodse erediensten gehouden; in 1762 was er een sjoel in de Walstraat. Er waren toen ongeveer vijftig (mannelijke) Joden. Volgens de volkstellingen gold in 1849 een percentage van 4,0; en in 1899 van 3,1%. De synagoge aan de Walstraat werd in 1834 vervangen door een sjoel aan de Stadsgravenstraat. Daar was ook de Joodse school. Tot de Israëlitische gemeente behoorde onder meer de textielfamilie Menko. Ondanks de massale deportatie en genocide tijdens de Tweede Wereldoorlog, is de joodse gemeente in Enschede tot op heden blijven bestaan. Anno 2012 telt de gemeenschap negentig leden. Van atheisme in Enschede is voor het eerst in 1879 sprake. Rond de eeuwwisseling was het percentage 1,7% (ongeveer 650 personen). Het Leger des Heils vestigde zich in 1890 in Enschede. Door migratie uit met name de Veenkoloniën kwamen er ook een drietal apostolische gemeenten tot stand. Daarnaast zijn er in de afgelopen tientallen jaren diverse evangelische gemeenten gevormd. De toestroom van buitenlandse arbeiders bracht vanaf de jaren zestig ook de Islam naar Enschede. Ongeveer 8 % van onze bevolking belijdt dit geloof. Ze zijn oorspronkelijk vaak afkomstig uit landen rond de Middellandse zee. Er zijn drie moskeeën gebouwd. Sinds de jaren tachtig wonen in Enschede ongeveer drieduizend Suryoye, leden van de Syrisch-Orthodoxe Kerk.

De klopjes van de Vossenbrink 1720 De katholieke kerk na 1500 De Tachtigjarige Oorlog was al begonnen in 1568, maar Overijssel sloot zich hier pas in 1578 bij aan. Dat opstandelingen tegen het Spaanse gezag waren in meerderheid aanhangers van de Reformatie. De Spanjaarden probeerden vanuit Oldenzaal hun macht te handhaven en Twente binnen de katholieke invloedssfeer te houden. De regio kwam klem te zitten tussen de twee vechtende partijen: de Staatse troepen en de Spanjaarden. Nadat prins Maurits in 1597 Twente had veroverd stonden de gereformeerden onmiddellijk klaar om met steun van de Staten van Overijssel de Reformatie in Twente op gang te brengen. De plaatsen waar nog geen gereformeerde predikanten waren, moesten binnen veertien dagen een predikant aanstellen. Menig pastoor bekeerde zich tot de nieuwe religie en werd predikant. Tijdens het Twaalfjarig bestand (1609-1621) functioneerden een Spaanse en een Staatse overheid naast elkaar. Alle kerken in de Hof van Twente gingen over in gereformeerde handen. Katholieken werden beschouwd als tweederangs burgers; men veronderstelde dat ze geheuld hadden met de Spanjaarden. Vanaf 1621 mochten katholieken geen lid meer zijn van de Staten van Overijssel en vanaf 1633 werd de uitoefening van de katholieke eredienst verboden.

240

De gereformeerde kerk kreeg een bevoorrechte positie. Alle adellijke families rondom Goor waren overgegaan naar het nieuwe geloof, alleen de bewoners van Huis Heeckeren bleven katholiek. Ook de Van Hoevells van het Westerflier bij Diepenheim kwamen vanwege hun trouw aan het katholieke geloof niet in aanmerking voor de Overijsselse Ridderschap. Het katholieke geloof moest in het geheim worden beleden. Overal in de Hof verschenen schuilkerkjes in schuren en bijgebouwtjes; zelfs in de bossen vonden diensten plaats. Bij de vrede van Munster in 1648 was afgesproken dat men zich soepeler op zou stellen tegenover de katholieke godsdienst. Toch bleef de toestand van onderdrukking voortbestaan. In Twente was de belangstelling voor de nieuwe leer niet zo heel groot. Een feit is dat in 1720 zo'n achthonderd mensen 's zondags de Heilige mis in de schuilkerk in Delden bezochten. In de schuilkerk in Woolde op de boerderij Harmelink kwamen zelfs twaalfhonderd mensen bijeen. Op de Vossenbrink woonden een aantal vrome ongehuwde dames die de gelovigen waarschuwden als er weer een mis werd gehouden. Ze werden de klopjes (kwezels) genoemd. Ook in Goor kende men de klopjes. In de schuilkerkentijd waren ze van onschatbare waarde. Ze gaven in het geheim godsdienstonderricht aan kinderen; gaven door waar en wanneer er een mis werd opgedragen en steunden de rondtrekkende priesters in hun werk. De gelovigen uit Goor en omgeving waren aangewezen op een schuilkerk bij Huis Heeckeren. Hieraan kwam een einde toen deze havezate in handen kwam van Herman van Ensse, drost van Haaksbergen en in dienst van de Spanjaarden. De katholieke godsdienstuitoefening werd toen voortgezet in een kerkschuur op het adellijk goed Het Slot, vlakbij het huidige Hengevelde. In 1689 was er voor het eerst weer sprake van een pastoraat. De Franse Revolutie in 1789 maakte ook in de Republiek der Nederlanden een eind aan de oude machtsstructuren. Vrijheid, gelijkheid en broederschap vormden de grondbeginselen van een nieuw staatsbestel; daar hoorde ook de vrijheid van godsdienst bij. Geen van de kerken in de Hof van Twente werd, zoals elders in Twente gebeurde, teruggegeven aan de katholieken. In 1786 kreeg men in Delden op aandringen van Unico Wilhelm graaf van Wassenaer-Obdam toestemming van de Staten van Overijssel voor het bouwen van een eigen kerk, de Nieuwe Blasiuskerk. Dit bedehuis kreeg in 1795 veel te verduren. De geallieerde troepen, opgejaagd door de Fransen, bivakkeerden er. De kerk werd door hen gebruikt als hospitaal en paardenstal. Er werden grote vuren gestookt tegen de kou. Begin negentiende eeuw was de Blasius één van de grootste kerken in Twente. In 1805 werd het aantal parochianen kleiner omdat Hengevelde een zelfstandige parochie werd. Vanwege het grote aantal gelovigen in Hengevelde werd in 1809 een tweede kerkje in Goor gebouwd. Beide kerken waren opgedragen aan de heilige Petrus en Paulus. In 1853, toen de bisschoppelijke hiërarchie was hersteld, werden het zelfstandige parochies. In de negentiende en twintigste eeuw groeide het aantal katholieken in de Hof van Twente. In Goor verrees in 1894 een neogotische kerk. In Bentelo werd in 1953 een kerk in de stijl van de Delftse school gebouwd en Hengevelde kreeg in 1955 een grote kerk in Romaanse stijl. Sinds 2010 zijn de verschillende parochies gefuseerd en gaan samen verder onder de naam Heilige Geestparochie.

Maria Vlucht 1665 Schuilkerken en kloosters over de grens Noordoost-Twente is de grootste rooms-katholieke enclave boven de grote rivieren. Dat het katholicisme hier stand wist te houden, komt door het verloop van de Opstand (de Tachtigjarige Oorlog) en de ligging dicht bij het machtige bisdom Munster. Pas vanaf de veldtocht van Prins Maurits in 1597 kregen de gereformeerden de kans om Twente te winnen voor hun leer. Dat was meer dan vijfentwintig jaar later dan in Holland. De bevoordeling van de Gereformeerde Kerk bracht aan de Rooms-katholieke Kerk in de Nederlanden zware slagen toe. De bisdommen bestonden niet meer, hun territorium werd als missiegebied bestuurd vanuit Rome. Aan het hoofd van deze Hollandse Missie stond vanaf 1592 een apostolisch vicaris, die de contrareformatie krachtig aanpakte. Omdat de publieke uitoefening van de rooms-katholieke godsdienst verboden was, had deze vicaris zijn domicilie

241

in nog door de Spanjaarden beheerst gebied. Tussen 1605 en 1626 was dit in onze omgeving Oldenzaal, dat door Spinola in Spaanse handen teruggebracht was. Apostolisch vicaris Philippus Rovenius deed vanuit deze stad belangrijk missiewerk. Voor de Twentenaren bleef Oldenzaal het belangrijkste katholieke centrum, waar gedoopt, gevormd en getrouwd kon worden. Toen Oldenzaal in 1626 weer in Staatse handen kwam, begon voor de Twentse katholieken een lange periode van achterstelling. Weliswaar werd bij het zogenoemde Interim van Roosendaal in 1628 voor gereformeerden en katholieken in Twente vrijheid van godsdienst overeengekomen, maar dit verdrag werd in 1632 door de Staatsen eenzijdig opgezegd. Vanaf dat moment waren de katholieken in Losser hun kerkgebouw (de oude Martinuskerk) definitief kwijt en waren zij genoodzaakt bijeen te komen in schuilkerken of in de open lucht. Ook werd uitgeweken naar Munsters grondgebied, waar geen gevaar bestond voor politie-invallen en arrestaties. Al heel snel na hun definitieve achterstelling hadden de katholieken van Losser een uitwijkplaats gevonden direct over de Duitse grens op de Glaan, waar verdreven priesters in 1633 een noodkerkje hadden opgericht. Toen het St. Catharinaklooster in Almelo op last van de Staten van Overijssel werd opgeheven, zocht rector Herman ter Hoente in 1665 voor zijn zusters eveneens een toevlucht over de grens. Het houten noodkerkje werd vervangen door een klooster met een ruime kapel. Vanuit dit nieuwe klooster, dat de naam Maria Vlucht op de Glaan kreeg, werd waarschijnlijk ook de noodkerk (in de huiskapel) op kasteel Ravenhorst in de Bardel bediend. Hoewel het vanaf 1645 verboden was om over de grens je godsdienstplichten te vervullen, voelden de Losserse katholieken zich op beide locaties veilig. Het vrouwenklooster zou tot 1811 blijven functioneren. Langzamerhand veranderde de positie van het rooms-katholieke volksdeel. Al vóór 1772 noemde Henricus Ensman, rector van Mariavlucht, zich ook pastoor van Losser. Hij leidde diensten in de schuilkerk op het erve Sweerink in Losser. In 1772 werd Joannes Blokhof benoemd tot pastoor van Losser. Hij kreeg zelfs toestemming om in het dorp zelf te wonen. 5 jaar later mochten de katholieken een eigen kerk bouwen, die nog wel met stro gedekt moet worden. In 1796 kwam er formeel een eind aan de achterstelling van de katholieken in Nederland, toen in de tijd van de Bataafse Republiek bepaald werd: ‘Er kan of zal geene bevoorregte of heerschende kerk meer in de Nederlanden geduld worden.’ Op 1 januari 1810 kregen de katholieken in Losser ook hun oude (Martinus)kerk terug. En in 1853 werd de bisschoppelijke hiërarchie in Nederland hersteld, waardoor de Nederlandse Rooms-katholieke Kerk niet langer een missiekerk was en de katholieken zich met herwonnen vertrouwen in de publieke ruimte konden manifesteren. Van oudsher werd in Twente gesponnen en geweven met zelfverbouwd vlas en wol van eigen schapen. Dit huisweven werd later een mooie bijverdienste in het karige boerenbestaan. De vrouwen sponnen het garen en in de winter, wanneer er op de boerderij niet veel te doen was. De boeren zaten achter het weefgetouw. Een boerenzoon kon alleen een boerderij erven als hij de oudste was, of trouwde met een erfdochter van een andere boerderij. De anderen zonen moesten een ambacht kiezen. Dat was niet zo gemakkelijk, want de beroepen gingen ook vaak over van vader op zoon. Wever worden kon hij wel. Een weefgetouw was nog niet zo ingewikkeld om te maken en een schuurtje kon benut worden om het getouw te plaatsen. Vooral in de achttiende eeuw kwamen er in Twente veel van deze beroepswevers voor. Burgmeester Chr. W. Eekhout meldde over het jaar 1834 dat er zeventig weefgetouwen in zijn gemeente waren, zowel in woonhuizen als in boerderijen. Ook stonden er al meerdere getouwen bij elkaar in kleine werkplaatsen. Het bleken van het linnen in Losser gebeurde in de 18e eeuw onder meer op een weide bij de pastorie en ook bracht men de stof naar het Duitse Gronau. In 1774 werd de dorpsbleek in Losser aangelegd. Een grasveld, doorsneden met reken (sloten) waaruit het linnen bevochtigd kon worden, zodat de zon zijn blekende werking goed kon doen. Een bleek werd meestal gesticht door een fabrikeur. Maar in Losser kwam het initiatief van de bewoners van het Dorp Losser, een voorloper van de latere gemeente. Het bleken van linnengoed duurde zo'n 6 weken en het was kostbare waar. Vermoedelijk werd er daarom een wachtershuisje bij gebouwd. Aan de achterzijde van dit bleekwachtershuisje zit namelijk een raam. De bleekwachter had daardoor uitzicht op de bleek en kon zo het kostbare linnen in de gaten houden. In de negentiende eeuw werd de

242

huisweverij verdrongen door de opkomende textielindustrie. De mensen uit Losser gingen werken in de fabrieken in Gronau, Oldenzaal en Enschede. De industrialisatie ging door de afgelegen ligging aan Losser zelf goeddeels voorbij. De bleek raakte in verval en bleekwachter G.A. Smit − wiens familie vanaf 1832 de bleekwachterstaak had waargenomen − droeg in 1948 het recht op bewoning over aan de gemeente. Voorstanders tot behoud van de bleek pleitten voor restauratie en de gemeente ging in 1960 over tot de oprichting van een stichting, die de bleek en het bleekwachtershuisje zou gaan beheren. Op 30 oktober 1964 kan burgemeester J.P.A.M. van de Sant het gerestaureerde monument officieel openen. Op paasmaandag wordt de bleek, net als vroeger, opengesteld voor de jeugd, om daar het traditionele eieren zoeken en eieren tikken in ere te houden. In Losser waren nog twee andere bleken. Smitkes bleek ( van de familie Smit) lag vanuit het dorp rechts van de huidige Gildehauserweg. Vanaf de weg liep een pad dat in het kader van de Landesgartenschau in 2003 is hersteld. De derde bleek in de gemeente Losser, Ellermans bleek, was eigendom van de fabrikeur Elderink uit Enschede en lag aan de huidige weg naar Overdinkel, rechts bij de Dinkelbrug. 1810 De oude Martinuskerk weer in rooms-katholieke handen. Na de Reformatie kerkten de Losserse gereformeerden vanaf omstreeks 1626 in de voormalige rooms-katholieke Martinuskerk op de Markt, het huidige Martinusplein. Van deze kerk resteert nu alleen de toren. De Gereformeerde Kerk was in de Republiek der Verenigde Nederlanden de bevoorrechte kerk. Officieel waren missen en andere katholieke plechtigheden verboden. Overheden zagen om praktische redenen wel eens wat door de vingers, al was het maar omdat de protestanten op veel plaatsen in de minderheid bleven. De katholieken van Losser zochten hun toevlucht tot kerken en kloosters over de grens, zoals in het klooster Maria Vlucht op de Glaan. Langzamerhand veranderde de situatie. In 1772 werd Joannes Blokhof benoemd tot pastoor van Losser en kreeg toestemming om in het dorp zelf te wonen. De vieringen vonden nog in een woonhuis (het Sweerinkhuis) plaats. In 1777 bouwden de katholieken bij de pastorie op de Kostersgaarden een kerk, die nog met stro gedekt moest worden en daarom schuurkerk genoemd werd. De naam van de huidige Schuurkerkstraat herinnert nog aan deze situatie. Ook in ons land kwam door de invloed van de Franse Revolutie (1789) een eind aan de oude standenmaatschappij waarin geestelijke en wereldlijke macht samengingen. De komst van de Franse troepen eind 1794 versnelde dit proces. Op 5 augustus 1796 werd de scheiding van kerk en staat door de Nationale Vergadering geproclameerd: ‘Er kan of zal geene bevoorregte of heerschende kerk meer in de Nederlanden geduld worden.’ Daarmee kwam een eind aan de bevoorrechte positie van de Gereformeerde Kerk en zou er ook een herverdeling van kerkelijke gebouwen en overige bezittingen plaats moeten vinden. Onder meer door wijzigingen in de politieke situatie zou het nog lang duren voordat er een definitieve beslissing kwam over de eigendom van de oude kerk in Losser. Lodewijk Napoleon, die door zijn broer keizer Napoleon was benoemd tot koning van het Koninkrijk Holland, besloot pas op 14 maart 1809 dat ‘de groote kerk te Losser met den 1en van Louwmaand (januari) 1810 aan de Roomschgezinden zal worden teruggegeven’. De protestanten mochten het orgel, de preekstoel, de banken en verdere roerende goederen meenemen naar een nieuwgebouwde kerk, die nog in dat zelfde jaar in gebruik werd genomen. De pastorie bleef gereformeerd. Over de overige bezittingen van de kerk zou nog tot ver na de Franse tijd tot in hoogste instantie geprocedeerd worden. Het pleit werd uiteindelijk in het voordeel van de protestanten beslecht. In Losser heeft deze "Restitutie der Kerken" tot felle tegenstellingen tussen katholieken en protestanten geleid. Deze tegenstellingen zouden nog lang blijven doorwerken. Een bekend (of zo men wil berucht) voorbeeld daarvan is de herdenking op 1 januari 1910, toen de rooms-katholieke hoogleraar W.S. Knuif bij het eeuwfeest van de teruggave der "Groote" Kerk een lezing hield onder de veelzeggende titel De Heroverde Burcht. Deze tijden van polarisatie liggen inmiddels tientallen jaren achter de rug.

Philippus Rovenius

243

1573-1626 Behoud van het katholicisme Aan twee geestelijken, Sasbout Vosmeer en Philippus Rovenius, was het te danken dat Oldenzaal tijdens de Tachtigjarige Oorlog toch overwegend katholiek bleef. Zij waren tijdens de moeilijke oorlogstijden leidende figuren in Oldenzaal. Sasbout Vosmeer, geboren in Delft op 13 maart 1548, kwam uit een regentengeslacht. Hij ging in Leuven studeren en werd in 1572 door de aartsbisschop van Utrecht, Schenk van Toutenburg, tot priester gewijd. Hij vervolgde zijn studie in Leuven en Keulen en was in 1582 en 1583 in Rome. In deze zeer moeilijke periode voor de katholieke Kerk werd hij gevolmachtigde voor de Utrechtse bisdommen. Op 22 september 1602 benoemde paus Clemens VIII in ons land Vosmeer tot apostolisch vicaris en titulair aartsbisschop van Philippi (Philippi is een stad op de weg van Rome naar Constantinopel). Tot 1614 was Vosmeer apostolisch vicaris. In 1603 verboden de Staatsen, de anti-Spaanse en anti-katholieke Oranjegezinden, Vosmaer de toegang tot de Republiek. Vanuit Keulen ging hij met zijn werkzaamheden verder en reisde stiekem door ons land. Hij greep sterk in bij het nonnenklooster in Oldenzaal, omdat de tucht daar was verslapt. In 1612 dienden zelfs de overgebleven nonnen het klooster te verlaten. Wilden ze terugkomen, dan moesten ze opnieuw als novice intreden. In 1606 net als in 1582 heerste er in heel Twente een pestepidemie. Vosmeer ging de zieken bezoeken voor de laatste sacramenten. Het kerkhof was overvol en de doden werden buiten de stad bij het leprozenhuis aan de Hengelosestraat begraven. Vosmeer riep in dat jaar Rovenius naar Oldenzaal. Rovenius werd geboren als Philips van Rouveen en gedoopt in Deventer op 1 januari 1573. Zijn grootvader was Melchior Winhof (1500-1585) jurist en burgemeester van Ootmarsum en bekend door de uitgave van het Landrecht van Overijssel in 1559. Toen Rovenius door Sasbout Vosmeer naar Oldenzaal werd gehaald in 1607, was hij president van het seminarie in Keulen. Vosmeer benoemde hem tot deken van het Oldenzaalse kapittel. Ook kreeg hij de geestelijke zorg van het bisdom Deventer. In 1614 volgde hij Vosmeer op als apostolisch vicaris. Rovenius bleef in Oldenzaal wonen. Hij was erg actief en duizenden gelovigen woonden de jaarlijkse sacramentsprocessies bij. In 1622 schreef hij in een verslag aan Rome dat alle zeshonderd burgers van Oldenzaal katholiek waren. Rovenius maakte zich sterk voor het behoud van de kapittelschool. In 1626 kwam er toch een einde aan die school. Elf katholieke kinderen gingen naar de school in het Duitse Munster. Rovenius zou in 1626 na de inname van de stad door Staatse troepen vanaf de grote steen op de Markt afscheid genomen hebben van de stad en burgerij. De belangrijke schatten van de kerk werden aan burgers ter bewaring gegeven. Onder dekking van het Interim van Roozendaal kwam Rovenius in 1628 terug in Oldenzaal. Uiteindelijk werd in 1632 de katholieke godsdienst definitief verboden. Dat bleef zo tot de Bataafse Revolutie in 1795. Philippus Rovenius bleef tot aan zijn dood in 1651 apostolisch vicaris van het bisdom Utrecht. Gedicht van Joost van den Vondel bij vijftig jarig priesterschap Rovenius in 1649: De staf, noch myter, noch 't gewyde feestgewaet Is ons Aertsbisschop niet, al geeft hy dus den zegen; Maer met een nedrigh hart te weigren dezen staet, En drywerf twalef jaer in druck, van Christus wegen, Den stoel van Willebrort uit liefde te bekleên, Dat beelt den Kruishelt af: zoo kent Godts Kerck Roveen. Een groot compliment voor Rovenius, die niet alleen in Oldenzaal, maar in ons hele land zeer geliefd was en als een buitengewoon kundige leider werd beschouwd.

Pastoor Smithuis 1680 Schuilkerken en klöpkes

244

Vanaf het einde van de zestiende eeuw werd het protestantisme de overheersende godsdienst in de Nederlanden. De gereformeerde kerk had een bevoorrechte positie ten opzichte van andere godsdienstige stromingen. Vooral de rooms-katholieke gelovigen kregen het soms zwaar te verduren. Het was de rooms-katholieke priesters vanaf 1633 niet langer toegestaan de zielzorg uit te oefenen. Hun plaats in de kerken werd overgenomen door dominees, hoewel het aantal protestanten aanvankelijk erg klein was. De christenen die het "oude" geloof trouw bleven, moesten het lang zonder geestelijke leiding stellen. Het was dan ook een verweesde geloofsgemeenschap die de priester Henricus Smithuis aantrof toen hij in 1680 in Ootmarsum aankwam. Er werden geen erediensten meer gehouden en aan de kerkelijke verplichtingen werd nauwelijks nog voldaan. Smithuis was afkomstig uit Lingen en had in Munster gestudeerd. Bij het klooster Frenswegen had men hem voorgesteld zich over de parochie van Ootmarsum te ontfermen. Op het erve Konink te Halle, op Duits grondgebied buiten het bereik van de Staatse overheid, maar aan de grens van zijn parochie, stichtte hij een kleine kapel voor zijn gelovigen met een schamel onderkomen voor zichzelf. Na verloop van tijd werd een groter gebedshuis ingericht op het naburige erve Holtman, want het zondagse kerkbezoek was blijkbaar boven verwachting. Smithuis had ook zijn verplichtingen in Ootmarsum. Niet alle gelovigen zullen immers in staat zijn geweest voor de eredienst of voor een doop naar Halle te komen, en de stervenden hadden ook zijn bijstand nodig. Alles onopvallend uiteraard of in het geheim. De vele voettochten over het Springendal moeten zwaar geweest zijn. De Ootmarsumse notabelen waren geen scherpslijpers. Ze gedoogden dat Smithuis regelmatig in Ootmarsum verscheen, 's nachts en onopgemerkt, en heimelijk bijeenkomsten met zijn parochianen hield. "Wat geen oog ziet, kwelt geen hart", moeten ze gedacht hebben. De verstandhouding met het stadsbestuur was blijkbaar zo slecht nog niet, want toen deze notabelen in 1700 eens een dagje gingen jagen net over de grens, besloten ze een bezoekje te brengen aan pastoor Smithuis. De burgervaderen waren onaangenaam getroffen door de armoede en afzondering waarin de pastoor leefde. Pastoor Smithuis besefte dat dit zijn kans was en vroeg om een onderkomen in Ootmarsum. En inderdaad: binnen het jaar kreeg hij toestemming om in de stad te wonen en er verborgen voor de buitenwereld zijn werk te verrichten. Op de hoek van Grotestraat en Kapelstraat huurde hij een woning met wat ruimte om er een kapel in te richten. Deze kapel aan de Zuiderpoort was overigens niet de enige plaats waar de katholieken samenkwamen. Voor de zon- en feestdagen was er bijvoorbeeld net buiten Ootmarsum, tussen erve Vinkeboer en de Weerselosestraat en erve Scholte Splinterink aan de Laagsestraat, een andere plaats van samenkomst. Pastoor Smithuis ‒ later aartsdiaken ‒ breidde in de loop der jaren zijn werkterrein uit. Het verzorgingsgebied van zijn assistenten reikte tot Almelo. In deze moeilijke jaren voor de katholieken speelden de zogeheten kloppen of klöpkes een belangrijke rol. Klöpkes waren vrome vrouwen die allerlei taken vervulden om het parochiewerk enigszins gaande te houden De klöpkes onderhielden de communicatie tussen de pastoor en de parochianen. Zij waarschuwden de gelovigen als er een kerkdienst gehouden werd en hielden zich bezig met godsdienstonderwijs. Klöpkes waren ongehuwd en leefden gewoonlijk in een eigen huisje, vaak op een boerenerf. In de volkstellinglijst van 1748 staat bijvoorbeeld te lezen: ‘Fenne in Vinken bakhuys, een kloppe’. Met de komst van drost Sigismund V.G.L. van Heiden Hompesch in 1769 braken er voor de katholieken slechte tijden aan. Deze drost stond bekend als 'papenhater'. Hij trad met harde hand op. Twee vrouwen van de familie Hesselink bijvoorbeeld, die in 1777 besloten hadden tot het rooms-katholicisme terug te keren, werden gevangen gezet in het Huis Ootmarsum, de residentie van de drost. De Bataafs-Franse tijd bracht tenslotte formeel een einde aan de achterstelling van niet-gereformeerde godsdiensten. Koning Lodewijk Napoleon proclameerde in 1810 de scheiding tussen Kerk en Staat: de overheid had zich niet langer met godsdienst te bemoeien. Zo werden de verhoudingen tussen de Ootmarsumse christenbroeders onderling wat meer in evenwicht gebracht. De kerk kwam weer in bezit van de rooms-katholieken en de protestanten kregen een nieuwe kerk aan de Ganzenmarkt.

245

St. Dionysiuskerk 1925 De rooms-katholieke Kerk in Enter Na de Reformatie restte de rooms-katholieke Kerk een marginale positie. De overheid begunstigde de Nederduits Gereformeerde kerk; de vrijheid van andere religieuze stromingen werd ernstig beperkt. De roomsen gingen ondergronds. Ze kwamen samen in schuilkerken, op het Leyerweert, bijvoorbeeld. Er bestaat een oud rooms-katholiek doopboek uit de tijd dat iedereen zich moest laten dopen door de predikant. Een dubbele boekhouding, dus. Er waren ook ongeregeldheden: "de pape Lefers" had met een ganzenroer door de "glazen" van de predikant Melchior van Benthem geschoten. Even was er soelaas, toen Bisschop Bernhard van Galen de oostelijke gewesten onveilig maakte. Toen werden de rollen omgedraaid; de predikanten vluchtten, Joannes Swerinck was toen twee jaar pastoor. In 1678 werd de vrede van Nijmegen gesloten en waren de protestanten weer de baas. De rooms-katholieken kregen het moeilijker toen het drostenambt in handen kwam van Van Heiden Hompesch in Ootmarsum. Dat was een felle "papenjager", die zich veel haat op de hals haalde van de katholieken en van de boeren die drostendiensten moesten verrichten. Zo werd de Rijssense pastoor Theodorus Ensman, broer van Henricus Ensman, pastoor in Oldenzaal, zwaar beboet. Maar de Franse Revolutie bood uitkomst. Er kwam vrijheid en gelijkheid, en och, in Rijssen kon men alle dogmatische verschillen opsommen, maar men bleef gemoedelijk met elkaar omgaan. Ensman werd oud, eenennegentig jaar; hij overleed in 1824. Tijdens zijn rondreis door Overijssel in 1809 bepaalde Lodewijk Napoleon, de koning van Holland, dat diverse katholieke gemeenschappen de oude kerk in die plaats terugkregen. Dat gold bijvoorbeeld voor Oldenzaal en Haaksbergen. De katholieken in Rijssen kregen de Schildkerk niet terug, maar wel een subsidie van zesduizend gulden voor de bouw van een nieuwe kerk. De gemeenschap bouwde een Waterstaatskerk, die zoals in vroeger tijden naar St. Dionysius genoemd werd. De rooms- katholieken uit Enter splitsten zich, ondanks de bezwaren van pastoor Ensman, in deze tijd af. Rijssen moest nu met Rectum, Notter en Ypelo op eigen benen staan.

246

Rijssen, de Höfte In 1924 werd de Waterstaatskerk afgebroken en een jaar later werd de huidige Dionysiuskerk feestelijk ingewijd. Deze kerk is in neogotisch stijl gebouwd. Inmiddels had de katholieke gemeenschap steeds meer structuur gekregen: er waren kapelaans gekomen, een eigen begraafplaats. De zusters van Schijndel hadden hun opwachting gemaakt, ter ondersteuning van de kleuter- en meisjesschool, in 1909 kwam er al een Jongensschool, voorts een roomskatholieke Boerenleenbank, een Henricusgesticht, wijkverpleging, het rooms katholieke rusthuis, de Parkstede en het St. Jozefgebouw. Met name pastoor Peters heeft zijn sporen nagelaten: toen hij op hoge leeftijd stierf, was hij zesenveertig jaar verbonden geweest aan de parochie waaraan hij ziel en zaligheid besteed had. De vroegste kerkelijke geschiedenis van Enter is in nevelen gehuld. Vanaf circa 1400 zou er een kapel gewijd aan Sint Antonius Abt gestaan hebben. Wellicht dat het raadselachtig riddergeslacht Van Enthere indertijd een dergelijke huiskapel gebouwd heeft. In 1636, aan het einde van de Tachtigjarige Oorlog, lag dit "heilige huisken" er "geruyneert" bij. Of de kapel het slachtoffer was geworden van een Beeldenstorm door de aanhanger van de reformatie is niet bekend. Feit is dat een aanzienlijk deel van de bevolking van Enter meeging met deze kerkhervorming. De classis van Deventer, die alle vormen van het "oude geloof" probeerde uit te bannen, constateerde met zorg dat de bedevaart naar de kapel nog steeds in zwang was. De "Baälsdienst" in Enter moest afgeschaft worden. Blijkbaar hielden de katholieken nog geregeld openluchtbijeenkomsten bij de verwoeste kapel. In Enter leek men minder zwaar aan de verschillen te tillen. De protestanten en de katholieken lieten elkaar met rust. De schoolmeester in Enter was in 1640 nog katholiek. Schippers en handelaren zwierven door heel Twente en omstreken en deden zaken met iedereen. In handelsdorp Enter was het dus leven en laten leven. In 1709 kregen de protestanten na veel moeite een eigen kerk en hoefden niet langer op zondag de tocht naar Rijssen te maken. Zij beriepen zich hierbij op het feit dat er in Enter "altoos een kapel sy geweest". Het nieuwe kerkgebouw kwam op de plaats te staan van deze vroegere kapel. Dominee Marcelli werd de eerste predikant. De pas afgestudeerde geestelijke was door de provincie naar Enter gestuurd. Enter was blijkbaar niet tevreden met de man want de

247

oorspronkelijke financiële beloften werden niet nagekomen en de bouw van de kerk en pastorie verliepen uiterst traag. Hierdoor moest Marcelli een paar jaar in de kost bij een boerenfamilie en preken in een boerenhuis. Dit heeft de verhouding met de kerkgemeente niet bevorderd. Van de kerk zelf, de architectuur en de inrichting is weinig tot niets bekend. Alleen dat voor de bouw ook gebruik is gemaakt van stenen van een afgebroken klooster uit Schüttorf (Duitsland) zgn. "kloostermoppen". Het katholieke geloof was vanaf de Tachtigjarige Oorlog officieel verboden. Katholieken moesten hun bijeenkomsten in boerenhuizen houden. In Enter was onder meer op het Leyerweert zo'n schuilkerk. Pas na anderhalve eeuw, in 1787, kregen de katholieken van Gedeputeerde Staten van Overijssel toestemming een schuurkerk te bouwen, op de hoek van de huidige Werfstraat/Schippersstraat. Het gebouw mocht er vooral niet uitzien als een kerk met een strodak en lage muren. De brandende kaarsen mochten vanaf de buitenkant niet zichtbaar zijn. Vanaf de Franse Tijd gold er vrijheid van godsdienst in Nederland, maar het duurde nog tot 1819 voordat de katholieken in Enter met behulp van een bijdrage van vijfduizend gulden van koning Willem I een zogenaamd Waterstaatskerkje konden bouwen. In 1824 werd Enter een zelfstandige parochie. Herman Eenhuis werd de eerste pastoor. Begin twintigste eeuw barstte de katholieke kerk uit zijn voegen. Pastoor Heimerick was de drijvende kracht achter de verzamelacties voor de financiering van het nieuwe kerkgebouw. In 1928 was de consecratie van deze nieuwe kerk. Onder invloed van een behoudende stroming binnen de hervormde kerk, vond in 1840 de oprichting plaats van een afgescheiden gemeente in Enter, het begin van de gereformeerde kerk. De afgescheiden gemeente kerkte eerst in een boerenhuis op de Hogebrink. Op 17 augustus 1851 werd een eigen kerkgebouw aan de Dorpsstraat in gebruik genomen. Op 20 maart 1853 deed de eerste predikant, dominee Coelingh, zijn intrede. In 1927 was dit kerkje te klein geworden en kwam de nieuwe kerk aan de Rijssenseweg in gebruik. De richtingenstrijd binnen de hervormde kerk leidde in 1931 tot een nieuwe afscheiding. Bij de tienjaarlijkse stemming in de Hervormde kerk werd de kerkenraad een deel van haar bevoegdheden ontnomen. Een groot deel van de kerkenraad trad af en dit leidde later tot de oprichting van de Gereformeerde Gemeente die enige jaren later haar kerkgebouwtje kreeg aan de Dorpsstraat tegenover het voormalige hotel De Adelaar. 1633 Katholieke kerk ondergronds Na 1648 was er sprake van een toenemende onderdrukking van andere godsdiensten dan de nieuwe "ware christelijke religie". De protestanten namen al het katholieke bezit in beslag: kerken, kloosters en in Oldenzaal het kapittel en de proosdij (het administratieve bestuur van de bisschop) met al hun bezittingen aan boerenerven en landerijen. Alle inkomsten werden daarna gebruikt voor de regeringskosten van de Staten van Overijssel, de Overijsselse edelen en de salarissen van de nieuwe kerkdienaren. Het Stift kreeg een rentmeester, die voornamelijk moest zorgen dat er veel geld binnenkwam. Dat leidde tot weinig onderhoud aan de gebouwen, die steeds meer verwaarloosden. De classis, de gereformeerde kerkvergadering, beijverde zich om het katholieke geloof te ontmoedigen. De katholieke geestelijkheid bijvoorbeeld kreeg de gelegenheid om "over te schakelen". Toch bleven veel plaatsen in Twente katholiek. In 1633 kregen de tot dan toe bestaande kerspelen in Twente ‒ het gebied waarin de mensen aangewezen waren op een kerk ‒ de benaming ‘staties’. Er was niets meer van het katholieke geloof over: geen godsdienstuitoefening, geen bisschoppen en geen kerkelijke bezittingen. De Nederlanden waren missiegebied geworden en werden rechtstreeks vanuit Rome bestuurd. In de vroegere gemeente Weerselo kwamen twee gecombineerde staties, die van Rossum met De Lutte en die van Deurningen met Saasveld. Dit betekende dat een priester per twee (schuil)kerken diensten hielden. De priesters van deze staties woonden meestal in Oldenzaal. De inwoners van Weerselo vielen onder de statie Rossum, wat de Weerseloërs eigenlijk niet graag zagen. In 1775 vroegen de Rossummers toestemming voor de bouwen van een eigen schuurkerk, die ze echter pas na vijftien jaar in gebruik konden nemen.

248

De overheid stelde paal en perk aan de uitoefening van het katholieke geloof. Zo moest er vanaf 1732 toestemming gevraagd worden om zielzorg uit te oefenen. Aan het trouwen van gereformeerden met katholieken werden strenge eisen gesteld. En als ouders kinderen uit zo'n huwelijk toch rooms opvoedden, haalde de overheid ze soms bij hen weg en bracht ze bij voogden onder. Wilden de katholieken nog aan hun geloof vasthouden, dan moest dat in het geheim gebeuren. Op het platteland hielden ze in schuren, schuilkerken genoemd, in het geheim bijeenkomsten. De overheid trad daartegen geregeld met straffen en boetes op. De geestelijken trokken verkleed over het platteland, klopjes kondigden aan waar een mis werd gehouden. Deze klopjes gaven ook aan kinderen godsdienstlessen. Gedurende de tweede helft van de achttiende eeuw kwam er meer godsdienstvrijheid. Schuurkerken werden toegestaan, mits de katholieken de gereformeerden niet dwars zaten. Wel kwamen er in 1775 strenge voorschriften hoe de kerken er van buiten uit moesten zien, namelijk als een gewoon boerenhuis. In 1728 probeerden de gereformeerden het Stift met ‘eigen mensen’ bevolkt te krijgen: ‘De Poorte op het Stift Weerselo door de Ridderschap met veel kosten wordt onderhouden, zijnde een groot dog onbruikbaar gebouw en beter tot twee woningen te opteren, wat met geringe kosten kan gebeuren, waardoor het getal der gereformeerde Ledematen ( dit te lezen als lidmaten) vermeerdert, en bij vervolg meerder verschott van gereformeerde kinderen angequeekt worden, om door Huwlijken als anders met der tijd op de Erven te brengen’. In de Bataafs-Franse tijd kwam er een einde aan de achterstelling van de katholieke bevolking. Dichtbij of op de plaatsen waar de schuurkerken stonden, ontwikkelden zich vanaf dat moment nederzettingen: in de Nijstad verrees het kerkdorp Weerselo, met St. Remigius als patroonheilige van de kerk. Het dorp Rossum ontstond rond schuurkerk de Tij en Saasveld bij het gelijknamige huis, waar ook een kerkschuur stond. In het latere dorp Deurningen waren verschillende boerenhuizen waar gekerkt werd. De huidige kerken in de laatste drie kernen zijn allen aan de Heilige Plechelmus gewijd, evenals die van De Lutte. De Lutte, deel uitmakende van het Gericht Oldenzaal, viel na 1811 onder de gemeente Losser. Bron: regiocanons.nl.

249

De geschiedenis van het Bussemakershuis

Het Bussemakerhuis Het Bussemakerhuis is een rijksmonument aan de Ennekerdijk 11 in het Twentse Borne in de Nederlandse provincie Overijssel. Het Bussemakerhuis stamt uit 1655, toen het werd gebouwd als woning en handelshuis. De fabrikeur Jan Bussemaker, naar wie het huis vernoemd is, verbouwde het in 1779 samen met zijn echtgenote Trijntjen Hulshoff in zijn huidige vorm. Van hieruit bedreef Bussemaker zijn handel; hij voorzag de Twentse thuiswevers van garen en kocht hun linnen op om het in Holland door te verkopen. Het huis, met een klokgevel met zandstenen aanzetstukken is het enige bewaard gebleven fabrikeurshuis in Overijssel. Thans is het Bussemakerhuis ingericht als museum. Het Bussemakerhuis in zijn huidige vorm dateert uit 1779. Het is een Rijksmonument en een geregistreerd museum. Het pand is nog grotendeels in oorspronkelijke staat en is het enige overgebleven fabrikeurshuis in Nederland. Nadat de laatste Bussemakers het huis hadden verlaten is het pand een langere periode verhuurd aan particulieren. In 1956 is de stichting Bussemakerhuis opgericht en werd eigenaar van het pand evenals van de klopjeshuizen in Borne. Sinds begin jaren negentig is het Bussemakerhuis opengesteld voor publiek en kunt u er als bezoeker op eigentijdse wijze een blik op de historie van de Bornse linnen-geschiedenis en de familie Bussemaker werpen. Het Bussemakerhuis heeft aan de Koppelsbrink in Oud Borne de Kloppenkamer ingericht. Kloppen waren vrouwen die voor een zelfstandig dus onafhankelijk leven kozen, niet gebonden aan een man of klooster. Zij traden niet in een orde, maar leefden volgens een eigen religieuze vorm en werden “geestelijke maagd”. Zij leefden veelal in eenvoud en zorgden voor hun eigen levensonderhoud. Bron: het bussemakershuis.nl.

250

Het Bussemakerhuis aan de Ennekerdijk is het enige fabrikeurs- of linnenredershuis in Twente dat in vrijwel oorspronkelijke staat bewaard is gebleven. Het voorname huis uit 1779 heeft een klokgevel in Louis XVI-stijl met aanzetstukken van zandsteen. Dit rijksmonument is nauw verbonden met de Twentse textielgeschiedenis. Op deze plaats stond voordien al een vermoedelijk dubbele woning met één woonlaag uit 1655. Uit bouwhistorisch onderzoek is gebleken dat de gevel in 1779 opnieuw is opgetrokken, maar de kapconstructie vertoont vele kenmerken van hergebruik. Het is aannemelijk dat sommige materialen van het oudere huis zijn hergebruikt. Het huis is genoemd naar de doopsgezinde linnenhandelaar Jan Bussemaker (1730-1796) die in 1763 trouwde met Trijntje Hulshoff (1727-1799). Hun namen staan voluit gebeiteld binnen de lauwerkrans op de grote zandstenen gevelplaat. Op de hoeken van de steen staan de initialen A.B. en M.B. van hun kinderen Adam en Martje. Jan en Trijntje Bussemaker lieten het pand in 1779 verbouwen tot het huidige "Bussemakerhuis". Hoewel het gebouw in de eerste helft van de negentiende eeuw en ook omstreeks 1900 werd aangepast, bleef de oorspronkelijke indeling nagenoeg bewaard. Dat is voornamelijk te danken aan het feit dat dit huis slechts enkele malen van bewoners wisselde. De Bussemakers woonden er meer dan honderd jaar. De indeling van het pand is opmerkelijk efficiënt. Midden door het huis loopt een twintig meter lange gang met een vloer van Bentheimer zandsteenplaten. Door de deuren aan de uiteinden van de gang kruiden de huiswevers hun linnen stukken naar binnen. De linkerkant van de woning is het leefgedeelte. Hier bevindt zich de stijlkamer met bedstee; heel sober uitgevoerd, zoals gebruikelijk bij doopsgezinden. Aan de rechterzijde liggen de bedrijfsruimten. Rechts voor aan, aan de straat, is de ruimte waar de wevers hun stukken ter keuring afleverden. Vanaf een verhoging in een open opkamer achterin werden de weefsels geïnspecteerd. Op de eerste etage zijn de oorspronkelijke bewaarruimten voor de ingekochte textiel, evenals een ruimte tussen de vloeren, waar de lichtgevoelige stoffen werden bewaard. In de nok van het dak is nog steeds het eikenhouten luierwerk (een hijsinrichting) te zien, waarmee de goederen naar de opslagzolder werden gehesen. Bussemaker kocht het geweven linnengoed van de huiswevers op, maar hij had ook eigen wevers in dienst. Zij werkten in de weefkamer die nog steeds achter de keuken aanwezig is. In 1882 huurde de oprichter van de Hengelosche Bierbrouwerij, Herman Meijling, het huis tot 1891. Daarna woonde notaris P.A.J. van Uden (1864-1942) hier, tot in 1905 Adam Hulshoff (1863-1945), bestuurslid van de firma Erven ten Cate, het pand kocht. In 1955 verliet zijn weduwe Anna Berndina Hulshoff-Lögters als laatste Hulshoff-telg het huis. Dankzij de medewerking van de laatste eigenares en het gemeentebestuur van Borne werd de Stichting Bussemakerhuis in het leven geroepen. In 1957 kocht de stichting het huis aan, met als doel het unieke fabrikeurshuis in de oorspronkelijke staat te bewaren. Sindsdien is het als museum in gebruik. Het Bussemakerhuis is een monumentaal linnenfabrikeurshuis en ligt in het beschermd dorpsgezicht van ‘Oud Borne’. Het museum geeft een beeld van de woon- en werkwijze van een linnenfabrikeur in de achttiende eeuw. Het Bussemakerhuis vertegenwoordigt de rijke historie van de Bornse linnengeschiedenis. Als u het museum bezoekt stapt u het enig overgebleven achttiende eeuwse fabrikeurshuis in Nederland binnen. Niet alleen het pand, maar ook de vele objecten in het huis zijn daar getuige van. Er zijn regelmatig exposities en de ruimtes kunnen gebruikt worden voor lezingen en vergaderingen In het beschermd dorpsgezicht "Oud Borne" wordt u op eigentijdse wijze een blik op de historie van de Bornse linnen-geschiedenis gegund. Het Bussemakerhuis behoort tot het Cultureel Erfgoed van Borne. Het vertegenwoordigt een stuk Twents textiel verleden en schetst de rijke historie van de Bornse linnengeschiedenis in de achttiende en negentiende eeuw. Bron: canonvanborne.nl.

251

Het Bussemakerhuis is een voor het publiek opengesteld monumentaal linnen-fabrikeurshuis en behoort tot het Cultureel Erfgoed van Borne. In het museum wordt een beeld gegeven over de woon- en werkwijze van een linnen- fabrikeur in de achttiende eeuw. Het Bussemakerhuis vertegenwoordigt een stuk Twents textiel verleden en schetst de eeuwenoude geschiedenis van de huiswever, het vlas, het linnen en de linnenhandel en met name de rijke historie van de Bornse linnengeschiedenis. Niet alleen het pand, maar ook de vele objecten in het huis zijn daar getuige van. De stijlkamer is ingericht in de sobere stijl van de Doopsgezinden waartoe de Bussemakers behoorden. Op zolder staan nog een aantal in gebruik zijnde authentieke weefgetouwen, waarop weef demonstraties gegeven wordt. De tuinkamer geeft een prachtig uitzicht op de tuin. Bron: museumtijdschrift.nl.

252

Kasteel de Grimberg Het is een havezathe in de buurtschap Notter, gemeente Wierden. Het was gelegen in het voormalig richterambt Kedingen. Van het oude kasteel is alleen de toegangspoort bewaard gebleven. Het grachtencomplex met een binnengracht en een dubbele buitengracht is nog in tact. Het is verscholen tussen oude eiken en beuken.

Dertiende eeuw De oudste gegevens over de Grimberg dateren van 4 juni 1297. De mansio Grimberg wordt in een testament van Egbert van Almelo, die het kasteel aan zijn tweede vrouw Mechteld van Limburg schenkt. De kinderen uit hun huwelijk noemden zich nadien ’van den Grimberg’. De oudste zoon Derk stierf waarschijnlijk kinderloos, want zijn broer Egbert van den Grimberg komt daarna voor in akten. Zijn zoon, eveneens Egbert (II) had in 1396 een conflict met Geert van Bevervoorde, Hof te Bevervoorde. Deze Egbert had een zestal kinderen waaronder de oudste zoon Derk II die hem opvolgde. Na zijn overlijden verdelen zijn broer Johan en zijn zuster Egbertje, die getrouwd was met Geert ten Thije, in 1443 allerlei Grimbergse goederen. Hierdoor komt na het overlijden van Egbertje, ‘dat hues to Grimberghe mit den veer ende mit den vrede’ aan haar kinderen Derk en Seino ten Thije, die het in 1475 verkopen aan Otto van den Rutenberg en zijn vrouw. De Grimberg is leenroerig aan het Huis Almelo.

Veertiende eeuw Otto van den Rutenberg koopt de gehele Grimberg. Dat betekent ook dat ze de Borgh te SudenAa in bezit krijgen. Otto woonde op de Borgh te Sudena Zuna in de buurschap Notter. Hij huwde met Maria van Twickelo, die de Grimberg als woning verkoos ‘omb deste neher bei der kirchen zu sein’. Het echtpaar verhuisde naar de Grimberg en deze werd drastisch verbouwd. Hij stierf in 1500. Zijn vrouw een jaar later. Ze werden in Rijssen in de Schildkerk begraven. Hun kinderen Alof (proost van Sinte Marie te Utrecht), Otto II (opvolger op de Grimberg), Hake, Catharina (stiftsjuffer te Neuss) en Willemtje (trouwde met Johan van Welvelde). Otto speelde een belangrijke rol. Hij werd aangewezen als afgevaardigde van de Twentse Ridderschap om gewichtige zaken te regelen. Hij huwde met Eleonora Sticke van het Weldam, maar stierf kinderloos in 1549.

253

Schildkerk of grote kerk, Rijssen, bron:rijksmonumenten.nl.

Zestiende eeuw De Grimberg viel na de dood van zijn weduwe in 1561 toe aan de nakomelingen van zus Willemtje: Anna (getrouwd met Sweder Schele tot Weleveld) Sophia (getrouwd met Evert van Varendorp), Steventje ( de vrouw van Peter van Voorst tot Beerse) en zodoende aan het geslacht Welvelde. Otto II had in 1549 al bepaald dat het kind van Steventje en Peter, eveneens Peter van Voorst geheten, vooruit duizend gulden ‘vor de tymmerasie van den huse to Grimberge’ enz. moest krijgen. De verdere verdeling van de nalatenschap was ingewikkeld en pas in 1575 werd Johan van Voorst (de 5e zoon van Steventje en Peter) met de Grimberg beleend. Hierna bleef het zes geslachten in het bezit van de familie van Voorst. Twee broers van Johan waren gesneuveld in Heiligerlee, en één in Frankrijk. Hij trouwde met Hermanna Mulert en hertrouwde na haar dood met Mechteld van Langen.

Grimberg in de Tachtigjarige Oorlog In 1581 stelde de Prins van Oranje hem aan tot drost van Twente, nadat Gosen van Raesfelt naar het stift Münster was gevlucht. In datzelfde jaar werd hij in de slag bij Goor

254

gevangengenomen en werd nadien jarenlang opgesloten op het huis Blijenbeek in NoordLimburg. Omdat de van Voorst-familie voor de staatsgezinden had gekozen, werd zij door de Spaanse koning als vijand beschouwd en werden al hun goederen in beslag genomen. Het Staatsgarnizoen van de Prins van Oranje dat de Grimberg moest beschermen vluchtte in 1583 samen met Mechteld van Langen, bij de komst van de Spanjaarden naar Lochem. De Grimberg werd veroverd door de Spanjaarden en in brand gestoken. Pas in 1595 vestigde Johan zich opnieuw op de weer opgebouwde plaats met zijn beide zusters. Hij overleed in 1598.

Zeventiende eeuw Zijn oudste zoon Peter trouwde met Odila van Bevervoorde maar stierf al voor 1613 want toen werd diens minderjarige zoon Johan met de erve beleend. Ook Johan stierf kort daarna, waarop zijn broer Berend van Voorst te Notter verschillende landerijen ‘vrijde’ (als waarborg er voor instaan). Deze stierf kinderloos en zijn broer Herman van Voorst werd in 1634 ingeschreven in de Overijsselse Ridderschap. Deze Herman was tot 1636 luitenant in de compagnie van zijn neef Reinier Schaep, waarna hij een rol ging spelen in de Overijsselse Staten. Hij mocht tol heffen aan de brug over de Regge. In 1639 overleed hij en werd in Rijssen begraven. Zijn vrouw Agnes Schaep van Windesheim was in 1634 al overleden. In 1646 pas werd hun zoon Peter van Voorst door de heer van Almelo beleend met de Grimberg. Hij woonde daar alleen met een meid en een knecht. Op latere leeftijd, in 1676, trouwde hij met Euphemia Alegonda van Broeckhuysen van de Doorn. Het huis werd toen flink verbouwd, getuige de grote aanslag op het vermogen van Van Voorst. Toen het klaar was had het vier vuursteden. Peter overleed in 1693. Toen ook zijn zuster Odilia Anna, stiftsjuffer te Hunnepe, in 1698 stierf konden de erfgenamen de schulden uit de nalatenschap van vader en tante niet voldoen en vroegen uitstel van betaling van de successierechten. De oudste zoon van Peter, Herman, kreeg de goederen in 1705, en werd toegelaten tot de statenvergaderingen. Zijn jongere broer Willem Reinier volgde hem op na zijn dood in 1709.

Achttiende eeuw In 1711 werd deze lid van de Ridderschap maar hij volgde een militaire loopbaan waardoor het huis soms lange tijd leeg stond. Hij kreeg een eigen regiment en bracht het in 1747 zelfs tot generaal-majoor. In 1727 was hij in Brummen getrouwd met Clara Anna Elisabeth van Broeckhuysen tot de Geldersche Toren. Zij overleed op de Grimberg in 1732. Bij de volkstelling van 1748 woonden op ‘de Grimbargh’: ‘de heere luitenant-generael Willem Reyner, baron van Voerst, heere van de Grimbargh; sijn soon Peter Willem; de kneght Arent Hendrik Bitter, Willem van de Eese, Catrina van Eybargen en Hendrina ter Wele’. De generaal overleed in 1759. Enige zoon Peter Willem erfde de Grimberg en trouwde met Johanna Isabella Bentinck tot Bevervoerde-Hoyckinck. Hij overleed kinderloos in1765. Zijn vrouw erfde alles. Ook de erven de Boom, de Ese, Brugmans, den Berg en Heinhuis, een deel van de erven Winkel en Kifhorst, Klein Lochter, de katersteden het Schot, Schuttenplaatsje en de Telgte, evenals het huis de Zegget. Johana Isabella hertrouwde met Frederik Benjamin van der Capellen tot Rijsselt, een burgemeester van Zutphen. Ze verkochten de Grimberg met onderhorige goederen voor zevenenzestighonderd gulden in 1779 aan ‘baron’ Jean Guillaume de Vaillant ‘van den Grimberg’ en zijn vrouw Isabella Anthonia baronesse van Imhoff, gewettigde dochter van de gouverneur-generaal van OostIndie Gustaaf Willem van Imhoff en een inlandse vrouw, Helena Pieters. Hun erfgenamen boden het in 1786 na zijn dood als volgt te koop aan: Het Overste Huis en Havezathe de Grimberg, met Bouw- en Orangehuisen en Hoven, voorzien met privaatte en publicque Visscherijen, het regt van Verschrijving in de Provincie en Leenkamer, twee zesde stemmen in de Collatie van Predikant en Koster te Rijssen, moderne dubbelde Bank en Grafkelder aldaar, halve Erfmarkerichtersplaats van de Boerschap Notter en Zuna enz.enz. Volgt een beschrijving van het Overste Huis, naar beste smaak verbeterd, hecht en sterk en welgesitueerd, wel betimmerd en logeabel. Omringd met een breede Gragt, gelijk ook de daarbuiten liggende Hoven met een tweede Gragt omringd zijn, waarin een fraaie Vijver of Kom

255

met Goud en Zilver Visjes en daarbij gelegen vermaakelijk Engelsch Bosjen, alles wel gesitueerd gelegen aan de met schuiten bevaaren wordende Rivier de Aa (Regge) zeer vermaakelijk met een dagelijks daar doorgaande Passage van Postwagens en andere Rijtuigen. Jan Zeger Sloet eigenaar van de Woeste of Bellinckhof bij Weerselo ging er op in en kocht de havezate. Hij werd opgenomen in de Ridderschap. In 1802 verkocht hij de Grimberg en de erve het Veer voor zevenenvijftigduizend gulden aan Ludwig Eberhard Friedrich Nehrkorn. Deze Nehrkorn kende Rijssen. Als leerling had hij gewerkt bij timmerman Peddemors, was later vertrokken naar Amsterdam waar hij architect was geworden. In 1749 vertrok hij naar Suriname en werd stadsbouwmeester van Paramaribo. Daar huwde hij de rijke jonge weduwe Aaltje Margaretha Schröder. Ze kregen een zoon Carl Friedrich. Samen met de donkere Surinaamse Maria keerden ze terug naar Holland waar moeder en een tweede pasgeboren zoon in 1799 stierven. Vader en zoon vestigden zich samen met Maria op de Grimberg. In 1804 hertrouwde hij met Helena Brouwer. Hij stierf in 1812. Carl Friedrich werd erfgenaam maar hij vestigde zich in 1820 in Kampen als wijnkoper en verkocht de Grimberg. Het herenhuis was voor afbraak bestemd. Voor vijfendertighonderd gulden werd het gegund aan Willem Hendrik van Heerdt tot Eversberg. Het bouwhuis met de rechten werd verkocht aan Helena Brouwer, de stiefmoeder, voor vierduizend gulden. Zij verkocht de Grimbergse goederen aan Christiaan Henny, echtgenoot van Johanna Catherina Brouwer, en Derk Jan Brouwer jr. Het landgoed van vijftien hectare diende voornamelijk als geldbelegging. In 1876 kocht Jan Harmen ter Horst, zoon van de oprichter van de jutefabriek in Rijssen het voor zijn zoons Gerrit Hendrik en Auke Hayo. Na het kinderloos overlijden van zijn broer kreeg Auke Hayo ook diens deel. Hij trouwde met Thalia Gerarda Engberts in 1879 en stierf in 1919. Zijn zoon Jan Harmen erfde de Grimberg. Hij trouwde in 1914 met Sophia Charlotte Mathilde van Dorp. Ze woonden op de Eschhorst maar lieten een theehuis bouwen op de Grimberg dat ook voor bewoning geschikt was en verfraaiden de tuin.

De Grimberg Otto van den Rutenberg koopt de gehele Grimberg. Dat betekent ook dat ze de Borgh te SudenAa in bezit krijgen. Otto woonde op de Borgh te Sudena (Zuna) in de buurschap Notter. Hij

256

huwde met Maria van Twickelo, die de Grimberg als woning verkoos ‘omb deste neher bei der kirchen zu sein’. Het echtpaar verhuisde naar de Grimberg en deze werd drastisch verbouwd. Hij stierf in 1500. Zijn vrouw een jaar later. Ze werden in Rijssen in de Schildkerk begraven. Hun kinderen Alof (proost van Sinte Marie te Utrecht), Otto II (opvolger op de Grimberg), Hake, Catharina (stiftsjuffer te Neuss) en Willemtje (trouwde met Johan van Welvelde). Otto speelde een belangrijke rol. Hij werd aangewezen als afgevaardigde van de Twentse Ridderschap om gewichtige zaken te regelen. Hij huwde met Eleonora Sticke van het Weldam, maar stierf kinderloos in 1549.

De boerderij die tot ca. 1900 tijd binnen de grachten stond. Zijn oudste zoon Peter trouwde met Odila van Bevervoorde maar stierf al voor 1613 want toen werd diens minderjarige zoon Johan met de erve beleend. Ook Johan stierf kort daarna, waarop zijn broer Berend van Voorst te Notter verschillende landerijen ‘vrijde’ (als waarborg er voor instaan). Deze stierf kinderloos en zijn broer Herman van Voorst werd in 1634 ingeschreven in de Overijsselse Ridderschap. Deze Herman was tot 1636 luitenant in de compagnie van zijn neef Reinier Schaep, waarna hij een rol ging spelen in de Overijsselse Staten. Hij mocht tol heffen aan de brug over de Regge. In 1639 overleed hij en werd in Rijssen begraven. Zijn vrouw Agnes Schaep van Windesheim was in 1634 al overleden. In 1646 pas werd hun zoon Peter van Voorst door de heer van Almelo beleend met de Grimberg. Hij woonde daar alleen met een meid en een knecht. Op latere leeftijd, in 1676, trouwde hij met Euphemia Alegonda van Broeckhuysen van de Doorn. Het huis werd toen flink verbouwd, getuige de grote aanslag op het vermogen van Van Voorst. Toen het klaar was had het vier vuursteden. Peter overleed in 1693. Toen ook zijn zuster Odilia Anna, stiftsjuffer te Hunnepe, in 1698 stierf konden de erfgenamen de schulden uit de nalatenschap van vader en tante niet voldoen en vroegen uitstel van betaling van de successierechten. De oudste zoon van Peter, Herman, kreeg de goederen in 1705, en werd toegelaten tot de statenvergaderingen. Zijn jongere broer Willem Reinier volgde hem op als lid van de Ridderschap maar hij volgde een militaire loopbaan waardoor het huis soms lange tijd leeg stond. Hij kreeg een eigen regiment en bracht het in 1747 zelfs tot generaal-majoor. In 1727 was hij in Brummen getrouwd met Clara Anna Elisabeth van Broeckhuysen tot de Geldersche Toren. Zij overleed op de Grimberg in 1732. Bij de volkstelling van 1748 woonden op ‘de Grimbargh’: ‘de heere luitenant-generael Willem Reyner, baron van Voerst, heere van de

257

Grimbargh; sijn soon Peter Willem; de kneght Arent Hendrik Bitter, Willem van de Eese, Catrina van Eybargen en Hendrina ter Wele’. De generaal overleed in 1759. Enige zoon Peter Willem erfde de Grimberg en trouwde met Johanna Isabella Bentinck tot BevervoerdeHoyckinck. Hij overleed kinderloos in1765. Zijn vrouw erfde alles. Ook de erven de Boom, de Ese, Brugmans, den Berg en Heinhuis, een deel van de erven Winkel en Kifhorst, Klein Lochter, de katersteden het Schot, Schuttenplaatsje en de Telgte, evenals het huis de Zegget. Johana Isabella hertrouwde met Frederik Benjamin van der Capellen tot Rijsselt, een burgemeester van Zutphen.

De poort van de voormalige havezate Grimberg. De grachten zijn enige jaren geleden opnieuw uitgegraven. We kijken hier in noordelijke richting. Rechts ligt de weg naar de bewoonde wereld. Achter ons rijden de treinen tussen Deventer en Almelo.

258

Een eeuw geleden is de boerderij afgebroken en werd er op de plaats van Theehuys Grimberg de nieuwe boerderij van de Grimberg gebouwd. Na het overlijden van de laatste eigenaar in 1812, ging het bergafwaarts met het kasteel, dat daarna te koop werd gezet voor afbraak. Wat rest van de Grimberg is het redelijk complete grachtenstelsel en het prachtige afwisselende landschap, dat nu eens parkachtig is en dan weer een authentiek Twents coulisselandschap te zien geeft. Theehuys Grimberg is genoemd naar de voormalige havezathe Grimberg. Deze havezathe bevond zich op het terrein pal naast Theehuys Grimberg. De buitengracht en de poort herinneren nog aan deze voormalige adellijke bezitting, die voor het eerst genoemd wordt in het jaar 1297. Tijdens de Tachtigjarige Oorlog werd er een Staatsgarnizoen gelegerd. De Spanjaarden veroverden daarop het kasteel en staken het in brand. Het werd weer herbouwd en er vonden telkens uitbreidingen plaats.

De Grimberg viel na de dood van zijn weduwe in 1561 toe aan de nakomelingen van zus Willemtje: Anna (getrouwd met Sweder Schele tot Weleveld) Sophia (getrouwd met Evert van Varendorp), Steventje ( de vrouw van Peter van Voorst tot Beerse) en zodoende aan het geslacht Welvelde. Otto II had in 1549 al bepaald dat het kind van Steventje en Peter, eveneens Peter van Voorst geheten, vooruit duizend gulden ‘vor de tymmerasie van den huse to Grimberge’ moest krijgen. De verdere verdeling van de nalatenschap was ingewikkeld en pas in 1575 werd Johan van Voorst (de 5e zoon van Steventje en Peter) met de Grimberg beleend. Hierna bleef het zes geslachten in het bezit van de familie van Voorst. Twee broers van Johan waren gesneuveld in Heiligerlee, en één in Frankrijk. Hij trouwde met Hermanna Mulert en hertrouwde na haar dood met Mechteld van Langen. In 1581 stelde de Prins van Oranje hem aan tot drost van Twente, nadat Gosen van Raesfelt naar het stift Munster was gevlucht. In datzelfde jaar werd hij in de slag bij Goor gevangen genomen en werd nadien jarenlang opgesloten op het huis Blijenbeek in Noord-Limburg. Omdat de van Voorst-familie voor de staatsgezinden had gekozen, werd zij door de Spaanse koning als vijand beschouwd en werden al hun goederen in beslag genomen. Het Staatsgarnizoen van de Prins van Oranje dat de Grimberg moest beschermen vluchtte in 1583 samen met Mechteld van Langen, bij de komst van de Spanjaarden naar Lochem. De Grimberg werd veroverd door de Spanjaarden en in brand gestoken. Pas in 1595 vestigde Johan zich opnieuw op de weer opgebouwde plaats met zijn beide zusters. Hij overleed in 1598. Grimberg met onderhorige goederen voor zevenenzestigduizend gulden in 1779 aan ‘baron’ Jean Guillaume de Vaillant ‘van den Grimberg’ en zijn vrouw Isabella Anthonia baronesse van Imhoff, gewettigde dochter van de gouverneur-generaal van Oost-Indië Gustaaf Willem van Imhoff en een inlandse vrouw, Helena Pieters. Hun erfgenamen boden het in 1786 na zijn

259

dood als volgt te koop aan: ‘Het Overste Huis en Havezathe de Grimberg, met Bouw- en Orangehuisen en Hoven, voorzien met privaatte en publicque Visscherijen, het regt van Verschrijving in de Provincie en Leenkamer, twee zesde stemmen in de Collatie van Predikant en Koster te Rijssen, moderne dubbelde Bank en Grafkelder aldaar, halve Erfmarkerichtersplaats van de Boerschap Notter en Zuna.’ Volgt een beschrijving van het Overste Huis,’naar beste smaak verbeterd, hecht en sterk en welgesitueerd, wel betimmerd en logeabel’. ‘Omringd met een breede Gragt, gelijk ook de daarbuiten liggende Hoven met een tweede Gragt omringd zijn, waarin een fraaie Vijver of Kom met Goud en Zilver Visjes en daarbij gelegen vermaakelijk Engelsch Bosjen, 'alles wel gesitueerd gelegen aan de met schuiten bevaaren wordende Rivier de Aa….zeer vermaakelijk…met een dagelijks daar doorgaande Passage van Postwagens en andere Rijtuigen …' Jan Zeger Sloet eigenaar van de Woeste of Bellinckhof bij Weerselo ging er op in en kocht de havezate. Hij werd opgenomen in de Ridderschap. In 1802 verkocht hij de Grimberg en de erve het Veer voor zevenenvijftigduizend gulden aan Ludwig Eberhard Friedrich Nehrkorn.

Tussen Rijssen en Grimberge ligt het veer over de Regge, een belangrijke schakel tussen Holland en Westfalen. De Regge is een flinke rivier geweest die water kreeg aangevoerd van onder meer de huidige Buurserbeek, de Poelsbeek en de Bolscherbeek. Deze Nehrkorn kende Rijssen. Als leerling had hij gewerkt bij timmerman Peddemors, was later vertrokken naar Amsterdam waar hij architect was geworden. In 1749 vertrok hij naar Suriname en werd stadsbouwmeester van Paramaribo. Daar huwde hij de rijke jonge weduwe Aaltje Margaretha Schröder. Ze kregen een zoon Carl Friedrich. Samen met de donkere Surinaamse Maria keerden ze terug naar Holland waar moeder en een tweede pasgeboren

260

zoon in 1799 stierven. Vader en zoon vestigden zich samen met Maria op de Grimberg. In 1804 hertrouwde hij met Helena Brouwer. Hij stierf in 1812. Carl Friedrich werd erfgenaam maar hij vestigde zich in 1820 in Kampen als wijnkoper en verkocht de Grimberg. Het herenhuis was voor afbraak bestemd. Voor vijfendertighonderd gulden werd het gegund aan Willem Hendrik van Heerdt tot Eversberg. Het bouwhuis met de rechten werd verkocht aan Helena Brouwer, de stiefmoeder, voor vierduizend gulden. Zij verkocht de Grimbergse goederen aan Christiaan Henny, echtgenoot van Johanna Catherina. Ze verkochten de Brouwer, en Derk Jan Brouwer jr. Het landgoed van vijftien hectare diende voornamelijk als geldbelegging. In 1876 kocht Jan Harmen ter Horst, zoon van de oprichter van de jutefabriek in Rijssen het voor zijn zoons Gerrit Hendrik en Auke Hayo. Na het kinderloos overlijden van zijn broer kreeg Auke Hayo ook diens deel. Hij trouwde met Thalia Gerarda Engberts in 1879 en stierf in 1919. Zijn zoon Jan Harmen erfde de Grimberg. Hij trouwde in 1914 met Sophia Charlotte Mathilde van Dorp. Ze woonden op de Eschhorst maar lieten een theehuis bouwen op de Grimberg dat ook voor bewoning geschikt was en verfraaiden de tuin.

Het veer over de Regge bij kasteel Grimberg even buiten Rijssen is een belangrijke schakel in de verbinding tussen Holland en Westfalen. G.H. Göbell maakt de penseeltekening in 1826. Een kwartier over 't Veer, ligt te midden van mooie bossen de plaats van 't voormalig kasteel de Grimberg, nog herkenbaar aan een gracht, die er om loopt, en een poort. Tusschen 1140 en 1145 toog een ridder van dit slot met Dirk VI van Holland ter kruisvaart naar Jeruzalem. In mei 1584 werd het door Spaans krijgsvolk verbrand. Later woonde er Jan van Voerst, Drost van Twente, wiens broeder bij Heiligerlee was gesneuveld. De heer W. C. J. van Wijngaarden, schoolmeester te Rijssen (1818-1882) vertelt in een zijner historische novellen, hoe Heinrich Nehrkorn, een Duitsch timmergezel, in de West was rijk geworden en toen den Grimberg kocht; hoe hij de zoon van zijn vroegeren baas, G. J. Peddemos, tot predikant te Rijsen benoemde (in 1811). In een ander verhaal heeft hij 't over de "Heidensche rille" (ten Z.O. van R.), waar een bende Zigeuners zich ophouden mocht en 't recht van houtsprokkelen kreeg; een Rijsensche familie raakte er mee vermaagschapt, wat nog aan ‘t uitzicht der nakomelingen te zien is. Een Sauvegarde, door de Rijsenaars in 1672 van de

261

Munsterschen gekocht, verried de stad; het woedende volk ving hem op en verdronk hem in een kolk, die later de Munsterkolk heette. Blücher, toen nog luitenant, lag in 1787 met 1300 huzaren op 't Schild te Rijsen en liet den patriottischen dominee halen, die met hem moest klinken op den Prins en voortaan bidden voor Z. H. De havezate Grimberg was een leen van de provincie Overijssel. Aan het goed was ook een leenkamer verbonden, die na de afschaffing van het leenstelsel in 1798 werd opgeheven. Wie in deze tijd nog resten wil vinden van de eens roemruchte havezate 'de Grimberg' moet zijn oren en ogen goed de kost geven. Maar zijn zoektocht zal uiteindelijk worden beloond. Er zijn nog overblijfselen, aanduidingen, tekenen te vinden van de plek waar eens het kasteeltje heeft gestaan. Een ‘mansio’ werd het genoemd in de vroegst bekende akte, waarbij sprake is van de ‘Grimberghe’. Egbert I van Almelo vermaakte het huis en de hoeve in 1297 aan zijn tweede vrouw Mechteld van Limburg. De kinderen uit hun huwelijk noemden zich nadien ’van den Grimberg’. De oudste zoon Derk stierf waarschijnlijk kinderloos, want zijn broer Egbert van den Grimberg komt daarna voor in akten. Hij was een belangrijk heer. Diens zoon, eveneens Egbert (II) had in 1396 een conflict met Geert van Bevervoorde. Deze Egbert had een zestal kinderen waaronder de oudste zoon Derk II die hem opvolgde. In 1430 staat hij als ‘jonker’ te boek wat voorbehouden was aan bezitters van een ‘heerlijkheid’. Na zijn overlijden verdelen zijn broer Johan en zijn zuster Egbertje, die getrouwd was met Geert ten Thije, in 1443 allerlei Grimbergse goederen. Hierdoor komt na het overlijden van Egbertje, ‘dat hues to Grimberghe mit den veer ende mit den vrede’ aan haar kinderen Derk en Seino ten Thije, die het in 1475 verkopen aan Otto van den Rutenberg en zijn vrouw. De van den Rutenbergs waren één van de meest vooraanstaande families in het Oversticht, verwant aan de Utrechtse machtige heersers. Otto woonde op het landgoed Sudena (Grimberg) in Notter. Hij huwde op latere leeftijd met Maria van Twic(ke)lo, die de Grimberg als woning verkoos ‘omb deste neher bei der kirchen zu sein’. De Grimberg werd drastisch verbouwd. Hij stierf in 1500. Zijn vrouw een jaar later. Ze werden in Rijssen begraven. Hun kinderen heetten Alof (proost van Sinte Marie te Utrecht), Otto II (opvolger op de Grimberg), Hake, Catharina (stiftsjuffer te Neuss) en Willemtje (trouwde met Johan van Welvelde). Otto speelde een belangrijke rol. Hij werd aangewezen als afgevaardigde van de Twentse Ridderschap om gewichtige zaken te regelen. Hij huwde met Eleonora Sticke van het Weldam, maar stierf kinderloos in 1549.

262

Aan de rijksweg tussen Rijssen en Wierden ligt de oude ingang van de havezate. Deze zandstenen pijlers zijn in het begin van deze eeuw uit de provincie Utrecht gehaald. De Grimberg viel na de dood van zijn weduwe in 1561 toe aan de nakomelingen van zus Willemtje: Anna (getrouwd met Sweder Schele tot Weleveld) Sophia (getrouwd met Evert van Varendorp), Steventje (de vrouw van Peter van Voorst tot Beerse) en zodoende aan het geslacht Welvelde. Otto II had in 1549 al bepaald dat het kind van Steventje en Peter, eveneens Peter van Voorst geheten, vooruit duizend gulden ‘vor de tymmerasie van den huse to Grimberge’ moest krijgen. De verdere verdeling van de nalatenschap was ingewikkeld en pas in 1575 werd Johan van Voorst (de 5e zoon van Steventje en Peter) met de Grimberg beleend. Hierna bleef het zes geslachten in het bezit van de familie van Voorst. Twee broers van Johan waren gesneuveld in Heiligerlee, en één in Frankrijk. Hij trouwde met Hermanna Mulert en hertrouwde na haar dood met Mechteld van Langen. In 1581 stelde de Prins van Oranje hem aan tot drost van Twente, nadat Gosen van Raesfelt naar het stift Munster was gevlucht. In datzelfde jaar werd hij in de slag bij Goor gevangen genomen en werd nadien jarenlang opgesloten op het huis Blijenbeek in Noord-Limburg. Omdat de van Voorst-familie voor de staatsgezinden had gekozen, werd zij door de Spaanse koning als vijand beschouwd en werden al hun goederen in beslag genomen. Het Staatsgarnizoen van de Prins van Oranje dat de Grimberg moest beschermen vluchtte in 1583 samen met Mechteld van Langen, bij de komst van de Spanjaarden naar Lochem. De Grimberg werd veroverd door de Spanjaarden en in brand gestoken. Pas in 1595 vestigde Johan zich opnieuw op de weer opgebouwde plaats met zijn beide zusters. Hij overleed in 1598.

263

Op bovenstaande militaire kaart van Huegenin uit 1820-1830 staat het Rijssense veer nog ingetekend. Ook het grachtenstelsel en de boomlanen zijn duidelijk te zien. Onder, ten oosten van Rijssen, staat de havezate Oosterhof. In Rijssen zelf stond vroeger het kasteel Bevervoorde. In 1573 schrijft men in het markeboek van Rectum over een oorlog waarbij veel is vernield. Een groot aantal Spanjaarden verschanst zich achter de Telgenkamp en Hulshorsthaar. Zij vernielen de boel. Dit is naast de Hof te Bevervoorde. Of ze in de Hof te Bevervoorde zijn geweest is niet duidelijk. Het huis is een periode daarna niet meer genoemd. Het komt in eigendom van heer van Rhede tot Brantlegt uit het graafschap Bentheim. Deze heer bezit ook het andere belangrijke goed in Ypelo, genaamd de Koohorst. Otto speelde een belangrijke rol. Hij werd aangewezen als afgevaardigde van de Twentse Ridderschap om gewichtige zaken te regelen. Hij huwde met Eleonora Sticke van het Weldam, maar stierf kinderloos in 1549. De Grimberg viel na de dood van zijn weduwe in 1561 toe aan de nakomelingen van zus Willemtje: Anna (getrouwd met Sweder Schele tot Weleveld) Sophia (getrouwd met Evert van Varendorp), Steventje ( de vrouw van Peter van Voorst tot Beerse) en zodoende aan het geslacht Welvelde. Otto II had in 1549 al bepaald dat het kind van Steventje en Peter, eveneens Peter van Voorst geheten, vooruit duizend gulden ‘vor de tymmerasie van den huse to Grimberge’ enz. moest krijgen. De verdere verdeling van de nalatenschap was ingewikkeld en pas in 1575 werd Johan van Voorst (de 5e zoon van Steventje en Peter) met de Grimberg beleend. Hierna bleef het zes geslachten in het bezit van de familie van Voorst. Twee broers van Johan waren gesneuveld in Heiligerlee, en één in Frankrijk. Hij trouwde met Hermanna Mulert en hertrouwde na haar dood met Mechteld van Langen. In 1581 stelde de Prins van Oranje hem aan tot drost van Twente, nadat Gosen van Raesfelt naar het stift Munster was gevlucht. In datzelfde jaar werd hij in de slag bij Goor gevangen genomen en werd nadien jarenlang opgesloten op het huis Blijenbeek in Noord-Limburg. Omdat de van Voorst-familie voor de staatsgezinden had gekozen, werd zij door de Spaanse koning als vijand beschouwd en werden al hun goederen in beslag genomen. Het Staatsgarnizoen van de Prins van Oranje dat de Grimberg moest beschermen vluchtte in 1583 samen met Mechteld van Langen, bij de komst van de Spanjaarden naar Lochem. De Grimberg werd veroverd door de Spanjaarden en in brand gestoken. Pas in 1595 vestigde Johan zich opnieuw op de weer opgebouwde plaats met zijn beide zusters. Hij overleed in 1598. Zijn oudste zoon Peter trouwde met Odila van Bevervoorde maar stierf al voor 1613 want toen werd diens minderjarige zoon Johan met de erve beleend. Ook Johan stierf kort daarna, waarop zijn broer Berend van Voorst te Notter verschillende landerijen ‘vrijde’ (als waarborg er voor instaan). Deze stierf kinderloos en zijn broer Herman van Voorst werd in 1634 ingeschreven in de Overijsselse Ridderschap. Deze Herman was tot 1636 luitenant in de compagnie van zijn neef Reinier Schaep, waarna hij een rol ging spelen in de Overijsselse Staten. Hij mocht tol heffen aan de brug over de Regge. In 1639 overleed hij en werd in Rijssen begraven. Zijn vrouw Agnes Schaep van Windesheim was in 1634 al overleden. In 1646 pas werd hun zoon Peter van Voorst door de heer van Almelo beleend met de Grimberg. Hij woonde daar alleen met een meid en een knecht. Op latere leeftijd, in 1676, trouwde hij met Euphemia Alegonda van Broeckhuysen van de Doorn. Het huis werd toen flink verbouwd, getuige de grote aanslag op het vermogen van Van Voorst. Toen het klaar was had het vier vuursteden. Peter overleed in 1693. Toen ook zijn zuster Odilia Anna, stiftsjuffer te Hunnepe, in 1698 stierf konden de erfgenamen de schulden uit de nalatenschap van vader en tante niet voldoen en vroegen uitstel van betaling van de successierechten. De oudste zoon van Peter, Herman, kreeg de goederen in 1705, en werd toegelaten tot de statenvergaderingen. Zijn jongere broer Willem Reinier volgde hem op na zijn dood in 1709. In 1711 werd deze lid van de Ridderschap maar hij volgde een militaire loopbaan waardoor het huis soms lange tijd leeg stond. Hij kreeg een eigen regiment en bracht het in 1747 zelfs tot generaal-majoor. In 1727 was hij in Brummen getrouwd met Clara Anna Elisabeth van Broeckhuysen tot de Geldersche Toren. Zij overleed op de Grimberg in 1732.

264

Bij de volkstelling van 1748 woonden op ‘de Grimbargh’: ‘de heere luitenant-generael Willem Reyner, baron van Voerst, heere van de Grimbargh; sijn soon Peter Willem; de kneght Arent Hendrik Bitter, Willem van de Eese, Catrina van Eybargen en Hendrina ter Wele’. In de oudste akte staat Grimberghe genoemd als mansio. Egbert I van Almelo vermaakt het huis en de hoeve in 1297 aan zijn tweede vrouw Mechteld van Limburg. Hun kinderen noemen zich Van den Grimberg. De oudste zoon Derk sterft waarschijnlijk kinderloos. Zijn broer Egbert van den Grimberg komt daarna voor in allerlei akten. Hij is een belangrijk heer. Zijn zoon, die eveneens Egbert (II) heet, heeft in 1396 een conflict met Geert van Bevervoorde. Deze Egbert heeft zes kinderen. Zijn oudste zoon Derk II volgt hem op. In 1430 staat hij als jonker te boek wat voorbehouden is aan bezitters van een heerlijkheid. Na zijn overlijden verdelen zijn broer Johan en zijn zuster Egbertje, die getrouwd is met Geert ten Thije, in 1443 allerlei Grimbergse goederen. Hierdoor komt na het overlijden van Egbertje, 'dat hues to Grimberghe mit den veer ende mit den vrede? enz' aan haar kinderen Derk en Seino ten Thije, die het bezit in 1475 verkopen aan Otto van den Rutenberg en zijn vrouw. Bewoner Otto van den Rutenberg, die in Parijs naar school is gegaan, speelt een belangrijke rol in de geschiedenis van Twente. Als ridder verschijnt hij in 1520 op de landdag in Deventer. Vier jaar later trouwt hij met Eleonora Sticke, dochter van de heer van Weldam, Johan Sticke en Elsabe van Middachten. Otto en Eleonora sterven kinderloos. De kinderen van Otto's zuster, Willemtje van den Rutenberg, erft alles. Zij is getrouwd met Johan van Welvelde. Is dat de familienaam van Herman van Welvelde van havezate Hagmolen in Bentelo?

Het strategisch belang van de havezate Grimberg duidelijk te onderkennen. Het kasteel ligt bij de doorgang tussen de moerassen die Twente scheiden met Salland en bij het Veer te Rijssen.

265

Hun kinderen zijn Anna van Welvelde (getrouwd met Sweder Schele tot Weleveld), Sophia van Welvelde (getrouwd met Evert van Varendorp) en Steventje van Welvelde, de vrouw van Peter van Voorst tot Beerse. In 1575 is de verdeling een feit. Johan van Voorst is toen beleend met de Grimberg. Zijn oudste broer had de havezate Beerse bij Ommen. Twee oudere broers sneuvelen in 1568, één bij Heiligerlee en één in Frankrijk. Willem van Oranje stelt Johan van Voorst in 1581 aan als Drost van Twente, wanneer Goossen van Raesfelt naar Munster vlucht. Er komt een Staats garnizoen op de Grimberg. Maar wanneer Spaanse troepen in 1583 naderen vluchten de soldaten en steken de Spanjaarden de Grimberg in brand. Bouwondernemer H. J. M. Homan uit Enter heeft de grond gekocht waarop het kasteel vroeger stond. Op dit moment is de vroegere slotgracht uitgegraven. Homan wil op het terrein een nieuw kasteel bouwen. Onduidelijk is nog hoe het nieuw te bouwen kasteel er precies uit gaat zien. Volgens Homan zijn de plannen daarvoor nog niet ontwikkeld. Wel zijn enkele schetsen gemaakt. Die gaan meer uit van de vorm van een landhuis dan van het slot met wallen en torens dat vroeger langs de Grimbergerweg in Wierden stond. Van het originele kasteel De Grimberg resteren alleen nog fundamenten, een deel van de slotgracht en een toegangshek bij de oprijlaan. Het uit de Middeleeuwen daterende gebouw werd in de negentiende eeuw gesloopt. In 1960 werd historisch onderzoek gedaan naar de fundamenten. Sindsdien zijn die bedekt door een laag grond. De slotgracht heeft overigens niet meer zijn originele omvang. Een deel ervan is gedempt bij de aanleg van de spoorlijn tussen Rijssen en Almelo. De nog aanwezige fundamenten worden niet gebruikt voor een nieuw te bouwen kasteel. Dat moet op een steenworp afstand van de plaats komen waar vroeger het slot stond. Het landgoed rond De Grimberg was decennialang in handen van de vooraanstaande Rijssense familie Jordaanter Horst. Zij deed het enkele jaren geleden van de hand. Bouwondernemer Homan is sinds december vorig jaar de eigenaar van de grond.

266

Rijssen en Holten Rijssen-Holten is een gemeente in de Nederlandse provincie en ligt deels in Twente en deels in Salland. In 2001 werden de gemeenten Holten en Rijssen samengevoegd onder de werknaam Rijssen, die naam werd op 15 maart 2003 gewijzigd in Rijssen-Holten. De gemeente heeft een inwonertal van 37.718 op een oppervlakte van 94,40 km². Er zijn tien officiële kernen met als hoofdkernen de stad Rijssen en het dorp Holten. De gemeente Rijssen-Holten maakt deel uit van de plusregio Regio Twente.

Rijssen Rond het begin van de jaartelling zijn er nederzetting geweest op de plek waar tegenwoordig Rijssen ligt. De vondst van urnengraafheuvels en Romeinse munten wijst hierop. Geografisch gezien is dat niet zo verwonderlijk aangezien de noordzijde van de Rijsserberg indertijd aan drie zijden omgeven werd door moerassen, een goede natuurlijke barrière tegen indringers. Bovendien was de oversteek van de Regge hier betrekkelijk klein. Langzaamaan verveenden de moerassen en werd later het beekdal van de Regge gevormd met de goede weidegronden van 'De Marke van Rinse'. Hoger gelegen gronden leenden zich uitstekend voor akkerbouw, waardoor de mensen zich op de zandgronden tussen de lagere weidegronden en de hogere akkerbouwgebieden vestigden. Een kerk werd door Lebuïnus gesticht omstreeks het jaar 770. Door het toekennen van stadsrechten in 1243, door Otto III, bisschop van Utrecht kreeg Rijssen een grotere zelfstandigheid. Wallen werden opgeworpen en grachten gegraven om de stad te kunnen verdedigen. In de huidige stadsstructuur is de situering ervan is nog goed zichtbaaren ook straatnamen als Walstraat, Huttenwal en De Hagen herinneren eraan. Ondanks de verdedigingswerken is Rijssen in de Middeleeuwen dikwijls onder de voet gelopen en slachtoffer geworden van plunderingen, brandstichtingen, oorlogen en twisten. Wellicht was het door deze gebeurtenissen voor de bevolking nauwelijks mogelijk de verdediging op niveau te houden. De vraag kan gesteld worden of de stadsrechten destijds niet een averechtse uitwerking hebben gehad op de ontwikkeling van Rijssen. Vanaf de zestiende eeuw kreeg de bevolking, die voor een groot deel bestond uit boeren, meer kansen. Daarnaast vonden ook ambachtslieden als wevers en schoenmakers een werkplek in de stad. Aan het begin van de zeventiende eeuw werden gilden gevormd. De gemeente werd eigendom van de markegronden en verpacht deze in eerste instantie aan de boeren uit de stad. Later konden ook de boeren die zich buiten de wallen hadden gevestigd, onder andere aan de Haarstraat, gronden pachten. De Lebuinus gestichte kerk werd in 1188 hoofdkerk van de parochie die onder andere Wierden, Enter en Holten omvatte. Aan de macht van de kerken van in 1626 een einde met de Reformatie. Er ontstond een periode waarin de macht bij de adel lag en dat zou tot ongeveer de Franse tijd duren. Ondanks het opheffen van de gilden aan einde van de achttiende eeuw hadden de wevers zich een goede positie verworven. Door de vorm van huisarbeid en de verbouwing van vlas hebben zij zich goed kunnen ontwikkelen. Omstreeks 1800 was deze huisarbeid voornamelijk gericht op de grote markt. De industrialisatie zorgde voor concentratie en mechanisatie en zo ontstond de meer gespecialiseerde jutefabricage. Grondstoffen werden uit Teheran aangevoerd per 'Enterse zomp' via de Regge. Rond 1888 werd een spoorweg gerealiseerd. Van oudsher was de markt in Rijssen belangrijk, voor veel veehandelaren was de markt lange tijd van enorm belang. Deze markt is al lang geleden gesloten, terwijl dat met de varkenshandel nog maar pas geleden is gebeurd.

267

In Rijssen bevinden zich tientallen kerken, kerkjes en evenzovele denominaties, van voornamelijk orthodoxe signatuur. De SGP-aanhang is er van oudsher met zo'n 6.000 leden relatief groot, in vergelijking met andere gemeentes. De bevolking van Holten daarentegen is - in kerkelijk opzicht - minder orthodox. De samenvoeging van deze twee plaatsen ging dan ook niet zonder enige slag of stoot. Groepen inwoners van zowel Holten als van Rijssen waren tegen de fusie.

Holten Holten en de Holterberg wordt door menigeen als een begrip ervaren. Lang geleden, toen er nog een sprake was van 'Berg' was dit gebied overstroomd door zeewater. Grote hoeveelheden zand en grind werden door de Rijn en Maas meegevoerd en bedekten zo langzaam de zeebodem. Door de door de IJstijd opgestuwde gronden resulteerde in de Holterberg en de Lemelerberg, en de heuvels van de oostelijke Veluwe. Toen het ijs van deze gletsjers wegsmolt bleven er grote rotsblokken achter. Opgravingen in de omgeving tonen aan dat er Neanderthalers geleefd moeten hebben. Stenen en bronzen gereedschappen en scherven van aardewerk, onder andere gevonden in de Beuseberg en de Zuurberg, vormen sporen uit het Laat-Neolithicum, de Vroege Bronstijd en de IJzertijd. In geschrift komt de naam Holten voor het eerst voor in 1277. In de marke Holten stonden volgens 'Verslagen en mededelingen Overijssels Regt en Geschiedenis' in het jaar 1429 al 37 huizen. In 1470 was dat aantal bijna verdubbeld naar zeventig. Parochielijsten van de Domfabriek laten zien dat Holten in 1395 al een parochie bezat. Holten heeft meerdere zware tijden gekend. Het dorp is belegerd geweest door Spaanse, Staatse, Munterse, Franse, Pruisische en Engelse troepen en Kozakken, of zij trokken erdoorheen. Een grote brand die bijna de hele stad verwoestte trof Holten in 1829. Aan het begin van de Tweede Wereldoorlog trok het Duitse leger door het dorp en in 1945 lag Holten in de vuurlinie toen de bevrijders oprukten. De Canadese begraafplaats herinnert aan deze duistere jaren van de twintigste eeuw. Van oorsprong was Holten een agrarisch dorp waar veel melkvee werd gehouden. Daarnaast werden er ook varkens gehouden en verhandeld. Industrie was er niet zoveel, pas na de oorlogsjaren heeft de industrie in Holten een grote ontwikkeling doorgemaakt. De Holterberg van groot belang voor het toerisme in de regio. Een onverharde weg over de Holterberg werd in 1929 vervangen. Deze ‘autoweg’ werd in 1962 vervangen door de huidige Toeristenweg. In 2009 werd het Wereldtijdpad Rijssen-Holten in gebruik genomen. Deze wandelroute in de omgeving van de Holterberg omvat tien startpunten van waaruit vijftig kilometer aan wandelpad gestart kan worden, verdeeld over lussen van vier tot tien kilometer. Iedere afzonderlijk lus voert de wandelaar via een bijzonder fraai en gevarieerd landschap door een andere periode van de geschiedenis. Veertig draaipanelen met kleurrijke informatie vertellen wetenswaardigheden over de historie van regio, Nederland, Europa en de overige werelddelen. Bron: tijdvoortwente.nl. Dat waren nog eens tijden, die achttiende eeuw. Maar dan wel voor degenen die voldoende geld hadden. Als je het recht had kon je maandenlang deelnemen aan jachtpartijen. Dat was echter alleen voor een jagermeester en hondenbegeleider. De edelen begaven zich zo en en dan in de jachtvelden. Voor 1800 was het jachtrecht in handen van de adel en de stadsbestuurders; deze nodigden andere personen uit. Er vonden jachtpartijen plaats rond 1760 in de herfst in de omgeving van Holten. In een archiefstuk staan gegevens van de jachtpartijen van 1759-1761. Vermeld worden echter alleen de uitgaven voor het verblijf en de huisvesting voor de jachtgezelschappen. Er staan geen aantallen geschoten wild bij. Waar nu een boomgaard is, schuin tegenover hotel Vosman aan de Oranjestraat in Holten, stond in het midden van de achttiende eeuw herberg ‘De Zwane’ waar Jan Schuytert de herbergier was. Het was er altijd druk, zowel overdag als ’s avonds en ’s nachts. ‘De Zwane’ lag aan de handelsroute vanuit Holland via Deventer, Holten, Goor naar Duitsland, Polen en de Baltische

268

staten. Volgens een aantal gerechtelijke stukken werd er veel gesmokkeld. Vooral varkens werden de Republiek binnengesmokkeld. De varkens kwamen uit Westfalen en een deel kwam als proviand op de schepen van de Verenigde Oost-Indische Compagnie terecht. Holten was de plaats waar de varkens vanuit twee richtingen uit Duitsland bij elkaar kwamen en vandaar ging het lopende transport verder via Deventer naar Holland. Zowel mens als dier moesten op gezette tijden kunnen eten en drinken en ergens kunnen slapen. Schuytert handelde in allerlei goederen. Diverse keren ontving hij handelswaar in plaats van geld voor vertering en overnachting. Hij is meermalen betrokken geweest bij akkefietjes waarbij hij losse handjes had. Diverse keren heeft hij daarvoor voor de rechtbank moeten verschijnen en kreeg hij een boete. Schuytert schonk zowel zwak- als sterk alcoholische dranken. Er waren nogal wat voorschriften betreffende sterke dranken; een ervan betrof de belasting. En waar belasting moet worden betaald wordt ze ook ontdoken. Uit het archiefstuk is op te maken dat Jan Schuytert de drost van Salland een grote som geld schuldig was. Dit was vanwege verschil van mening over de afdracht van de wijnaccijns. Schuytert had de inning van deze belasting gepacht van de drost en met de afdracht gerommeld. Adolf Julius Burghardt, Baron van Huffel was de drost en woonde bij Zwolle op ‘De Cranenborg’. Om de schuld te vereffenen heeft Van Huffel in de jaren 1795 tot 1762 in zowel het voorjaar als het najaar gebruik gemaakt van hotel ‘De Zwane’. Met grote gezelschappen liet hij zich ontbijt, lunch en diner serveren. Ook de kosten voor overnachtingen van zijn gasten, zijn personeel en het voedsel voor de honden en de tijd dat er op de honden gepast moest worden verrekende hij met de belastingschuld. In deze drie jaar verteerde de drost negenhonderdeenentachtig gulden en drie stuivers, waarmee de schuld nog niet was vereffend. Schuytert bleef nog een schuld van driehonderd gulden houden. Bij de verrekening staan ook transacties van twee paarden, samen vierentachtig gulden en een ‘groen kleet’ voor wever Hendrik dat bij Bude in Deventer was gekocht voor twintig gulden. De drost was afgevaardigde naar de Staten Generaal en hij nodigde af en toe zijn medebestuurders uit voor een jachtpartij, die enkele weken kon duren. Genoemd worden onder andere ‘Heer Amptman van Ippen(buren), zijne Exelentie (de drost) met Geselschap 3 dagen geweest, in alles verteert met kos en logeeringe, knegts, en rijpaarden a 10 Gulden daags Fl. 30,-,-‘. Vanzelfsprekend werd er niet alle dagen gejaagd. Er was ook ruimte voor gesprekken over politiek. Of al deze heren de ‘roers’ (jachtgeweren) konden hanteren is niet vermeld. Bij zo’n jacht bevonden zich ook een aantal assistenten: jachtmeesters, jachtknechten, drijvers en rijknechten. Het gebruik maken van jachthonden wijst op het uitoefenen van de drijfjacht met paarden op groot wild zoals ree, hert en zwijn. Het wild werd hierbij net zolang achtervolgd tot het was gedood. Naast dit grootwild joeg men op korhoenders, patrijzen, hazen, ganzen, eenden en snippen. Veel van dit wild zal in de volgende dagen zijn gebraden en opgegeten. Naast de hondenverzorgers staan ook de koks, de dienstmeiden en – knechten als onkostenpost vermeld. In het archiefstuk staan een aantal posten van het jaar 1760. Een groot aantal geldbedragen is door de ouderdom van het papier niet meer te lezen. De rekening, van half september tot half november, begint met de omschrijving: Het gebruyk van kamers, Beddinge voor het geheele Geselschap en smorgens Coffy en ontbiet, en sNaedemiddags thee, voorts de Domestiken (bedienden) beddinge, voor de kok de turf in de keuken en ’t Gebruyk van verscheiden keukengereetschapen, vorder stalling voor de Paarden en al hetgeene tot gebruyk Noodig geweest. Ook geeft de rekening een beeld van het toenmalige voedsel en drank voor zowel mens als dier, het verblijf van de hondenoppassers en de kosten die dat met zich meebracht. Een ontbijt voor de knechten en dienstmeiden kostte twee stuivers. Voor vijf maaltijden, koffie en ontbijt voor een jager, berekende Schuytert twee gulden en vijf stuivers. Er werd veel wit brood gegeten, spek voor vijf stuivers per pond en een aantal keren een vette kip. Rode wijn was populair: ’44 vleschen Roode wijn kostten Fl. 22,-,-. Voor drie Tonne Bier (150 liter per ton) werd Fl. 18,-,- betaald’. Uit diverse vermeldingen is op te maken dat er tijdens de jacht ook jenever werd gedronken. Voor Weever Hendrik als ‘windeJaager’ (hondenoppasser) werd voor

269

zeventien weken tweeenvijftig gulden en tien cent kostgeld genoteerd. Zijn assistent Hendrik was acht weken aanwezig en voor hem werd twintig gulden berekend. Voor het bakken en koken voor de honden gedurende de hele jacht twintig schepel (5 mud) rogge voor achtentwintig gulden. Schuytert rekende inclusief het werk en de brandstof (turf) vijftig gulden. De rogge voor het hondenbrood was gedorst, waar voor vijf dagen twee gulden in rekening was gebracht. De kostenpost voor de paarden was ook groot. Deze aten in 1759 zesendertig schepel (9 mud) haver, waarvoor drieenveertig gulden en vier stuivers betaald moest worden. Ook kregen de paarden hooi. Naast dit alles leverde Schuytert ook nog twaalf hammen die samen honderdtwintig pond wogen en vierentwintig gulden en veertien stuivers kostten. Ook werd er in 1761 in Haaksbergen gejaagd: ‘Met hoog Censent naar Haxbergen met de jaagers en de honden op de Jagt geweest en verteert Fl. 13,6,6’. Het geeft ons een aardig beeld van een achttiende eeuwse jacht. Al hadden we ook graag meer willen weten over hoeveel dieren er werden geschoten. Tot in de negende eeuw geloofden de Saksen in Overijssel niet in de christelijke God. Zij vereerden veel meer goden, die allemaal iets met de natuur te maken hadden. Wodan, de oppergod was de god van de wijsheid, oorlog en dood. Donar was de god van de donder. Als hij met zijn magische hamer zwaaide, veroorzaakte hij bliksemschichten.

In de achtste eeuw kwamen monniken naar Overijssel. Zij waren missionarissen, die de Saksen over God en de Bijbel wilden vertellen. In 768 stak de monnik Lebuïnus de IJssel over en bouwde een houten kerkje langs de rivier in het tegenwoordige Deventer. Misschien heeft Lebuïnus ook een kerkje op de plek van het huidige Rijssen gesticht. Maar de Saksen wilden helemaal niet naar de boodschap van Lebuinus luisteren. Ze vernielden het kerkje in Deventer verschillende keren. Lebuïnus liet het er niet bij zitten. Hij ging naar de vergaderplek van de Saksen bij het Duitse Markelo. Daar wilde hij de stamhoofden spreken. De Saksen wilden niks van Lebuïnus weten. Boos grepen ze naar stokken en stenen om de monnik te verjagen. Tot een van de Saksen vroeg Lebuïnus te laten gaan. Hij was immers in vrede gekomen.

270

De toren van de kerk in hartje Rijssen verkeert op deze oude tekening al in een slechte staat. Rijssen krijgt het zwaar te verduren in de Tachtigjarige Oorlog. Vóór de Reformatie was de Schildkerk gewijd aan de heilige Dionysius. Al in 1188 was er sprake van een parochia Risnen. De kerk is gevestigd in het centrum van Rijssen. In de tijd van Lebuïnus was de christelijke Karel de Grote koning van het grote Frankische Rijk. Hij was de baas over een groot deel van Europa. De Saksen weigerden zich aan de machtige Franken te onderwerpen. In 773 kwam het tot een gruwelijke oorlog. Na tweeëndertig jaar strijd gaven de Saksen zich gewonnen. Zij werden gedwongen zich tot het christendom te bekeren. Vanaf dit moment kwamen er steeds meer stenen kerken in Overijssel. Zoals de Schildkerk in Rijssen, die in de twaalfde eeuw gebouwd werd. De kerk was eeuwenlang de enige kerk voor alle Rijssenaren. De kerken vormden het begin van de steden en dorpen zoals we die nu nog kennen. Omtrent de oudste geschiedenis is weinig bekend. Zij was de moederkerk van Holten en Wierden. In 1275 werd de plebanus van Rijssen vermeld. Het behoorde onder het kapittel en scholasticus van Maria Maior ofwel de Mariakerk (Utrecht). In de kerk waren aanwezig de vicarie of altaar van: het Heilige Kruis, en het altaar gewijd aan Onze Lieve Vrouwe en Johannes de Evangelist alwaar het officie werd gedaan. Rond 1200 beschrijft de monnik Caesarius Heisterbach in zijn Dialogus Miraculorum over een mirakel in Rijssen. Na de overgang tot de tot de Protestantse kerk (1598) behoorde het onder de Classis te Deventer. In de rooms-katholieke Kerk is een plebaan de pastoor van een kathedrale kerk. Hij vervult dan in naam van de bisschop, die ordinarius (formele titularis) van de kathedraal is, de zielzorg-taken van pastoor in de omliggende parochie. Hij is doorgaans tevens kanunnik, zetelend in het kathedraalkapittel. Het woord komt van plebanus (kerkelijk Latijn), dat stamt van plebs = het (gewone) volk. De anglicaanse tegenhanger voert de meerduidige titel Dean (die veelal Deken betekent). Noaberplich was in Rijssen nog niet zo heel lang geleden burenplicht. Buren konden op elkaar rekenen in voor- en tegenspoed. Begrafenisvereniging De Laatste Eer, opgericht in 1927, veranderde toen niets aan deze noaberplich, maar hielp met het regelen van uitvaarten tegen zo laag mogelijke prijs zodat voor iedereen een waardige begrafenis mogelijk was. Pas na uitbreiding van onze stad en met de komst van vele nieuwe Rijssenaren is de noaberplich historie geworden. Welke jonge Rijsenaar weet nog wat een "noodnoaber" is? Bekende aansprekers in die jaren voor De Laatste Eer waren Lucas Pennings en Anton Beumer. Koetsier op de lijkwagen in die jaren was Jan Veneklaas (Preesn-Jan). De rouwdiensten werden toen veelal in het sterfhuis gehouden. De doden werden tot 1810 in de kerk begraven. In de vorige eeuw mocht dat niet meer. Rijssen begroef haar doden daarna rondom de Schildkerk. Het Doodstruetje (Julianastraat) herinnert nog aan die tijd.

271

In de nacht van 4 op 5 juli 1826 stortte de romaanse toren wegens bouwvalligheid in. Aansluitend werd in de jaren 1829/1831 de voorgevel gesloopt en geheel in neoclassicistische stijl opgetrokken, bekroond door een houten torentje. Gelijktijdig werden de zijmuren van de eerste travee deels vernieuwd en het overige metselwerk hersteld. In 1899 werd tegen de noordzijde van de kerk een consistoriekamer gebouwd. Omdat de kerk te klein was geworden werd in 1924/1925 aan de zuidkant een nieuwe zijbeuk met een portaal en trappenhuis naar de oostelijke galerij toegevoegd naar een ontwerp van Tjeerd Kuipers (1857-1942). Deze zijbeuk bestaat uit drie traveeën waarvan de daken haaks op de lengteas van de kerk staan. Voor de bouw werd een combinatie gebruikt van tufsteen en baksteen. Tegenwoordig telt de kerk twaalfhonderdvijftig zitplaatsen. Een deel van de noordmuur van de huidige kerk stamt nog uit de twaalfde eeuw. Toen was het vermoedelijk een eenbeukige tufstenen kerk in romaanse stijl met vier traveeën. Ook bezat de kerk een toren. Later werd het schip verhoogd en voorzien van spitsboogvensters. In de tweede helft van de vijftiende eeuw werd het koor vervangen door een nieuw gotisch overwelfd koor. Bijzonder is de hagioscoop onder het middenvenster van deze koorsluiting. Vervolgens werd in de eerste helft van de zestiende eeuw aan de zuidzijde een tweede beuk van gelijke hoogte en breedte met aansluitend koor toegevoegd. Hierdoor ontstond een tweebeukige hallenkerk. Het zijkoor is minder diep dan het hoofdkoor.

272

De romaanse toren stond tegen de westgevel van het noorderschip. Deze rustte op een fundering van zware veldkeien. Het bovenste gedeelte van het muurwerk was opgetrokken in baksteen. Het onderste gedeelte bestond uit een spouwmuur van tufsteen. De spouw was gevuld met specie, bestaande uit keien, tras, zand en kalk. Een zwaar gewelf van metselwerk scheidde de ruimte op de begane grond van de verdieping. In 1826 bleek de toren dermate bouwvallig te zijn, dat door het gemeente bestuur de stadsarchitect van Deventer, W. Nieuwenhuis, opdracht werd gegeven tot het maken van een bestek en begroting voor het uitvoeren van herstellingen. De kosten, zouden worden bestreden uit de verkoop van de drie grootste klokken, die in de toren hingen. Deze waren in 1798 vernield en onbruikbaar geworden. In de nacht van 4 op 5 juli stortte de toren aan de west- en zuidzijde in, vanaf de torenspits tot aan de boog boven de ingang tussen de toren en de kerk. Daarna is besloten om de toren verder te slopen en een plan tot wederopbouw te maken. Op 2 augustus 1826 werd een begin gemaakt met de bouw. Op 4 augustus 1826 stortte het resterende deel van de toren vrijwel geheel in. Alleen het voetstuk en een klein gedeelte van het metselwerk bleven staan. Ongelukken hebben zich niet voorgedaan, maar op 7 augustus 1826 was de schade aan de kerk nog niet te overzien. Door de raad wordt besloten om het materiaal te gebruiken of deels te hergebruiken. Op 8 november 1827 wordt besloten de stenen van de ingestorte toren te gebruiken tot het metselen van een muur rond het nieuwe kerkhof aan de zuidzijde van Rijssen, de huidige oude begraafplaats aan de Lenfertsweg. Van het beeldhouwwerk dat ooit in de Schildkerk heeft gehangen of het aan de buitenzijde heeft versierd is weinig over. Het hoofd van een romaans beeld van Jezus wordt bewaard in het plaatselijke oudheidkundig museum de Oosterhof. Aldaar bevindt zich ook een wit Baumberger zandsteen beeld uit 1380/90 van zestig centimeter hoog, voorstellende de heilige maagd Maria met het kindje. Het kopje van het kind ontbreekt. Verder bezit de kerk nog een romaans zandstenen doopvont uit het begin van de dertiende eeuw. De schilderkunst die de kerk ooit heeft verfraaid is onder een laag witkalk verdwenen. In 1899 zijn tijdens de restauratie nog fragmenten uit de late renaissance gevonden, maar de kerkenraad heeft het weer laten verdwijnen onder een laag kalk. De oude klokken werden tijdens het bezoek van koning Willem III in mei 1862 kapotgeluid. De oudste was van de beroemde klokkengieter Geert van Wou. Deze uit 1484 daterende klok had als opschrift in gotische letters: Sanctus Anthonius vocor Gherardus de Wou me fecit MCCCCLXXXIIII. In het torentje hangen nog twee klokken met op de grootste de letters: Ciprianus Crans Jansz. Amstelodam 1743. Op de kleinste: ' Stadt Rijssen 1864'. In de kerk zijn de grafkelders van het kasteel de Grimberg in Notter, het huis de Oosterhof in Rijssen, van de Bevervoorde in Rijssen, Hof te Bevervoorde in Rectum, Dackhorst in Rectum en van de Eversberg in Notter (nu Nijverdal). Bij herstellingen aan de kerk in 1899 heeft men de vloer overgoten met portlandcement. Waardoor de oude vijftiende eeuwse grafzerken verloren zijn gegaan. De grafzerken zijn wel opgetekend in oudere mededelingen. In de kerk is nog een marmeren graftombe aanwezig van Frederika van Ittersum in een omlijsting met zinnebeelden van het tijdelijke en verschillende familiewapens.

273

Al enige jaren geleden is aan de Bevervoorde een opgraving gedaan, waarbij de fundamenten van een kasteel werden blootgelegd. Dit kasteel vormde met de toenmalige huizen rond het Schild het begin van de stad Rijssen. Daarvoor woonden er ook al honderden jaren mensen hier. Die waren vanaf de hogere gronden als de Koningsbelt lager gaan wonen, dichter bij het water. De stad Rijssen kan worden gezien als een ruwe cirkel met een stadspoort op alle windstreken, met uitzondering van het noorden door de daar gelegen rivier en moerassen (wegen naar het noorden liepen via de noordoostelijke poort). In het noorden stond een wachtpost, Brandlicht, terwijl in het noordwesten de ware vesting van de stad lag, de Krans, wat in de handen van de familie Bevervoorde was. De stad werd beschermd door een aarden wal met een dichte doornhaag erboven. Een rondlopende weg achter de wal zorgde voor toegankelijkheid van de ‘wallen’ voor militaire eenheden. Deze weg is in Rijssen terug te vinden als de diverse ‘wal’ straten. Om de stadswal lag een gracht. De Spanjaard Francisco Verdugo is bekend geworden als degene die Rijssen van zijn wallen heeft beroofd en in brand steekt in 1584. Pas in de zomer van 1597 wordt Twente definitief bevrijdt. De regio Rijssen wordt al vele eeuwen bevolkt, getuige de grafheuvels en de recente vondsten uit de IJzertijd. Deze ontstond uit de nederzetting Risnen die geconcentreerd was rondom de uitlopers van de Regge en bij de plek waar de Schildkerk vandaag de dag staat. Het landschappelijke punt gekozen voor de nederzetting, die Rijssen is gaan heten, was een voorde in de rivier op een voor ons onbekend tijdstip. Gelegen tussen uitgestrekte moerasvelden die hele noordelijke en westelijke gebied rondom Rijssen omgaf, terwijl de Regge zowel het noorden als het oosten afschermde. Door de velden van veen waren slechts enkele paden, Risnen was het geestelijk centrum van Holten, Notter en Enter en waarschijnlijk ook de marktplaats voor deze plaatsjes. Dankzij de beschermende stadsrechten konden deze marktdagen uitgroeien, terwijl de ambachtslieden door de vrijmaking voor zichzelf gingen produceren en ten volle konden profiteren van de lokale grondstoffen, houtskool en ijzererts. Tevens werd in Risnen ook recht gesproken en was ze door haar stadswallen een burcht van veiligheid in een wereld waar de wilde landen onder ‘God’s vrede’ vielen, maar niet werden uitgedragen.

274

Een holle weg Een belangrijke economische mijlpijl voor Rijssen is haar toetreding tot de Hanze geweest, rond dezelfde tijd als Deventer ergens rond 1350. Dit is een logische ontwikkeling geweest. Rijssen was belangrijk door haar grondstoffen, de ligging aan de Regge en de positie ten opzichte van Duitsland en de Nederlandse Hanze-steden. Het einde van de Hanze was, bijzonder genoeg, ook rond de tijd dat Rijssen als stad ophield van betekenis te zijn. Rond 1450 heeft Rijssen een ramp doorstaan, in de vorm van een grote brand. Hoe deze brand is uitgebroken en waarom Rijssen toen verdween uit de geschiedenisboeken is onbekend en blijft een vraag waarop antwoord moet worden gevonden. Misschien had het te maken met de strijd tussen Holland en Bourgondië, misschien was het een ongeluk, maar de consequenties voor Rijssen waren zo groot, dat deze rijke, middeleeuwse stad verdween en pas enkele eeuwen later weer te vinden is in oude bronnen. In de Hanzeperiode krijgt Rijssen ook stadsrechten. Het orgineel is verloren gegaan, maar deze oude kopie is gewaarmerkt in een archief weergevonden. Otto, gekozen bisschop te Utrecht; In een trouw geloof aan Christus ben ik met hulp van gepaste herinnering door schriftelijke overlevering om met Christus vroom te leven en gelukzalig te regeren, hieruit ontspruit de kennis van de natuurlijke broosheid en gebreken der mensen om zaken vals naar voren te brengen. Daarom willen wij in alle tegenwoordigheid en voor de toekomst door middel van een getuigenis van onze oorkonde bekend maken dat wij met raad en instemming van onze prelaten, onze grote clerici en leken van onze kerk in zorgvuldigheid aan de inwoners bij Rijssen, de naburige buurschappen en het dorp Rijssen met zijn mensen en met zijn zaken de vrijheid wil verlenen. Wij willen dat de burgers van dit oord de genade van deze vrijheid in die mate en omvang laten genieten, zoals deze door de burgers van de stad Deventer tot nu toe ook worden genoten en bevestigen hiermee, dat de burgers van Rijssen zich deze vrijheid in onze tijd en ten tijde van onze navolgers zich kunnen verblijden. De voorbehouden rechten, die bij dit verlenen van de genoemde vrijheid door de bisschoppen van Utrecht aan Rijssen zijn verleend en toevertrouwd en deze vrijheid worden door de eed bekrachtigd.

275

Een kopie van de stadsrechten, 5 mei 1243 Daarnaast richten wij twee markten op die Forum genoemd worden, namelijk op de dag van Christus Hemelvaart en op de dag van de Heilige Gereon en Victor. Aan de twee voorafgaande dagen van deze markten en ten tijde van de markt willen wij dat: de alle naar ons reizende en terugreizende namens ons en onze opvolgers een volkomen vrij geleide krijgen voor hun persoon en voor hun zaken, daarmee niemand van de personen of zaken gepand kan worden, net zoals dat bij andere gewoonlijke markten gebruikelijk is. Daarnaast richten wij in alle eeuwigheid twee weekmarkten op in de Stad Rijssen, onder die bedinging, dat de in de vrijheidsbrief van de Stad Deventer vastgelegde markten op zaterdag en donderdag niet als dag worden gebruikt en gerespecteerd worden.

276

Onder bescherming van de banspreuk gebieden wij in volmacht van God en onzer bisdom, iedereen voor nu en in de toekomst die zich tegen deze verordeningen verzet of ze vals uitlegt, om niet in de ban te geraken door ons of onze opvolgers, deze verordeningen te respecteren. Gegeven te Deventer in het jaar 1243 op de dag voor St. Johannes voor de Latijnse Poort. In tegenwoordigheid van Proost Everhard en de Decaan Gisbert van St. Johannes te Utrecht. Bron: members.home.nl.

De Tukkers, een oud Saksenvolk

277

Alfred de Grote met in zijn hand de saks (zwaard) De Saksen (Latijn: Saxones, Oudengels: Seaxe, Oudsaksisch Sahson, Nederduits: Sassen, Duits Sachsen) waren een confederatie van Germaanse stammen die zich tijdens de late Romeinse tijd en de vroege Middeleeuwen op de Noord-Duitse Laagvlakte bevonden. Het overgrote merendeel van de Saksen bleef in het huidige Duitsland en bood weerstand tegen het zich uitbreidende Frankische Rijk door het leiderschap van de semi-legendarische Saksische held Widukind. Het vroegste woongebied van de Saksen was waarschijnlijk Noordalbingië. Hun gebied besloeg ongeveer de grootte van wat tegenwoordig zuidelijk Sleeswijk-Holstein is. Dit gebied wordt meestal ook gezien als het leefgebied van de Angelen. Germaanse naamstam, afgeleid van de volksnaam van de Saksen. Waarschijnlijk bij Germ. *sahsa- `mes'; Oudhoogduits sahs `mes, kort zwaard'; Oudsaksisch sahs; Oudfries sax `mes, kort zwaard', Saxa, Saska, Sase, `Sakser'; Angelsaksisch seax `mes, kort zwaard', Seaxe `Saksers'; Oudnoors sax `mes, klein zwaard'. Indien Lat. saxum `steen' verwant is, voert dit woord ons terug naar de steentijd, vgl. Ndl. mes, uit *mati-sahsa `steen om voedsel te snijden' (vgl. voor mati- Eng. meat).

278

Thuisgebied der Saksen tussen de Wezer, Eider en Elbe (geel) Saksen, samen met de Angelen en andere continentale Germaanse stammen, nam vanaf de vijfde eeuw deel aan de Angel-Saksiche vestiging in Groot-Brittannië. De BrythonischKeltische bevolking noemden al deze groepen gezamenlijk Saksen. Het is niet bekend hoe groot hun aantal precies was, hoewel er wordt geschat dat ongeveer tweehonderdduizend Angel-Saksen de oversteek maakten naar het eiland Groot-Britannië. In de Middeleeuwen oefenden de Saksen veel invloed uit op de talen en culturen van Noord-Germaanse, Baltische, Finse, Polabische en Pomeriaanse (West-Slavische) volkeren. Zeker al sinds de late Bronstijd (plm. 1000 v. Chr.) wordt het noordwesten van Europa bevolkt door Germaanse stammen. In de eerste eeuwen na het begin van de christelijke jaartelling staan zij – in de terminologie van geschiedschrijvers uit het Romeinse rijk, dat dan vrijwel de gehele beschaafde wereld in Europa omvat – bekend onder verzamelnamen als Friezen, Franken en Saksen. Al deze groeperingen zijn oorspronkelijk afkomstig uit het noorden van Duitsland en uit de omgeving van de Oostzee. Tussen de stamverbanden lijken weinig onderlinge verschillen in religie, taal en leefgewoonten. Voor Twente zijn vooral van belang de Franken en de Saksen. Tot de Frankische stammen worden onder meer gerekend de Tubanten, de Chamaven en de Saliërs of Salische Franken (de naam Salland zou op deze laatste stam terug te voeren zijn). Van de Frankische stammen is bekend dat zij in de loop van de eeuwen naar het zuiden afzakken. In 240 overschrijden zij de limes, de grens van het Romeinse rijk, die dan ligt bij de grote rivieren. Het noorden van Frankrijk wordt op den duur hun kerngebied. Vanaf plm. 500- het Romeinse rijk is dan al ter ziele gegaan- is er sprake van het Frankische rijk, met onder meer koning/keizer Karel de Grote (768-814). De verhoudingen tussen de Romeinen en de noordelijker wonende stammen zijn wisselend. In een poging de grens van het Romeinse rijk naar het noorden te verleggen lijdt de Romeinse generaal Varus in het jaar 9 tegen de Germanen een gevoelige nederlaag bij – naar wordt aangenomen – Kalkriese ten noorden van Osnabrück. Ook trekken de Romeinen meermalen met een strafexpeditie de rivier de Ems op. Opgravingen wijzen echter ook uit dat veelvuldig

279

ruilhandel plaats vindt. Dat blijkt uit vondsten van Romeinse munten en van beeldjes van Romeinse goden. Ook treden leden van Germaanse stammen in Romeinse krijgsdienst. Zo staat op twee zuilen in een Romeinse tempel in de Muur van Hadrianus (Groot Brittannië) een inscriptie die verwijst naar Tuihanti (Tubanten) die vrijwillig deel uitmaken van een Friese ruiterafdeling in het Romeinse leger. Zij noemen zich Germaanse onderdanen. In de negende eeuw worden de oostelijke gewesten in hoofdzaak bevolkt door oorspronkelijk in het noorden van Duitsland wonende stammen als de Chauken en de Ampsivaren. Met nog andere stammen staan zij naderhand bekend als Saksen. Hun kerngebied is het huidige Niedersachsen. In het latere Oost-Nederland reikt het Saksische taalgebied uiteindelijk tot in de Achterhoek en tot over de IJssel. In de praktijk zal in Twente sprake zijn geweest van een gemengde bevolking, waaronder ook afstammelingen van de oorspronkelijke streekbewoners. Cultuurhistorisch gezien kregen echter Nedersaksische dialecten de overhand en komen Twentse gebruiken in belangrijke mate met die in andere streken waar Saksische stammen wonen. De Saksen hebben vermoedelijk hun naam afgeleid van een bepaald soort mes waar zij om bekend stonden, de sax. De sax heeft nog steeds een symbolische betekenis in Engelse counties zoals Essex en Middlesex. Beide hebben op hun ceremoniële embleem nog steeds drie saxen staan Keltische talen is het woord voor de Engelse nationaliteit afgeleid van het Latijnse Saxones. Het voornaamste voorbeeld hiervan is het Schots-Gaelische Sassenach, wat vaak (vriendelijk) spottend gebruikt wordt in het Schots en Engels. Het eerst gedocumenteerde gebruik van het woord in het Engels is volgens de Oxford English Dictionary in 1771. In het Schots-Gaelisch is Engeland Sasainn. Het Ierse Sasana, Sasanach (Engelsman) heeft de zelfde afleiding, evenals de Welshe woorden voor Engelsman (Saeson, sing, Sais), Saesneg (de Engelse taal), en alles wat Engels is in zijn algemeenheid. In het Cornisch wordt Engels aangeduidt met Sawsnek, en Sawson (het Engelse volk) van dezelfde afleiding, in het Bretons met saoz(on), Saozneg (de Engelse taal), Bro-saoz (Engeland). De aanduiding Sasi (Roemeens voor Saks) werd ook toegepast op de Zevenburger Saksen, Duitse migranten die zich in de dertiende eeuw vestigden in zuid-oost Transsylvanië. Vanuit Transylvanië zijn sommige van deze Saksen verder getrokken naar Moldavië, zoals de naam van een stad daar aangeeft: Sascut. De Finnen en Esten hebben over de loop van de eeuwen hun gebruik van de term Saksen veranderd om nu geheel Duitsland (Saksa en Saksamaa) en Duitsers (Saksalaiset en sakslasad) aan te duiden. Het Finse woord sakset voor schaar toont een verband aan met het Saksische zwaard, de saks, waar vermoedelijk de benaming van het volk eveneens vandaan komt. In het Estisch betekent saks een edelman of een ader persoon met een hoge status.

Als gevolg van de Noordelijke Kruistochten bestond vanaf de Middeleeuwen en tot in de twintigste eeuw de opperklasse van Estland vooral uit mensen van Duitse afkomst. Van

280

Hendrik de Leeuw en de daaruit volgende splitsing van het Hertogdom Saksen in verschillende gebieden werd de naam van het stamhertogdom gewisseld naar de landen van de Ascaniërs. Hierdoor ontsond er een onderscheid tussen Nedersaksen, het gebied bezet door de Saksische stam, en Oppersaksen, het gebied dat toebehoorde aan de Wettin familie. Toen het woord Opper verdween van Oppersaksen had een ander gebied dus de Saksische naam verkregen, waardoor in wezen de oorspronkelijke betekenis van het woord was veranderd. Waarschijnlijk wordt de Saksische naam in de tweede eeuw na Christus voor het eerst genoemd in de Geographia van Claudius Ptolemaeus. In sommige edities van dit geschrift wordt een stam genoemd genaamd Saxones in het gebied ten noorden van de benedenloop van de Elbe. Hoewel in andere edities dezelfde stam Axones wordt genoemd. Mogelijk is dit een verkeerde spelling van Aviones, een stam die door Tacitus werd beschreven in zijn werk De origine et situ Germanorum. Volgens deze hypothese was de naam Saxones een poging van latere schrijvers om een naam te verbeteren die niks voor ze betekende. Aan de andere kant stelde Schütte in zijn werk Ptolemy's Maps of Northern Europe dat Saxones wel de juiste spelling is en hij voer daarbij aan dat de eerste letter van woorden vaker wegvallen bij werken van Ptolemeaus. Schütte merkte ook op dat het leefgebied van de Saksen in de Middeleeuwen vaak Oud Saksen werd genoemd. De eerste keer dat het onomstreden vast staat dat de Saksische naam genoemd werd was in 356, toen keizer Julianus de Saksen noemde als bondgenoten van een rivaliserende keizer genaamd Magnentius in Gallië. Zosimus noemde ook een aparte stam van Saksen genaamd de Kouadoi, hiermee worden vermoedelijk de Chauken bedoelt. Deze stam stak de Rijn over en verdreef de Salische Franken die gevestigd waren in Batavië, waardoor sommigen van de Saliërs het gebied van de Toxandriërs binnentrokken, met steun van keizer Julianus. Als verdediging tegen de Saksische plunderaars wierpen de Romeinen een verdedigingslinie op aan beide kanten van het Engelse kanaal, genaamd Litus Saxonicum of Saksische kust. Nu duiken de Saksen op als eerste op als inwoners van Brittannië, wanneer ze door een onbekende Gallische schrijver worden genoemd met de zin: ‘De Saksen heersen nu over Britannia’. In het jaar 555 worden Saksen voor het eerst genoemd als inwoners van Noord-Duitsland toen Theudowald, de Frankische koning, stierf en de Saksen de gelegenheid zagen voor een opstand. De opstand werd neergeslagen door Chlotarius I, Theudowald's opvolger. Sommige van zijn opvolgers streden tegen de Saksen, anderen waren hun bondgenoten. Chlotharius II won uiteindelijk een beslissende slag tegen hen. De Thüringers doken vaak op als betrouwbare bondgenoten van de Saksen. Christenprediker Lebuïnus stootte in de achtste eeuw in Saksenland keihard op verzet tegen zijn boodschap. Pas met geweld lukte het Karel de Grote de Saksen tot het christendom te bewegen. Het moet voor Lebuïnus en andere Angelsaksische evangeliepredikers een bittere teleurstelling zijn geweest dat hun boodschap bij de Saksen, hun broedervolk, geen gehoor vond. Widukinds knieval voor Karel de Grote. In de gestalte van zijn dienaar Karel verscheen God in Saksenland, gelegen tussen Elbe en IJssel met een uitloper over de Veluwe. De Saksen, die bepaald niet gediend waren van het nieuwe gezag en de nieuwe religie die de grote Karel met fors geweld dicteerde, moesten tenslotte op de knieën. De Friezen trouwens ook, maar hun verzet was minder sterk. De Saksische leider Widukind bezegelde de uiteindelijke knieval met zijn doop in het bijzijn van door Karel opgetrommelde Europese leiders. Welke godsdienst hingen de Saksen aan toen het zwaard van Karel aan hun eeuwenoude traditie een kras einde wilde maken? De Saksische religie draait om verering van de natuur, om natuurkrachten die zich aandienen in bronnen en bomen. De godsdienst van de Saksen is onlosmakelijk verweven met hun wisselvallige leefwereld van elke dag. Boeken kennen ze niet, zoiets als een dogma al helemaal niet. Wanneer ze worden gedoopt en hen

281

gevraagd wordt hun drie hoofdgoden Wodan, Thor en Saxnot af te zweren, doen ze dat door drie nieuwe goden te aanvaarden die de namen Vader, Zoon en Geest blijken te dragen. Trouwens als ze zich niet laten dopen, staat naar het bevel van Karel daar de doodstraf op. Ze moeten dus wel. De eerste christenpredikers, theologisch geschoolde zendelingen, hadden geen flauw idee wat hen in Saksenland te wachten stond. Lebuïnus stootte zo keihard op verzet tegen zijn boodschap, dat als een geslagen hond hij zich moest terugtrekken. Er was eenvoudig geen brug te vinden tussen de eeuwenoude natuurgodsdienst en de nieuwe boekreligie die in Saksische ogen totaal wereldvreemd was. En toen kwam dus het geweld. Karel de Grote, bezield van het ene Europa, zag in zijn dromen de paus aan het geestelijke roer en zichzelf op de politieke brug. De strijd tegen de Saksen duurde ruim dertig jaar, van 772 tot 804. Een bloedige strijd en een zwarte bladzijde in de geschiedenis van de kerk. Moord, deportatie, gedwongen doop. Karel schuwde geen enkel middel. Er zijn drie perioden in Karels gewelddadig optreden te onderscheiden. Tussen 772 en 777 zijn het de jaren van de veldtochten tegen het Saksenvolk, soms gevolgd door onderdanige onderwerping en wederzijds gemaakte afspraken. Maar Karel had de terugtocht naar zijn paleis in Aken nog niet ingezet, of de Saksen gingen doodeenvoudig op de oude voet verder. De knik kwam in de tweede periode, vanaf 777, met de ‘bekering’ van Widukind. Daarop volgen enige jaren van rust, maar dan begint het hele verhaal van voren af aan. Van 792 tot 804 is het weer hard tegen hard. En dan? Zijn de Saksen dan eindelijk gekerstend? Welnee, daarna begint de tweede kerstening. En dat is de strijd op het vlak van de kennis, de inhoudelijke kennismaking met het christelijk geloof. Omstreeks 830 verschijnt van de hand van een onbekende dichter de Heliand, het evangelie voor de Saksen in de vorm van een epos. Hier is Christus de held die in het spoor van de aloude traditie als lokaal leider met zijn volgelingen door het Saksische land trekt. Maar helaas, de Heliand bereikte het gewone volk niet. Daarvoor was de tekst te ingewikkeld, te moeilijk om voor te dragen. Er waren vier standen te onderscheiden: onvrijen, halfvrijen, vrijen en de adel. Het was de adel die de touwtjes in handen had, die al vroeg voorsorteerde op het uiteindelijk niet tegen te houden gezag van Karel de Grote en die de keizerlijke baantjes al in het verschiet zag. Het was daarom dat de vrijen en halfvrijen de haard van het hevigst verzet vormden. Het volksgeloof en de volksverhalen van overoude tijden, die laat de Saks zich niet ontnemen. Toen niet en nu niet. Maar was er uiteindelijk dan toch een brug tussen heidendom en christendom? Die is te zien in de bouw van kerken en kloosters waar een op relieken gegronde christelijke godsdienst bloeide. Relikwieën van voorouders, van heiligen, van martelaren: daar konden gezien hun voorouderverering de Saksen iets mee. Vandaar het succes dat iemand als Ludger, de eerste zendeling van eigen (Friese) bodem, kon boeken. Hij was de missionaris die de relikwieën van heiligen in een kastje met zich meevoerde. Dat werkte. De Saksen die in het gebied van het huidige Nedersaksen leefden lijken zich aan het eind van de achtste eeuw te hebben verenigd. Vanaf de zevende eeuw ontwikkelde zich een politieke eenheid, waaruit na 804 het Hertogdom Saksen ontstond. In de doopgelofte die de heidense Saksen tijdens hun gewelddadige bekering gedwongen af moesten leggen komt de volgende zin voor: "End ec forsacho allum diaboles uuercum and uuordum, Thunaer ende Uuóden ende Saxnóte ende allum thém unholdum thê hira genôtas sint." (En ik verzaak de werken en woorden van de duivel, Donar en Wodan en Saxnoot en alle demonen die hun bondgenoten zijn). De namen Donar en Wodan die in deze afzweringsformule worden genoemd zullen iedereen bekend in de oren klinken, maar wie is die derde god? De god Saxnoot In de doopgelofte die de heidense Saksen tijdens hun gewelddadige bekering gedwongen af moesten leggen komt de volgende zin voor: "End ec forsacho allum diaboles uuercum and uuordum, Thunaer ende Uuóden ende Saxnóte ende allum thém unholdum thê hira genôtas sint." (En ik verzaak de werken en woorden van de duivel, Donar en Wodan en

282

Saxnoot en alle demonen die hun bondgenoten zijn). De namen Donar en Wodan die in deze afzweringsformule worden genoemd zullen iedereen bekend in de oren klinken, maar wie is die derde god? De god Saxnoot was alleen bij de Saksen bekend. De Saksen danken hun naam wellicht aan hun karakteristieke zwaard waarmee ze vochten, de "Saks". Dit type zwaard had één snijkant. Op vergelijkbare wijze zouden de Franken aan hun naam gekomen kunnen zijn, aangezien zij vochten met hun karakteristieke werpbijl, de "Francisca". Als deze redenering door wordt getrokken danken kregen stammen hun namen van hun vijanden. Hoewel de naam "Saksen" afgeleid kan zijn van hun zwaarden, is het ook mogelijk dat het hier om een secundaire betekenis gaat. Men vermoedt dat de primaire betekenis van het woord Saks "landverhuizer of trekker" is en dus niet "gebruiker” van de saks (zwaard)". De Saksen introduceerden Saxnoot vanuit het vasteland in Britannië. De koningen van Essex traceerden hun voorouders terug naar de goden, en volgens hun stamboom is "Seaxneat" (of "Saxneat") de zoon van "Woden". Zo wordt er melding gemaakt van een "Gesecg , zoon van Seaxneting" (Gesecg, zoon van Seaxnet) en wordt hij met naam genoemd als voorvader van koning Offa Saxnoot werd gezien als de stichter van de dynastie van de koningen van Essex). De betekenis van de naam Saxnoot wordt op verschillende manieren verklaard. De naam kan staan voor "genoot der Saksen", wat erop zou duiden dat hij een stamgodheid was en dat Saxnoot de naam was die ze voor hun goddelijke oervader hanteerden. De naam kan ook als "begeleider van het zwaard" (Sahsginot) worden vertaald. In deze hoedanigheid is hij eerder een oorlogsgod, ter ere van wie zwaarden gehanteerd en geofferd worden. Een dergelijke betekenis van zijn naam wijst op een krijgercultus en een krijgersklasse die uit de stam der Saksen is ontstaan, en waaraan de stam als geheel zijn naam dankt. Uit de eerdergenoemde afzweringsformule blijkt dat Saxnoot tenminste een gelijke is van Wodan en Donar, en dat hij dus niet slechts een onbeduidende plaatselijke godheid was. Er kan hier ook sprake zijn van de bekende epische techniek van "de overtreffende derde". In dat geval is Saxnoot zelfs de belangrijkste van het drietal. Gezien zijn belangrijke positie is men geneigd om Saxnoot te zien als een alias van een van de twee andere goden die doorgaans in de godentrias voorkomen: de vruchtbaarheidsgod Freyr of de oorlogsgod Tiwaz, waarbij de laatste de meest waarschijnlijke is. Mocht het hier daadwerkelijk om Tiwaz gaan, dan is de stamboom van de koningen van Essex een mooi voorbeeld van de toenemende populariteit van de (eigenlijk jongere) Wodan, aangezien hij hier als vader van Tiwaz/Saxnoot wordt aangeduid. Tiwaz werd ook vereerd onder de naam Irmin, een naam die we terugvinden in de heilige Saksische Irminzuil. Zo rond 150 n.o.j. duikt de naam Saksen voor het eerst op. Volgens de aardrijkskundige Ptolemeus, woonachtig in de Egyptische stad Alexandrië, waren de Saksen de buren van de Chauken. De Chauken woonden aan de linkerkant van de Elbe en de Saksen aan de rechterkant. De noordgrens van het woongebied van de Saksen was waarschijnlijk het riviertje de Konigsau. Het vreemde is dat honderd jaar eerder Tacitus de Saksen niet noemt. Tacitus vermeldt in het gebied rondom de Elbe alleen de stammen Reudigner, Angelen en Avionen. Deze drie stammen worden later weer niet genoemd door Ptolemeus. Onderzoekers leiden hieruit af dat de Reudigner, Angelen en Avionen zich in een nieuwe stammengemeenschap aaneengesloten hebben: de Saksen. De naam "Saksen" is af te leiden van het woord "Sax" (een enkelsnedig zwaard), en de Saksen waren bijzonder verbonden met de god Saxnoth. Uit deze feiten leiden onderzoekers af, dat de drie stammen (Reudigner, Angelen en Avionen) een nieuw krijgerachtig cultusverbond der Saksen gevormd hebben. Archeologisch onderzoek ondersteunt deze "stammenverbond"hypothese. Andere onderzoekers menen dat de door Tacitus genoemde stam der Reudigni (Reudingner) door Ptolemeus Saxones genoemd worden. Sleeswijk-Holstein en Jutland zijn archeologisch bijzonder goed onderzocht. Deze gebieden zijn vervolgens gekoppeld aan de stammen zoals we die uit de Klassieke beschrijvingen (o.a. Tacitus) kennen. De bewoners van het rode gebied boven de Elbe kunnen niet aan een naam gekoppeld worden. In archeologisch opzicht komen ze het meest overeen met Chauken. Onderzoekers zoals Albert Genrich, gaan ervan uit dat deze Chauken (noordelijk van de Elbe) zich ook bij het Saksische stamverbond aansloten. In de eerste helft van de achtste eeuw bereikt de Saksische uitbreidingsdrift zijn maximum. In het onderstaande kaartje zien waar, in de negende eeuw, Saksische dialecten gesproken worden.

283

De Saksen hebben zich lang verzet tegen kerstening en overheersing door het Frankische Rijk. Uiteindelijk werden ze in de Saksenoorlogen (772 - 804) veroverd door Karel de Grote. Na de verovering volgde gedwongen bekering tot het christelijke geloof en werden zij deel van het Frankische Rijk. Hun heilige boom (of pilaar), de Irminsul werd vernietigd. Tevens werden tienduizend Saksen gedeporteerd naar Neustrië en werd hun akkerland geschonken aan de loyale koning van de Slavische Abodriten. Einhard, de biograaf van Karel de Grote schreef na het eindigen van dit grootse conflict: Deze oorlog, die zo lang had geduurd. eindigde met de onderwerping aan de voorwaarden die gesteld werden door de Koning, namelijk het afzweren van hun nationale religieuze gebruiken en het aanbidden van duivels en acceptatie van het evangelie van het christelijk geloof en vereniging met de Franken om één volk te vormen. Onder de heerschappij van de Karolingen werden de Saksen gedwongen geschenken te geven aan hun overheersers. Volgens sommige bronnen voorzagen zowel de Saksen als de Slavische Sorben en Abodriten de Karolingers vaak van troepen. De hertogen van Saksen werden koningen (Hendrik de Vogelaar) en later in de tiende eeuw de eerste keizers van Duitsland (Hendriks zoon, keizer Otto I de Grote), hoewel ze deze positie in 1024 weer verloren. Het stamhertogdom werd gesplitst toen Hendrik de Leeuw, keizer Otto's kleinzoon, weigerde samen met zijn neef keizer Frederik I Barbarossa ten strijde te trekken in de oorlog in Lombardije.

Het Oudsaksische taalgebied in de negende eeuw Het rode gebied is in de vroege Middeleeuwen onder de Saksisch invloedsfeer komen te vallen. Dit kan door het sluiten van stammenverbonden gebeurd zijn, of door verovering. Dat de meeste bewoners in dit gebied niet dezelfde zijn als de Oudsaksen uit het noorden mag duidelijk zijn. De historische bronnen over deze uitbreidingsperiode zijn schaars. Aan het einde van de zesde eeuw vermeldt de bisschop Gregorius van Tours dat in 555 de Thuringers in opstand kwamen tegen de Saksen en de Franken. En in 571 en 574 vallen de Saksen

284

Bourgondië binnen. In Frankrijk en Zuid Duitsland zijn de christelijke Franken een machtsfactor van betekenis geworden. Tijdens de hoge Middeleeuwen, onder het bewind van de Salische dynastie en later onder de Duitse Orde trokken veel mensen uit het Duitse gebied naar het oosten de rivier de Saale over, het gebied van de Sorben. Dit volk werd hierdoor langzaam gegermaniseerd. Het gebied waarin dit volk woonde stond bekend als het Markgraafschap Meißen. De heersers van Meißen verkregen in 1423 heerschappij over het hertogdom Saksen en gebruikten uiteindelijk de naam Saksen voor hun gehele koninkrijk. Tot op heden heeft dit gebied in het oosten van Duitsland de naam Saksen, hetgeen soms voor verwarring zorgt over het oorspronkelijke leefgebied van de Saksen. In Nederland bezetten de Saksen het gebied ten zuiden van de Friezen en ten noorden van de Franken. In het westen reikte hun leefgebied ongeveer tot het Gooi en in het zuiden tot de Rijn. Het regionale dialect wat hier gesproken wordt, wordt nog steeds aangeduidt met Nederlands Nedersaksisch. Het gebied kwam echter al vroeg onder Frankische heerschappij. Na de overheersing door Karel de Grote vormde dit het kerngebied van het Aartsbisdom van Utrecht. In 569 vergezelde een deel van de Saksen de Longobarden, onder leiding van Alboin, richting Italië en vestigden zich daar. In 572 gingen zij op rooftocht door het zuidwesten van Gallië, ongeveer tot aan Stablo, nu Estoublon. Omdat de Saksen zeer verdeeld ten strijde trokken, werden zij met gemak verslagen door de Gallisch-Frankische generaal Eunius Mummolus. Toen de Saksen zich hergroepeerden, werd er een vredesverdrag gesloten, waarin de Italiaanse Saksen toestemming kregen om zich samen met hun families te vestigen in Austrasië. In 573 vertrokken deze Saksen vanuit Italië, verdeeld over twee groepen. De ene groep verplaatste zich via Nice, terwijl de andere de weg langs Embrun nam. Zij verenigden zich weer bij Avignon, waar ze vervolgens het gebied plunderden. Hierom werden de Saksen gestopt door Mummolus. Voordat zij de Rhône over konden steken, naar Austrasië, werden zij gedwongen om een compensatie te betalen voor wat zij hadden geplunderd. In het jaar 463 veroverde een Saksische koning genaamd Adovacrius de stad Angers, waarna hij gelijk weer werd verdreven door Childerik I en zijn Salische Franken, bondgenoten van het Romeinse Rijk. Het is mogelijk dat de Angelsaksische verovering van Groot-Britannië is begonnen naar aanleiding van de Frankische expansie langs de kust van het Europese vasteland. In dit gebied leefden al langer Saksen, waar we bewijs voor vinden in niet alleen documenten, maar ook in de archeologie en toponomie van het gebied. De Notitia dignitatum verteld over een stad genaamd Grannona waar Saksische laeti waren gevestigd. Het is niet zeker waar Grannona precies lag en er zijn verschillende opties mogelijk, zoals Granville in Normandië of Graignes. Een aantal historici heeft gesuggereerd dat het zelfde element gran- in Grannona kan worden herkend in Guernsey. Deze locatie bevindt zich dichter bij Bayeux, waar volgens Gregorius van Tours in 579 een groep van Saksen werd verslagen door Waroch II, een Bretonse krijgsheer. We weten dat er in Bayeux een Saksische eenheid van laeti was gestationeerd, de Saxones Baiocassenses Deze werd in de vijfde eeuw door Clovis I onderworpen. De Saksen van Bayeux vormden een volledig leger en werden vaak opgeroepen om aan de zijde van lokale dienstplichtigen te vechten in Merovingische oorlogscampagnes. Hoewel ze in 579 waren verslagen door de Bretons van Waroch II, werden ze in 589 door Fredegonde opgedragen om hun haar volgens de Bretonse traditie te dragen en samen met hun ten strijde te trekken tegen Gunthram, koning van Bourgondië. Vanaf 626 werden de Saksen van Bayeux door Dagobert I ingezet tegen de Basken en werd zelfs één van hen genaamd Aeghyna uitgeroepen tot hertog van Vasconië. In 843 en 846 wordt in andere officiële documenten gesproken over een pagus genaamd Otlinga Saxonia nabij de Bessin, het is alleen niet duidelijk wat er met Otlinga bedoeld word. Er worden verschillende plaatsnamen herkend in de Bessin regio die als typisch Saksisch

285

gekenmerkt kunnen worden. Een voorbeeld is Cottun (Coltun 1035 - 1037 Cola's town). Dit is de enige plaatsnaam in Normandië die eindigt met -tun' en dit kan misschien vergeleken worden met dorpen in Boulonnais, Noord-Frankrijk, die eindigen op -thun zoals Alincthun, Verlincthun, Pelingthun die wijzen op een Saksische of Anglo-Saksische bewoning. Als we de concentratie van dorpen met -ham/hem (Angel-Saksisch hām > heim, thuis) in het Bessin gebied en Boulonnais vergelijken, krijgen we een beter resultaat. In het tegenwoordige Normandië zijn de -ham voorbeelden uit Bessin uniek, dat wil zeggen dat ze daarbuiten niet voorkomen. Er zijn een aantal suggesties gedaan van plaatsnamen buiten de Bessin, maar die geven geen uitsluitsel. Voorbeelden zijn Canehan (Kenehan 1030 - Canaan 1030 - 1035) wat ook afgeleid kan zijn van de bijbelse naam Canaan en Airan (Heidram, 9e eeuw), kan ook komen van de Germaanse naam Hairammus. De voorbeelden uit de Bessin geven echter vrij zeker een Saksische herkomst aan, zoals Ouistreham (Oistreham 1086), Étréham (Oesterham 1350 ?), Huppain (*Hubbehain ; Hubba 's "thuis"), Surrain (Surrehain 11th century), etc. Een andere belangrijke indicatie vind men in Normandische achternamen, zoals de veel voorkomende naam Lecesne met verschillende spelling: Le Cesne, Lesène, Lecène en Cesne. Deze naam komt van het Gallo-Romeinse saxinu, "De Saks" > saisne in Oudfrans. Deze voorbeelden kunnen niet van latere AngloScandinavische oorsprong zijn, aangezien er dan talloze voorbeelden moesten zijn uit de Normandische gebieden (pays de Caux, Basse-Seine, North-Cotentin). Bijkomend is dat de Bessin niet behoorde tot de pagi die te maken kregen met verregaande Anglo-Scandinavische immigratie. Deze bewijzen worden nog eens ondersteund door een hoeveelheid aan archeologie in de omgeving van Cain en de Bessin (Bénouville, Giverville, Hérouvillette) waar talloze opgravingen zijn gedaan waarbij Angel-Saksische sieraden, wapens en versieringen werden gevonden. Al deze objecten werden gevonden in graven uit de vijfde, zesde en zevende eeuw. De oudste en meest opzienbarende Saksische opgraving in Frankrijk is die bij Vron in Picardië. Hier werden een aantal tombes gevonden uit de tijd van het Romeinse Rijk tot aan de zesde eeuw. Aan de hand van zowel grafgiften als menselijke overblijfselen uit de vijfde eeuw werd er een groep mensen geïdentificeerd die morfologisch anders was dan de gebruikelijke bewoner van dit gebied vóór de vijfde eeuw. Deze groep mensen had een aanzienlijk grote gelijkenis met Germaanse populaties uit het noorden. Aan het begin van de vierde eeuw werd 92% van de doden begraven, soms met typisch Germaanse wapens als grafgift. Daarna, in de vijfde en de zesde eeuw werden ze bij het begraven naar het oosten toe gerangschikt. In het midden van deze periode is een sterke Angel-Saksische invloed op te merken, die later verdwijnt. Al deze bewijzen uit de archeologie, toponomie en geschriften wijzen op dezelfde conclusie, vestiging van Saksische foederati en hun families. Verder antropologisch onderzoek van Joël Blondiaux heeft aangetoond dat deze groep mensen uit Nedersaksen kwam. Ongeveer rond dezelfde tijd dat de Romeinse autoriteit in Britannia weg viel, werden de inwoners geconfronteerd met een aanval (of migratiegolf) van Angelen, Saksen, Juten en Friezen die de oversteek maakten vanaf het vasteland van Europa. De Saksen hadden al gedurende een langere periode vóór deze gebeurtenis regelmatig de kusten van Britannia geplunderd, wat aanleiding had gegeven tot het bouwen van een complex van fortificaties genaamd de Litus Saxonicum of Saksische kust. Ook waren er met toestemming van het Romeinse Rijk al veel Saksen en andere groepen mensen gevestigd als boeren op het Britse eiland. Volgens de overlevering kwamen de Saksen en andere stammen als eerste op het eiland als deel van een overeenkomst om de Britten te beschermen tegen invallen van de Picten, Goidelen en andere stammen. Bronnen als de Historia Britonum en Gildas beschrijven hoe

286

de Britse koning Vortigern twee Germaanse krijgsheren, door de achtste eeuwse geschiedsschrijver Beda Hengist en Horsa genoemd, toestemming gaf om zich samen met hun volk te vestigen op het Isle of Thanet in ruil voor hun dienst als huurlingen. Volgens Beda wist Hengist uiteindelijk Vortigem te manipuleren om hem meer land te schenken om zijn volk over te laten komen, waardoor de basis werd gelegd voor de Germaanse vestiging in Britannië. Historici zijn verdeeld over de manier waarop de Germanen zich in Britannië vestigden, sommigen suggereren dat het ging om een vredige overname, hoewel er slechts één getuigenis is van een Brit die ongeveer in deze periode in de vijfde eeuw leefde. Deze getuigenis vertelt over een vijandige overname van het eiland: Want het vuur…verspreidde zich van zee tot zee, gevoed door onze vijanden uit het oosten, raasde voort, naburige dorpen en landen vernietigend, tot het de andere kant van het eiland bereikte en zijn felle en vuurrode tong doopte in de westerlijke zee. Deze aanval maakte iedere zuil met de grond gelijk, door de ritmische slag van de stormram. Alle landheren vluchtten, samen met hun bisschoppen, priesters en volk, terwijl het zwaard fonkelde, en de vlammen overal om hen heen knetterden. Hoe jammerlijk een gezicht, van straten die bedolven lagen onder de toppen van hoogverheven torens, gevallen naar de grond, stenen van de hoogste muren, heilige altaars en delen van mensenlichamen, bedekt door vertoornde lappen van geklonterd bloed, alsof ze waren samengedrukt door een pers, enkel begraven onder de ruïnes van hun huizen, of in de gulzige magen van wilde beesten en vogels, met eerbied zal over hun gezegende ziel gesproken worden, als er weldegelijk velen van hen in dat ogenblik werden gevonden en gedragen op de vleugels van heilige engelen, naar de hoge hemelen... Sommigen, derhalve, werden meegenomen naar de bergen en vermoord in grote aantallen. Anderen, gedwongen door hongersnood, kwamen en gaven zich over om voor eeuwig als slaven te dienen voor hun vijanden, met de kans om ogenblikkelijk omgebracht te worden, wat zeer zeker de grootste gunst kon zijn die hen werd aangeboden. Nog anderen verdwenen tot voorbij de zeeën met luid gejammer, in plaats van met de stem van berisping. Anderen beschermden hun leven, dat constant in gevaar was, in de bergen, tussen kliffen of in de dichte bossen, en bleven, alhoewel met huiverend hart, in eigen land.

Hierna beschrijft Gildas hoe de Saksen werden afgeslacht in de Slag bij Mons Badonicus, vierenveertig jaar voordat hij zijn getuigenis schrijft, waarna Britannië weer onder RomanoBritse heerschappij kwam. Hierin spreekt Beda hem tegen. Bede schrijft namelijk dat na de slag bij Mons Badonicus de expedities van zowel de Saksen als de Juten en Angelen voortduurden en dat het complete zuidoosten van Brittannië al snel werd overspoelt door Germaanse stammen, wat de fundering legde voor de stichting van de Angelsaksische koninkrijken. Er ontstonden vier autonome Saksische koninkrijken: 1. 2. 3. 4.

De De De De

oostelijke Saksen stichtten het Koninkrijk Essex westelijke Saksen stichtten het Koninkrijk Wessex zuidelijke Saksen, onder Aelle, stichtten het Koninkrijk Sussex middelste Saksen stichtten Middlesex

Onder de heerschappij van Egbert van Wessex tot Alfred de Grote werden de koningen van Wessex verheven tot Bretwalda, verenigden zij het land en vormden zo uiteindelijk het koninkrijk van Engeland onder dreiging van invasies door de Vikingen. Beda, een schrijver uit Northumbria, merkte rond 730 in zijn geschriften op dat "de oude (dwz. continentale) Saksen geen koning hebben, maar bestuurd worden door verschillende ealdorman, die in tijden van vrede gelijk zijn in macht, maar in tijden van oorlog middels een loting hun leider kiezen." Het territorium van de Saksen bestond uit ongeveer honderd pagi of

287

gouwen die verdeeld waren over drie provincies: Westfalen, Oostfalen en Engern. Elke gouw had zijn eigen leider, die genoeg militaire macht had om hele dorpen te vernietigen die tegen hem waren. In het midden van de negende eeuw werd door Nithard hun sociale structuur beschreven. Hun standenstelsel was strak: het bestond uit drie verschillende standen (slaven uitgezonderd). De Saksische namen voor deze standen waren edhilingui, frilingi, en lazzi. Later zijn de namen gelatiniseerd tot respectievelijk nobiles of nobiliores; ingenui, ingenuiles, liberi; liberti of liti, en serviles. Volgens de zeer vroege overlevering, waarvan aangenomen wordt dat die dicht bij de waarheid ligt, waren de edhilingui afstammelingen van de Saksen die hun stam uit Holstein leidden, en tevens hun volk leidden in de migratie naar Britannia in de zesde eeuw. Zij vormden een elite van veroverende krijgsheren. De frilingi waren de afstammelingen van de volgelingen en hulptroepen van deze krijgsheren. De derde en laagste stand bestond uit de nakomelingen van inwoners van de veroverde gebieden die gedwongen werden een eed van gehoorzaamheid af te leggen. Hun ongewone maatschappij werd bestuurd aan de hand van de Lex Saxonum. Het was niet toegestaan om buiten de eigen stand te trouwen en er waren weergelden vastgesteld afhankelijk van tot welke stand men behoorde. Zo waren de edhilingui veertienhonderdveertig solidi (zo'n 700 stuks vee) waard. Dit was zes keer zoveel als de frillingi en acht keer zoveel als de lazzi. De kloof tussen adellijk en niet-adellijk was enorm, terwijl het verschil tussen een vrij man en een gebonden arbeider relatief klein was. Volgens de Vita Lebuini antiqua, een belangrijke bron voor de vroege Saksische geschiedenis, hielden de Saksen jaarlijks een bijeenkomst bij een plaats genaamd Marklo, de exacte locatie waarvan onzeker is. Hier, zoals het in de Vita Lebuini staat, "bevestigden zij hun wetten, deden zij uitspraak over openstaande zaken en besloten zij of ze dat jaar in vrede bleven of oorlog voerden door middel van een gemeenschappelijke raad." Alle standen waren in deze raad vertegenwoordigd door twaalf leden van elke stand per gouw. In 782 schafte Karel de Grote het gouwsysteem af en verving het met een systeem van graafschappen. Karel de Grote stelde een verbod in op de vergaderingen bij Marklo, waarmee hij de frilingi en lazzi uitsloot van politieke macht. Het oude Saksische systeem van Abgabengrundherrschaft, een systeem gebaseerd op reciprociteit en belastingen maakte plaats voor een feodaal systeem gebaseerd op diensten en arbeid, persoonlijke relaties en eden. De religieuze praktijk van de Saksen was nauw verbonden met hun politieke systeem. Hun jaarlijkse vergadering begon met het aanroepen van de goden, en de manier waarop hertogen werden aangesteld door middel van loting, wordt ook gezien als een handeling van religieuze betekenis. Een dergelijke loting werd gezien als het uit handen geven van een belangrijke beslissing aan goddelijke voorzienigheid. Er waren ook rituelen en objecten van spirituele waarde, zoals de pilaren die de Saksen noemden. Deze bakens werden gezien als een verbindingsstuk tussen het hiernamaals en de materiële wereld. Nabij de vesting van Eresburg werd in 772 één van deze pilaren door Karel de Grote met de grond gelijk gemaakt. Er zijn een aantal overblijfselen van de vroege Saksische religie terug te zien in GrootBrittannië aan de hand van plaatsnamen en de Germaanse kalendar die in deze periode gebruikt werd. De traditionele Germaanse goden, Wodan, Frigg, Týr en Thunor werden aanbeden in Wessex, Sussex en Essex. Alhoewel dit de enige godheden zijn waarvan we zeker weten dat ze hier aanbeden werden, dragen de derde en vierde maand van de Oudengelse kalendar (maart en april) respectievelijk de namen Hrethmonath en Eosturmonath, "maand van Hretha" en "maand van Ostara", waarschijnlijk de namen van twee godinnen die in deze maanden werden aanbeden. In de maand februari (Solmonath) hadden de Saksen de traditie om koeken te offeren aan hun goden, ook hadden ze in september (Halegmonath; "heilige maand" of "maand van geschenken") een religieus festival dat gewijd was aan de oogst. De Saksische kalender begon op 25 december en in de maanden december en januari werd een twaalf dagen durend festival genaamd het Joelfeest gevierd. In deze maanden vond ook een Modra niht of "nacht van de moeders" plaats, een religieus evenement waarover zeer weinig bekend is. De twee laagste Saksische klassen bleven nog lang aan hun oorspronkelijke

288

religie vasthouden, zelfs nadat ze door het Frankische rijk gedwongen tot het christendom waren bekeerd. Aangezien deze klassen wrok koesterden jegens de heersende klasse, omdat zij met hulp van de Franken uit hun politieke macht waren gezet, vormden zij nog lang een probleem voor de christelijke heersers. Nog tot tenminste 838, wanneer de Translatio S. Liborii hun koppigheid opmerkt in de vorm van heidense ritus et superstitio (handelingen en bijgelovigheid). De Saksen uit Engeland werden in de loop van de zevende eeuw onder invloed van de Juten tot het christendom bekeerd. In het jaar 630 nam sint Birinus de taak op zich om de taak op zich om de westerlijke Saksen van Wessex te bekeren. Hiertoe werd er een bisdom gesticht nabij Dorchester-on-Thames. Met hun bekering tot het christendom en daarmee het bijhouden van geschreven verslagen, treden de westelijke Saksen pas echt uit de duisternis. De zuidelijke Saksen werden voor het eerst intensief geëvangeliseerd onder invloed van de Angelen. Koning Aethelwealh van Sussex werd door Wulfhere, koning van Mercia bekeerd en gaf vervolgens aartsbischop Wilfrid van York in 681 toestemming om de zuidelijke Saksen te bekeren vanuit een nieuw gesticht bisdom in Selsey. Uit de grote hoeveel heidense sites in het gebied van de oostelijke Saksen, is op te maken dat zij meer vasthielden aan hun heidense tradities. Hoewel hun koning Saeberht al vroeg was bekeerd en er een bisdom werd gesticht nabij Londen, werd de eerste bisschop (Mellitus) hiervan, verjaagd door Saeberht's opvolgers. Uiteindelijk werden de oostelijke Saksen in de jaren 650 en 660 bekeerd onder leiding van Cedd. De continentale Saksen werden voornamelijk door Engelse missionarissen geëvangeliseerd in de loop van de zevende en achtste eeuw. Rond het jaar 695 werden twee Engelse missionarissen door Saksische dorpelingen omgebracht. In de jaren die volgden bleken de dorpelingen en boeren ook de grootste tegenstanders van kerstening, terwijl missionarissen vaak juist steun kregen van de edhilingui en andere adel. Sint Lebuïnus, een Engelsman die in tussen 745 en 770 predikte tegen de Saksen uit voornamelijk het oosten van Nederland, wist veel vrienden te maken uit de adellijke klassen. Zij wisten hem uiteindelijk zelfs te redden uit de handen van een boze menigte bij de jaarlijkse bijeenkomst in Marklo. De Saksenoorlogen onder Karel de Grote hadden als hoofddoel de bekering en inlijving van de Saksen bij het Frankische keizerrijk. Hoewel de hoogste kaste al snel was bekeerd, zorgden de gedwongen bekering van de lagere kastes ervoor dat zij zeer vijandig tegenover hun overheersers kwamen te staan. De methoden die gehanteerd werden waren ook volgens tijdsgenoten niet toereikend, zoals uit het volgende blijkt. Dit is een stuk uit een brief van Alcuinus van York aan zijn vriend Meginfrid uit 796. ‘Als de lichte juk en zoete last van Christus aan de meest koppige der Saksen gepredikt zou worden, met evenveel toewijding als toen het betalen van giften werd gevorderd, of zoals de manier waarop voor de meest triviale fouten denkbaar de wet werd geforceerd, misschien zouden ze dan zich niet tegen hun christelijke geloftes verzetten’.

Sint Augustinus van Canterbury spreekt tot de Saksen Naar verluidt behandelde Lodewijk de Vrome de Saksen meer zoals Alcuin dat had gewild had en zij waren dan ook trouwe onderdanen.

289

De laagste klassen rebelleerden nog tot zo laat als het jaar 840 tegen hun Frankische overheersers, toen de Stellinga in opstand kwamen tegen hun Saksische leiders, die geallieerd waren aan Lotharius I. Nadat deze opstand was bedwongen, liet Lodewijk de Duitser in 851 relikwieën uit Rome naar het hertogdom Saksen brengen om zo mensen meer toe te wijden aan de Rooms-katholieke Kerk. De anonieme dichter Poeto Saxo legde in zijn werk Annales de gestis Caroli Magni imperatoris veel nadruk op de verovering van Saksen en loofde de Frankische keizer als de brenger van christelijke bevrijding en vergeleek hem zelfs met de Romeinse keizers. In de negende eeuw werd de Saksische adel een fervente aanhanger van het kloosterwezen, welke een christelijk bolwerk tegen de Slavische religie in het oosten en het Noordse heidendom in het noorden vormde. Er zijn veel christelijke geschriften in de Oudsaksische streektaal geschreven. De belangrijkste waren het resultaat van een intensieve literaire productie en brede invloed van de Saksische kloosters van plekken als Fulda, Corvey en Verden en theologische controverse tussen de Augustiniaan Godschalk en Hrabanus Maurus een aanhanger van het semipelagianisme. Al vroeg begonnen Karel de Grote en Lodewijk de Vrome deze in streektaal geschreven werken te steunen.om de Saksen op een effectievere manier te bekeren. In de negende eeuw gaf Lodewijk de opdracht om twee werken uit te brengen om het volk beter te onderwijzen over de bijbelse verhalen. Dit waren de Heliand, een epische vers over het leven van Christus in een Germaanse setting en Genesis, een hervertelling van het eerste boek van de Bijbel. Op bijeenkomsten bij Tours en Mainz werd besloten dat er voortaan in de Saksische streektaal gepredikt zou worden om de laagste klassen van de maatschappij aan te spreken. De vroegste tekst in het Oudsaksisch is een gelofte uit de late 8e of vroege negende eeuw. Anna van Saksen werd geboren op 23 december 1544 in Dresden. Het was de stad waar zij, net voor haar drieëndertigste verjaardag, overleed op 18 december 1577. In haar korte leven had zij grote invloed op de loop van de Nederlandse geschiedenis: * Haar enorme bruidsschat van honderdduizend Saksische Taler stelde Willem van Oranje in staat de strijd voort te zetten tegen de Spanjaarden. * Ook bracht dit huwelijk het meest invloedrijke kind uit alle huwelijken van Willem van Oranje voort; Prins Maurits, de latere stadhouder van Holland. Anna’s vader, Moritz Wettin, was keurvorst (koning) van Saksen, maar hij overleed in 1553 toen zij nog een klein meisje was. Het keurvorstendom van haar vader ging toen over op zijn broer August Wettin. ‘Wettin’ is de familienaam van de Saksische keurvorsten. Nadat ook haar moeder was overleden ging Anna als elfjarig jarig meisje in 1555 wonen bij deze oom August in Dresden. Als enig kind erfde zij een grote nalatenschap van haar ouders. Dit maakte haar tot een rijke prinses en later een gewilde bruid, veel prinsen in Europa dongen naar haar hand. Tot de belangstellenden behoorde ook Willem van Oranje. De familie Wettin vond Willem, die van lagere adellijke afkomst was, een minder geschikte kandidaat, maar hij viel bij Anna in de smaak. Ondanks bezwaren van haar familie was haar affiniteit voor Willem een basis om te trouwen. Bovendien hingen de Wettiners het protestantse geloof aan en Willem was samen met Hollandse protestanten de strijd tegen het katholieke Spanje begonnen. Dit was voor het Saksische vorstenhuis een belangrijke reden om in te stemmen met het huwelijk. Als locatie voor het huwelijksfeest werd de Saksische stad Leipzig gekozen. Ook in de zestiende eeuw al een florerende handelsstad. Op 24 augustus 1561 gaven Anna en Willem elkaar het jawoord in het de grote zaal van het Altes Rathaus van Leipzig. Dit majestueuze raadhuis was tijdens het huwelijk nagelnieuw. Het raadhuis met de grote zaal bestaat nog altijd. De volgende dag werd het huwelijk kerkelijk ingezegend in de Nicolaïkirche. Ook deze monumentale kerk is nog steeds in gebruik. Na deze officiële handelingen brak een groots huwelijksfeest los.

290

Na de huwelijksweek verliet Anna haar Saksische geboortegrond om met Willem af te reizen naar Dillenburg. Anna bracht een bruidsschat mee van honderdduizend Saksische Taler. Een fortuin, want een bekwaam ambachtsman in die tijd verdiende ongeveer dertig Taler per jaar. Het huwelijkscadeau betrof meer dan drieduizend jaarsalarissen! Geld dat Willem van Oranje prima van pas kwam. In de zestiende eeuw bestonden legers uit huursoldaten uit alle windstreken en die verlangden soldij. Met zijn aangesterkte financiën kon Willem de strijd tegen Spanje met hernieuwde energie voortzetten. De berg zilvergeld uit Saksen droeg direct bij aan het vrijheidsstreven van de nieuwe Nederlanden. Voor Willem betrof de verbintenis met Anna een verstandshuwelijk en al vrij snel bleek het in relationele sfeer geen succes. Willem hield er vanaf het begin meerdere partners op na en Anna voelde zich ongewenst bij haar schoonfamilie Van Nassau op Dillenburg. Ze dronk teveel en haar gedrag leidde bij sommige gelegenheden tot beschamende situaties. Willem ijverde actief om zijn vrouw ‘instabiel’ te laten verklaren, zodat hij van haar kon scheiden. Geschiedschrijvers zijn het er over eens dat de rol van Willem in dit proces minder fraai was. Hij kreeg na veel inspanningen zijn zin en Anna werd krankzinnig verklaard. Een scheiding volgde, maar de bruidsschat bleef bij Willem.

Anna van Saksen In nageslacht was het huwelijk wel een succes, want Anna baarde vijf kinderen voor Willem, waaronder Prins Maurits van Oranje (1567-1625). De latere stadhouder van Holland en een succesvol legeraanvoerder in de tachtig jarige oorlog. Het was zoonlief Maurits die in 1600 de beroemde slag bij Nieuwpoort won en daarmee de strijd tegen Spanje voorgoed in het voordeel van Nederland beslechtte. De zoon van Anna van Saksen, die vernoemd was naar zijn opa ‘Moritz’ von Sachsen, speelde dan ook een grote rol in het ontstaan van de onafhankelijke Nederlanden. Haar enorme bruidsschat en roemruchte zoon Maurits hadden een stevige impact op het verloop van de Nederlandse geschiedenis. Anna ontvluchtte het leven aan het hof Van Nassau en vertrok naar Keulen en Siegen. Ze woonde daar toen Willem zich in 1571 van haar liet scheiden. In die periode had ze een relatie met Jan Rubens van Antwerpen. In 1571 was Anna zwanger en het was duidelijk dat dit niet van Willem was. Anna baarde dat jaar een dochter die Christine werd gedoopt. Ze kreeg niet de achternaam ‘Van Oranje’, maar ‘Von Dietz’, omdat Willem het zesde kind van Anna niet als

291

de zijne erkende. De relatie tussen Anna en Jan Rubens eindigde en hij trouwde later met een andere vrouw. Uit dit huwelijk werd in 1577 Peter Paul Rubens geboren. Deze wereldberoemde kunstenaar uit Antwerpen was daarmee een halfbroer van Anna’s dochter Christine. Na de scheiding en de affaire met Jan Rubens keerde Anna gebroken en berooid terug naar Saksen. Hier wachtte de dochter van de voormalige keurvorst Moritz geen warm onthaal bij de familie Wettin. Ze werd opgesloten in Slot Dresden in een kamer waarvan de muren waren dichtgemetseld. Een krankzinnige, ook van adel, moest voor het hof verborgen blijven. In deze afzondering sleet Anna haar laatste levensjaren. Het maakte haar lijdensweg compleet: van een gewilde prinses en belangrijke erfgename tot een verachte echtgenote en moeder, die voornamelijk door het spel van Willem van Oranje alles kwijtraakte: haar geld, haar positie, haar kinderen en haar leven. Net voor kerstmis 1577, op 18 december, overleed zij in kommervolle omstandigheden in Slot Dresden. Anna werd begraven in ‘vorstenkapel’ in de Dom van Meissen, de heilige grond voor alle grootheden van de Saksische adel. Hoewel Anna op vorstelijke grond werd begraven in de Dom van Meissen kreeg ze hier een naamloos graf. Haar stoffelijke resten liggen er nog steeds. De Saksen woonden samen in stamverband. Een groot verenigd Saksisch rijk is er nooit geweest. De Saksen bepalen middels het lot wie hun aanvoerder in oorlogstijd is. Er zijn drie militaire groepen te onderscheiden; Westfalen, Oostfalen en Engeren. De leider van zo'n groep wordt satraap genoemd, een soort landvoogd. Jaarlijks vergaderen de satrapen in Marklo aan de Weser, samen met twaalf edelen, twaalf vrijen en twaalf horigen uit iedere groep. Lebuïnis beklaagd zich bij zo'n vergadering over de vernietiging van zijn kerk in Deventer, maar weet amper aan de woede van de satrapen te ontsnappen. Pippijn 'de Korte', de zoon van Karel Martel, onderneemt diverse expedities tegen de Saksen. Met horten en stoten wordt het Saksische gebied aan het Frankische Rijk toegevoegd. Het gebied ten oosten van de IJssel (De Graafschap) is in 758 aan de beurt. Door hun onderverdeling in allerlei stammen, die elkaar niet als oppermachtig erkennen, zijn de Saksen moeilijk door de Franken te verslaan. De ene stam is nog niet onderworpen of de andere valt weer aan. Karel I 'de Grote' beschouwd het als zijn grote taak om de Saksen definitief te onderwerpen en te bekeren. In 763 worden de Saksen door hem verpletterend verslagen. Er volgt echter een Saksische opstand in 772, waarbij de Saksen voor het eerst verenigd zijn onder Widukind. Karel I weerstaat deze opstand. Een volgende opstand onder leiding van Widukind volgt in 778. Hierop verslaat Karel I in 779 opnieuw alle stammen, maar Widukind weet te vluchten. In 780 volgt een Rijksdag bij de bron van de Lippe op Saksisch grondgebied, waarbij Karel I de Saksische wet vastlegt. Deze Rijksdag vormt de aanleiding tot het latere bloedbad bij Werden. In 782 wordt de wet nogmaals bevestigd, waarna de naar de Deense koning gevluchte Widukind opnieuw alle Saksen weet te verenigen om nogmaals in opstand te komen. Karel I laat na de laatste opstand als hoogste gerechtsheer alle hoofdmannen van de Saksen bij Werden verzamelen om recht te spreken. Widukind schittert hierbij door afwezigheid. Als duidelijk wordt dat Widukind niet uitgeleverd kan worden laat Karel I alle vijfenveertighonderd hoofdmannen onthoofden, waarmee het Saksische verzet Het Nederrijnse gebied wordt na de onderwerping opgenomen in de Frankische machtsstructuur. Het gebied wordt verdeeld in gouwen, die bestuurd worden door graven (comes). Dit betekent niet dat iedere gouw samenvalt met een graafschap (comitatus). Meerdere graven kunnen in een gouw actief zijn en één graaf kan ook in meerdere gouwen een graafschap hebben. Een gouw is een soort "provincie", een landschappelijke benaming en een graafschap is vergelijkbaar met een jurisdictie. Met het bestuur der Karolingers wordt een grote stap voorwaarts gezet, want de kanselarij van de Frankische koningen houdt rechten en bezittingen nauwgezet bij in oorkondes. De eerste graaf die in de Achterhoek actief is, heet Wrachari. Hij schenkt in 794 goederen aan de priester Liudger. Wrachari is de stamvader van het huis der Meginhardi. Saksen hoort vanaf nu definitief bij het Karolingische Rijk. Vanaf 375 na Christus komen vanuit het noordoosten van Duitsland Saksen naar Nederlands grondgebied. Vele volkeren trekken door Europa en worden niet meer tegengehouden door het ineengestorte Romeinse Rijk. Het is de tijd van de volksverhuizingen. In meerdere schermutselingen verjagen de Friezen en Saksen de plaatselijke stammen, of ze nemen deze in hun stamverband op. In het zuiden zijn de Franken inmiddels volledig geromaniseerd.

292

Belangrijke Franken hebben van de Romeinen burgerrechten gekregen, waardoor ze boven anderen verheven zijn. Zo vormen ze een hiërarchische sociale structuur, waar ze later profijt van zullen krijgen. De Oudsaksische godsdienst was een natuurgodsdienst die beleden werd door de Saksen. De oudste sporen van deze religie stammen uit het vroeg-mesolithicum. Met de komst van het christendom omstreeks 400 na Chr. verdween de godsdienst geleidelijk vrijwel geheel. In de deze religie speelden offergaven een belangrijke rol. Hiervoor werden er voorwerpen in het veen gedeponeerd. De oudst bekende offergaven stammen uit het vroeg-mesolithicum en zijn gevonden in Noord-Nederland. Het betreft hier geweien van edelherten. In het neolithicum werden er stenen werktuigen en potten gedeponeerd in open water en venen. Van de potten is onbekend of zij het offer waren of slechts dienden als omhulsel voor voedsel- en of drankoffers. In de bronstijd werden er ook bronzen voorwerpen geofferd. Hierbij gaat het om werktuigen, wapens, sieraden, vaatwerk en luren. De offers werden nog steeds gebracht in open wateren en venen, maar hier werden nu ook offerplatforms gebouwd. Het Tempeltje van BargerOosterveld is hier een voorbeeld van. In de loop van de bronstijd en in de daaropvolgende ijzertijd gingen houten cultusbeelden een rol spelen bij deze offerplaatsen. Voordat het offer werd gebracht, werd het voorwerp eerst beschadigd en/of onklaar gemaakt. De reden waarom dit werd gedaan, is onbekend. Wellicht was het ter voorkoming van nieuw gebruik door anderen, waardoor het offer zijn kracht zou verliezen. In bijna alle perioden van de religie, zijn er ook mensenoffers gebracht. Door de gunstige conserveringseigenschappen van het veen, zijn sommige van deze mensenoffers bewaard gebleven in de vorm van veenlijken. Een mogelijk voorbeeld hiervan is het Meisje van Yde. De personen die werden geofferd, zijn vaak op een gewelddadige manier om het leven gebracht. Ze werden gewurgd, doodgestoken of onthoofd. Soms werden ze ook vastgebonden. De Vita Sancti Lebuini noemt geen mensenoffer, maar de volkslegende wil dat te Heemse nabij Hardenberg de achtste missionaris en heilige Lebuïnus van Deventer een Saksische jongen kort voor het voltrekken van het mensenoffer redde van de offersteen bij het oude Witte of Sint-Lambertuskerkje.

293

Prins Maurits Na de tweede worden de bewoners van het gebied Saksen genoemd naar het enkelzijdige zwaard dat zij voerden. Na de val van het Romeinse Rijk betraden missionarissen, waaronder Lebuïnus, het Saksische gebied. Zij brachten het christendom waarbij door de christenen vele heiligdommen werden afgebroken, heilige bomen werden omgehakt en heilige dieren geslacht (zoals op Fositesland (mogelijk Helgoland)). De rooms-katholieke Kerk speelde in op de offerbereidheid van de Saksen. Het offeren mocht gewoon doorgaan, maar nu in de nieuw gebouwde houten kerkjes die op de plaats van de oude heiligdommen werden gebouwd. De Witte of Sint-Lambertuskerk in Heemse is hiervan een voorbeeld. Naast deze kerk ligt nog een oude offersteen. Uiteindelijk werden de Saksen door de Franken onder leiding van Karel de Grote tijdens de Saksenoorlogen (772-804) met wapengeweld en deportatie van opstandige mannelijke volksdelen bekeerd tot het christendom en als stamhertogdom Saksen onder Karels petekind en voormalig tegenstrever Widukind ingelijfd bij het Frankische Rijk. Een belangrijk leider van de Saksen in die tijd van voor en na de Saksen-opstanden was Widukind. De kerstening van het Saksische gebied mag in de tiende eeuw als vrijwel voltooid gelden, hoewel Oudsaksische gebruiken overbleven. In 823 werd het Sticht Herford, een latere rijksabdij, gesticht door de pas gekerstende Saksische adel.

294

De heilige Mathilde van Saksen werd, als afstammelinge van Widukind maar tevens van gedeeltelijk Fries en Deens bloed, een belangrijke heilige in het Saksische gebied. Haar oudste zoon Otto I de Grote werd de eerste keizer van het Heilige Roomse Rijk in 962.

Paasvuur Hoewel het christendom de oude oorspronkelijke religie van de bewoners van het Saksisch grondgebied voor het grootste gedeelte heeft vervangen, zijn er ook nu nog overblijfselen en gebruiken te zien die oorspronkelijk afkomstig zijn uit de Oudsaksische religie: paasvuren, witte wieven, Sinterklaas, Midwinterhoornblazen.

De strijd tussen Saksen en Franken De geschiedenis van De Graafschap in de Middeleeuwen moet ergens beginnen. Voor deze site is het machtsvacuüm dat de Romeinen achterlaten als hun rijk vervalt als beginpunt gekozen. In ieder geval ver voor het punt dat er van een graafschap, laat staan van Dé Graafschap, sprake is De noordelijke grens van het Romeinse Rijk wordt gevormd door de Rijn. Ten zuiden van deze grens wonen de Bataven. Deze stam staat in nauw contact met de Romeinen aan wie zij mannen in de krijgsdienst afstaan. Rond 260 na Christus wonen noordelijk van de Rijn, aan de grens van het Romeinse Rijk, Frankische stammen. Onder invloed van de rijke Romeinse beschaving nemen zij langzamerhand de Romeinse gewoonten over. Onder druk van Chamavische stammen steken de Franken de Rijn over om zich in Noord-Frankrijk te vestigen. Op bovenstaande Romeinse reiskaart uit de vierde eeuw stellen de huisjes links Lugdano bij Katwijk voor, het grote fort is Valkenburg (aan de kust) en de huisjes helemaal rechts stellen Nijmegen voor; groen is water en geel land. De Germaanse stam der Bataven woont ten noorden van deze grens tot aan de Rijnmonding. Ten westen van de Bataven wonen in een klein gebied de Kaninefaten, ten noordoosten wonen Chamaven, ten noordwesten de Friezen en ten oosten de Chatten (Hattuariërs). Vanaf 375 na Christus komen vanuit het noordoosten van Duitsland Saksen naar Nederlands grondgebied. Vele volkeren trekken door Europa en worden niet meer tegengehouden door het ineengestorte Romeinse Rijk. Het is de tijd van de volksverhuizingen. In meerdere schermutselingen verjagen de Friezen en Saksen de plaatselijke stammen, of ze nemen deze in hun stamverband op. In het zuiden zijn de Franken inmiddels volledig geromaniseerd. Belangrijke Franken hebben van de Romeinen burgerrechten gekregen, waardoor ze boven anderen verheven zijn. Zo vormen ze een hiërarchische sociale structuur, waar ze later profijt van zullen krijgen.

295

Het gebied van de stammen zijn geen moderne landen met scherp gedefinieerde grenzen, maar nederzettingsgebieden en invloedssferen van volkeren. Deze volkeren leven voornamelijk samen in stamverband, waarbij ieder stamlid gelijkwaardig is aan een ander. Dit dus in tegenstelling tot de Franken die wel een sociaal gedifferentieerde structuur kennen. De rivierlopen zijn als natuurlijke grens wel goed gedefinieerd; echter hier zal de bedding van de rivier ongetwijfeld anders hebben gelopen. De Friezen en Saksen zullen op hardhandige wijze worden gekerstend en onderworpen. De Saksen gebruikten tijdens hun oorlogen de dubbele bijl. Deze wapens waren bijzonder zwaar en sommigen waren ermee in staat een paard te onthoofden. Verder maakten de Saksen gebruik van speren, bijlen en zwaarden en ter verdediging hadden ze een rond schild. De schilden werden in verschillende kleuren beschilderd om zwakke plekken in het hout te verbergen. Hiermee konden ze een muur van schilden maken waarbij iedere soldaat zijn schild voor of achter zijn wapenbroeder plaatste, waardoor ze een ondoordringbare muur bouwden. In het Frankische Rijk is het huis der Merovingers dankzij Chlodovech I (Clovis) de voornaamste klasse geworden. In de zesde en zevende eeuw ondernemen verschillende Frankische koningen expedities naar het noorden om het christendom te verbreiden, hun schatkist op peil te houden en persoonlijke roem te vergaren. Tot een definitieve verovering komt het niet. De Franken zijn, na de opsplitsing van hun rijk in Austrasië en Neustrië, in de zesde en zevende eeuw in een burgeroorlog verwikkeld. Bovendien laten de Saksen en Friezen zich niet zo gemakkelijk onderwerpen als andere volkeren in Europa. Pas wanneer Pippijn I 'de Oudere' Neustrië onderwerpt hebben de Franken de handen vrij om de expansie naar het noorden door te zetten. De karolinger Karel Martel weet wel resultaten te boeken. Hij voegt het koninkrijk der Friezen na het overlijden van hun koning Radbod in het voorjaar van 719 voorgoed aan het Frankisch rijk toe. Het restant Chamaven zal ook geen problemen hebben opgeleverd. Alleen de Saksen zijn te eigenzinnig en wensen de voordelen van hun onderwerping niet in te zien. Pippijn 'de Korte', de zoon van Karel Martel, onderneemt diverse expedities tegen de Saksen. Met horten en stoten wordt het Saksische gebied aan het Frankische Rijk toegevoegd. Het gebied ten oosten van de IJssel (De Graafschap) is in 758 aan de beurt. Door hun onderverdeling in allerlei stammen, die elkaar niet als oppermachtig erkennen, zijn de Saksen moeilijk door de Franken te verslaan. De ene stam is nog niet onderworpen of de andere valt weer aan. In 775 had Karel de Grote zich in een bloedige oorlog gestort, die erop was gericht de Saksen te verslaan en, belangrijker voor onze doeleinden, te kerstenen. De gruwelijkheden van dit conflict zijn moeilijk te overschatten. De Saksische adel stemde toe in een bondgenootschap met Karel de Grote en een serie massa-doopsels, met zijn hoogtepunt in 777, na een reeks succesvolle campagnes van Karel de Grote. De Saksen hielden zich echter niet aan hun woord, en bleven niet alleen hun eigen goden vereren, maar kwamen ook meerdere malen in opstand tegen Karel de Grote, gedurende de rest van de achtste eeuw (ze zouden pas in 804 definitief onderworpen worden). Karel reageerde genadeloos op zulke eedbraak en afvalligheid, met massaexecuties van gevangenen en door de heilige plaatsen in het bos van de Saksen te verwoesten. De Saksen begonnen op hun beurt kerken te verbranden als vergelding. Aken was Karel's uitvalsbasis voor deze oorlog. De missionering door de Friezen had in de eerste helft van de achtste eeuw een zekere uitstraling gekend in het gebied van de Saksen, waar de twee Ewalden, Lebuin en Willehad zij het met beperkt succes - de blijde boodschap hadden verkondigd. Maar de nieuwe leer bleek niet veel invloed te hebben op de Saksen, en vijandelijkheden vanaf de beide fronten waren dagelijkse kost. Karel had zich wellicht voorgesteld dat hij in Saksen snel en zonder al te veel problemen voor rust en vrede zou kunnen zorgen, maar het liep anders. Het Saksische volk viel uiteen in verschillende etnische takken, die werden volgens de geografische ligging Westfalen, Oostfalen en Noordalbingers genoemd. Daar kwamen centraal nog de Engeren, in de driehoek tussen de Elbe en de Weser de Wigmodiërs, en aan de oostelijke periferie, in de buurt van de Elbe ook nog de bewoners van de Bardengau bij. Elke overeenkomst met

296

hoogwaardigheidsbekleders van een bepaalde stam was dan ook slechts voor een gedeelte van de Saksen geldig, en leidde niet tot verplichtingen voor de andere clans. De Saksen beschikten niet over één institutionele leider, zoals het koningschap dat kende, en waarbij overkoepelende beslissingen werden genomen. Dit was het gevolg van de Saksische 'wetgeving', en het scherp afgelijnde Saksische standenrecht. Maar ook op ideologisch vlak was er geen eenheid te bespeuren bij de verschillende clans. De Saksen vereerden per streek verschillende goden, gekoppeld aan een cultus van de voorouders, en hun begrafenisrituelen pasten niet binnen het kader van het christelijk monotheïsme en geloof in het hiernamaals. De boeken van het Oude en Nieuwe Testament beschouwden ze eerder als magisch wapen dan als heilige teksten, want voor hen was het wel duidelijk dat het christendom niet meer dan een instrument van de onderdrukking was. De Franken daarentegen zagen het hardnekkige vasthouden aan het Saksische ongeloof als kwaadaardigheid, zelfs als het werk van de duivel. Het conflict escaleerde enkele jaren later. Eerst streefde Karel vooral nog naar rust en veiligheid in de grensgebieden, maar later probeerde hij, door gedwongen dopen en onderwerping van hele gebieden, de volledige integratie van Saksen in het Frankische rijk te bewerkstelligen. Wie in opstand kwam riskeerde zelfs volledig vernietigd te worden. De vijandige acties begonnen in de zomer van 772, nadat op een rijksdag met een paukenslag een heervaart in de traditie van Bonifatius, de "Apostel der Duitsers", werd aangekondigd. Ooit had Bonifatius in het Hessische Geismar de beroemde Donareik geveld als bewijs dat zijn god het heidense geloof in bomen kon overwinnen (afbeelding hierboven). Na hakte Karel - na de verovering van de versterking Eresburg - de 'Irminsul' (letterlijk: zuil van het uitspansel) om, een zeer oude eik waarvan de Saksen geloofden dat het hemelgewelf erop steunde (afbeelding bovenaan tekst). De Saksen waren hierdoor zo verweldigd dat ze gijzelaars leverden en plechtig beloofden dat ze geen problemen meer zouden veroorzaken. Daarmee leek het alsof de Franken zeker konden zijn van de overwinning. Dit was een vergissing, zoals gauw zou blijken. Saksische krijgers maakten in 773 in Opper-Italië gebruik van de afwezigheid van het Frankische leger om de door de Franken versterkte Eresburg te vernietigen, ze bestormden de Büraburg die als bisschoppelijke zetel was voorbestemd, en verbrandden op hun tocht het Hessische Fritzlar, waarbij zelfs de kerk werd vernietigd. De koning, die midden 774 uit Italië was teruggekeerd, lanceerde een behoorlijk geslaagde tegenaanval, maar de situatie bleef gespannen. Samen met zijn raadsheren besliste hij de strijd aan te wakkeren tijdens de winter, een periode die normaal gezien als een rustperiode werd beschouwd, omdat het weer en de toestand van de wegen dan te slecht waren. Buiten de Romeinse Limes, ten oosten van de Rijn, was de toestand van het wegennet zeker problematisch. De Saksen stonden voor de keuze om het christelijke, dus Frankische geloof aan te nemen of een zekere ondergang tegemoet te gaan. Blijkbaar waren de Franken overtuigd dat duurzame vrede met de Saksen niet mogelijk was, zolang ze niet tot het christendom waren bekeerd. Het was dan ook noodzakelijk om vaste steunpunten, zoals burchten en paltsen, in het land van de vijand te beschermen en te versterken. De Eresburg werd weer opgebouwd en uitgebreid, de Hohensyburg werd veroverd en als eerste koninklijke zetel werd Paderborn, de 'urbs Karoli', aangelegd. Massadopen en de onderwerping van talloze Saksische clans moesten bewijzen dat dit de juiste manier van handelen was. Al in 777 vond in Paderborn, op Saksisch grondgebied, een drukbezochte rijksdag plaats. Dat wees meteen al op het begin van de Saksische integratie in het Frankische rijk. De politieke machtsverhoudingen - de macht van de adellijke families, de 'warlords' werden in stand gehouden, en ook de sociale en economische structuren bleven bestaan. In de schaduw van de onderwerping werd een begin van de doopmissionering duidelijk. Zo kan bijvoorbeeld omstreeks 778 in de driehoek van de Onder-Elbe en de Onder-Weser de aanwezigheid op het het vasteland worden aangetoond van de Angelsaks Willehad, een nakomeling van Bonifatius en van andere missionarissen die over zee wargen gekomen, terwijl in de zuidelijker streken vooral het Hessische klooster Fulda de geestelijke last van de evangelisatie moest dragen.

297

De vredige schijn was echter bedrieglijk. De Saksen werden in het jaar 778 afvallig en sloegen terug, onder leiding van de Westfaalse aanvoerder Widukind, die zich op het treffen in Paderborn niet had laten zien en naar de Denen was gevlucht. Volledig in overeenstemming met de algemene oorlogsgebruiken van die tijd stootten de opstandelingen moordend en brandend door tot aan de Rijn in Deutz, tegenover Keulen, en bereikten op de rechter Rijnoever de hoogte van Koblenz, aan de samenvloeiing van de Moezel en de Rijn. Zonder schepen konden ze niet aan de overkant komen. Paderborn, de 'urbs Karoli' werd toen vernietigd. De tegenaanval van de koning, die roemloos en met een nederlaag van zijn Spaanse veldtocht was teruggekeerd en door deze openlijke opstand van de Saksen in de mogelijk zwaarste crisis van zijn heerschappij was beland, liet niet lang op zich wachten. Het Frankische leger trok de volgende jaren op verkenning tot aan de Oker en nog verder oostwaarts tot aan de Ohre. In 782 komt het tot een nieuwe escalatie: Saksen wordt met een enorm militair machtsvertoon in de buurt van Lippspringe ingelijfd bij het rijk van Karel en de Frankische wetgeving wordt er ingevoerd. De graven die worden aangesteld zijn vooral plaatselijke edellieden, collaborateurs. Om de situatie juridisch veilig te stellen vaardigde de koning strenge regels uit, de 'Capitulatio de partibus Saxionae'. Op weerstand tegen kerk, clerus, eredienst en Frankische bezetting en op de uitoefening van heidense gebruiken stonden strenge straffen, heel vaak zelfs de doodstraf. De Saksen werden gedwongen om kerken te bouwen, ze moesten tienden betalen op iedere oogst en de priesters kregen een soort superviserende rol. Het respecteren van de zondag was een belangrijk gebod, het eten van paardenvlees werd niet meer toegelaten en de heidense begraafplaatsen mochten niet langer worden gebruikt. Van evangelisatie was geen sprake, het ging alleen over onvoorwaardelijke onderwerping aan het schijnbaar zachtaardige juk van het christendom. Een Saksische bron uit de negende eeuw beschrijft Karel als 'prediker met de ijzeren tong', die gedeeltelijk met de wapens, gedeeltelijk met geschenken het christendom in Saksen heeft ingevoerd. Karel I 'de Grote' beschouwd het als zijn grote taak om de Saksen definitief te onderwerpen en te bekeren. In 763 worden de Saksen door hem verpletterend verslagen. Er volgt echter een Saksische opstand in 772, waarbij de Saksen voor het eerst verenigd zijn onder Widukind. Karel I weerstaat deze opstand. Een volgende opstand onder leiding van Widukind volgt in 778. Hierop verslaat Karel I in 779 opnieuw alle stammen, maar Widukind weet te vluchten. In 780 volgt een Rijksdag bij de bron van de Lippe op Saksisch grondgebied, waarbij Karel I de Saksische wet vastlegt. Deze Rijksdag vormt de aanleiding tot het latere bloedbad bij Werden. In 782 wordt de wet nogmaals bevestigd, waarna de naar de Deense koning gevluchte Widukind opnieuw alle Saksen weet te verenigen om nogmaals in opstand te komen. Karel I laat na de laatste opstand als hoogste gerechtsheer alle hoofdmannen van de Saksen bij Werden verzamelen om recht te spreken. Widukind schittert hierbij door afwezigheid. Als duidelijk wordt dat Widukind niet uitgeleverd kan worden laat Karel I alle 4500 hoofdmannen onthoofden, waarmee het Saksische verzet wordt gebroken. Saksen hoort vanaf nu definitief bij het Karolingische Rijk. Het Nederrijnse gebied wordt na de onderwerping opgenomen in de Frankische machtsstructuur. Het gebied wordt verdeeld in gouwen, die bestuurd worden door graven (comes). Dit betekent niet dat iedere gouw samenvalt met een graafschap (comitatus). Meerdere graven kunnen in een gouw actief zijn en één graaf kan ook in meerdere gouwen een graafschap hebben. Een gouw is een soort "provincie", een landschappelijke benaming en een graafschap is vergelijkbaar met een jurisdictie. Met het bestuur der Karolingers wordt een grote stap voorwaarts gezet, want de kanselarij van de Frankische koningen houdt rechten en bezittingen nauwgezet bij in oorkondes. De eerste graaf die in de Achterhoek actief is, heet Wrachari. Hij schenkt in 794 goederen aan de priester Liudger. Wrachari is de stamvader van het huis der Meginhardi. Bron: degraafschap-middeleeuwen.nl. Als gevolg van langdurige interactie zouden uit de kleinere Germaanse stammen enkele zogenaamde Grossstämme zijn ontstaan, zoals de Franken en de Saksen. De Franken zouden daarbij onder te verdelen zijn in Salische en Ripuarische (Rijn) Franken. Er moet een verschil

298

gemaakt worden tussen de perceptie van deze begrippen gedurende de Laat-Romeinse tijd en de Vroege Middeleeuwen. Het verbinden van het begrip Frank of Saks aan een Grossstam of bevolkingsgroep is niet aangetoond voor de Laat-Romeinse tijd. Op basis van enkele bronnen, zoals de Tabula Peutingeriana, worden de Chamavi en/of Tuihanti binnen Oost-Nederland gepositioneerd. Aan de hand van een inventarisatie van stambenamingen van Overrijnse groepen (Kleinstämme) gedurende de Romeinse tijd is vastgesteld door H.A. Hiddink dat het aantal stammen weliswaar iets afneemt, maar dat deze afname niet zo significant is om dit als aanwijzing te zien voor het verdwijnen van kleinere stameenheden ten gunste van grotere groepen. Hij verklaart deze afname eerder als het gevolg van de overlevering van de historische bronnen en het waarschijnlijk geringe belang dat de klassieke auteurs aan veel stamnamen hechtten. Het is eerder opvallend dat vooral de stammen genoemd worden waar de Romeinen last van hadden, zoals de zeerovers (Chauci en Saxones). In feite blijken benamingen als Saxones synoniem staan voor zeerover en is de geografische herkomst van minder belang. De discussie rondom het ontstaan van Grossstämme richt zich vooral op de betekenis die deze groepen gehad hebben gedurende de Vroege_Middeleeuwen dan gedurende de Romeinse tijd. Het lijkt erop dat pas vanaf de vijfde eeuw sprake is van een etnische invulling van de begrippen Fries, Frank en Saks. Dat is een gevolg van een etnogenese (ontstaan van een volk) die vooral op oorspronkelijk Romeins grondgebied tot stand lijkt te komen. De hypothese als zouden de Franken onderverdeeld kunnen worden in een westelijke groep (Salii) en een oostelijke groep (Ripuari of Rijnfranken) blijkt niet houdbaar. Ten eerste blijken de Salii op hun beurt weer te bestaan uit talloze etnische eenheden. Ten tweede is de verwijzing naar Salii ter herleiden tot een foutieve interpretatie van Julianus (360-363). Het begrip Salii (Saloi) moet eerder als genootschap, metgezel of broeder(schap) vertaald worden dan als aanduiding van een stam. Het begrip sallicus (Lex Salica) wordt gedurende de zesde en zevende eeuw niet gebruikt in een etnische, maar in een adjectieve connotatie (adjectief: een woordsoort dat wordt gebruikt om een eigenschap of hoedanigheid van een zelfstandig naamwoord te benoemen) connotatie (connotative: emotionele betekenis van een woord of woordgroep buiten de eigenlijke betekenis). Met salicus wordt waarschijnlijk gedoeld op de (militaire) Gefolgschaft van de Frankische koning. Het is daarom riskant om de toenmalige bewoners van Salland gedurende de Romeinse tijd te betitelen als Salii. Er is gerefereerd aan de zogenaamde Grossstämme (Franken, Friezen en Saksen) die gedurende de derde en vierde eeuw zouden zijn ontstaan. Aan de hand van archelogische en historische gegevens is vastgesteld dat deze stamnamen eerder moeten worden gezien als door klassieke auteurs gecreeerde concepten dan als een historische werkelijkheid. In dat opzicht vervingen de begrippen Saksen en Franken die van het containerbegrip Germanen, een creatie uit de periode van Caesar. Het is dan ook intrigrerend dat deze concepten gedurende de Vroege Middeleeuwen zo’n grote rol bleven spelen. Met name omdat het lang niet zeker is of Saksen, Friezen of Franken uit de zevende eeuw te vergelijken zijn met die uit de Laat-Romeinse tijd. Met betrekking tot deze vragen moet worden geconstateerd dat er nog maar weinig onderzoek gedaan is naar etniciteit en sociale structuren binnen de Saksische gebieden. Dit in tegenstelling tot de Friese en Frankische buurgenoten waarover wel enkele studies verschenen zijn. Bij twee daarvan wordt stilgestaan, omdat de daar gepresenteerde modellen ook van toepassing kunnen zijn op het Saksische studiegebied. In 1999 publiceerde Bazelmans een artikel over de donkere vierde eeuw in het Friese terpengebied, waarin hij betoogde dat de regio gedurende een groot deel van deze eeuw bijna vergeten was. Vanaf de vijfde eeuw raakten de terpen opnieuw bewoond, en tegelijkertijd kwam de naam Friezen weer in gebruik Hoewel een zesde eeuwse Fries ogenschijnlijk weinig verwantschap vertoond heeft met de roemruchte stam van de Friezen rond het begin van de jaartelling, moet het gebruik van de stamnaam een claim op de woongronden weergeven. Een claim die door te verwijzen naar de gezamenlijke Friese etniciteit werd onderstreept en van gewicht werd voorzien door de verankering in het Romeinse verleden. Onderzoek naar de sociale structuur binnen de Frankische gemeenschap heeft zich vooral gericht op elitegroepen. In een artikel over de relatie tussen Maastrichten de Frankische elites in het Maasdal heeft F. Theuws een groot deel van het relatienetwerk van deze groepen blootgelegd. Anders dan voor het Saksische gebied, beschikt hij aangaande het Frankische gebied over (enkele) schriftelijke bronnen en een (reconstrueerbare) topografische (christelijke) structuur van het landschap die inzichten

299

bieden met betrekking tot een voortdurende elitecompetitie. Deze competitie richtte zich op uitbreiding van en controle op de eigen invloedssfeer en is te herleiden tot de architectuur van het historische landschap. De aristocratische families (en niet in de laatste plaats ook de koninklijke familie) die in hun regio hun invloed uitoefenden, trachtten hun eigen machtsbases (Tongeren, Maastricht, Huy, Dinant en Luik) te vestigen en te versterken. Dit deden ze door controle te verkrijgen over de meest prestigieuze plekken, zoals Maastricht (met de heilige Servaas) en Tongeren (de oude Romeinse stad), en daar een eigen religieuze structuur te creeeren. Dat de bisschoppen binnen deze structuur voortkwamen uit dezelfde aristocratische families en na hun dood kozen om begraven te worden in de machtsbasis van de eigen familie (en dus niet automatisch in het vanouds gangbare Maastricht of Tongeren) is hier een uitvloeisel van. Zo verklaart Theuws het ontstaan van het religieuze centrum Luik als een gevolg van het inrichten van een machtstopografie door de Pipiniden. De Pippiniden waren een Frankisch adellijk geslacht. De Pepiniden (of Pippiniden) zijn een dynastie van Frankische edelen uit Austrasië, waarvan verscheidene leden Pepijn genoemd werden. De term ‘Pepiniden’ heeft betrekking op de voorouders van de Karolingische dynastie, dat wil zeggen de afstammelingen langs de vrouwelijke lijn van Pepijn I of Pepijn van Landen en langs de mannelijke lijn van Pepijn II, bijgenaamd Pepijn van Herstal. De laatste, een rijke grootgrondbezitter, versloeg in 687 Berthar, de hofmeier van Neustrië te Tertry. Pepijn werd vervolgens hofmeier van Austrasië, en daarop ook hofmeier van het Frankische Rijk onder de Merovingische koningen Theuderik III, Clovis IV, Childebert III en tenslotte Dagobert III. Te beginnen met Karel Martel, die als onwettig kind eerst niet als lid van de Pepiniden erkend werd, werden de afstammelingen van de Pepiniden Karolingen genoemd, als nazaten van Karel Martel en voorouders van hun grote nazaat, Karel de Grote. Het belangrijkste gebied waar de Pepiniden heersten werd de streek waar ook de Karolingen bij voorkeur vertoefden: de omgeving van Luik (met name Herstal en Jupille), Aken en Keulen. Hiertoe werden de resten van bisschop Lambertus van Maastricht overgebracht naar Luik. Maastricht leek in die fase buiten het bereik van de Pipiniden, het was het speelveld van de koning. Omdat de beschreven gebeurtenissen verankerd lagen in het Frankische landschap (een kerk, oude Romeinse centra en een koningschap) lenen de door Theuws beschreven gebeurtenissen zich niet rechtstreeks voor vergelijking met de Saksische aristocratie. Wel vormen de concepten een belangrijke inspiratiebron die aanzet tot vergelijkbare onderzoeken in de Saksische regio. Centraal hierin staan de elitenetwerken die ook binnen de Saksische samenlevingen een cruciale rol hebben gespeeld. Het belang dat Theuws geeft aan machtssymboliek, het belang van de eigen clan en de tradities van gift-exchange (geschenkeneconomie) passen in een (Noordwesteuropees) model dat onder andere Bazelmans destileert uit het Oud-Engelse gedicht Beowulf. Heet is niet uitgesloten dat inwoners van de Saksische regio (en dan met name de elitegroepen) een vergelijkbare identiteit hebben willen oproepen als hun Friese buren. Voor grote delen van hun invloedssfeer was een, vanuit de Romeinse tijd gelegitimeerde, claim op woongebieden echter veel minder dwingend aanwezig. Ook missen de Saksische gebieden de gecontrueerde etniciteit waarmee de Pipiniden de Frankische gebieden tot een eenheid trachtten te maken. In tegenstelling tot de Frankische samenleving is die van de Saksen vaak geromantiseerd. Op basis van enkele bronnen is er sprake van een samenleving bestaande uit vrijgeborenen, halfvrijen en slaven. Alleen de eerste categorie bezat land en onder hen bevonden zich de regionale elites. De Saksische gebieden bestonden uit gouwen, ieder met een eigen leider. Tijdens regelmatige bijeenkomsten bepaalden de gouwen hun gezamenlijke politiek en kon een koning aangewezen worden, indien de noodzaak van oorlog daarom vroeg. Deze beschrijving vertoont veel overeenkomsten met de beschrijving van Ttacitus voor de Germaanse stammen. De zogenaamde gouwen representeren waarschijnlijk regionale machtscentra (mogelijk de kerngewesten van Heidinga) en evenzoveel regionale elites. In dat opzicht hoeft de sociale structuur niet zoveel te verschillen van de Frankische voordat de Pipiniden hun greep naar de macht deden.

300

Hoewel hier voor Oost-Nederland vrijwel geen aanwijzingen voor zijn, zijn vanuit het Munsterland diverse centrale plaatsen bekend waar hoge burchten waren. Hoewel het merendeel daarvan (gezien de historische bronnen) uit de negen en tiende eeuw dateert, zijn er voor enkele ook aanwijzingen dat ze reeds in de achtste eeuw functioneerden. De aanwezigheid van elitegroepen komt vooral naar voren gedurende de Saksische oorlogen (772785) van Karel de Grote en de daaropvolgende periode. Hieruit ontstaat een beeld van een elitegroep wiens macht gebaseerd is op bezit en die actief aansluiting had met het Frankische elitenetwerk. In tegenstelling tot de Frankische elite is de verbinding tussen grondbezit en de kerkelijke (christelijke) organisatie bij de Saksen een veel minder prominent fenomeen. De schenking aan Liudger in 801 van een stuk grond te Zelhem om daarop een kerk te stichten moet geinterpreteerd worden als een poging van een lokale machthebber om zich aan het christelijke (Frankische) gezag te verbinden. De eerste graaf die in de Achterhoek actief is, heet Wrachari. Hij schenkt in 794 goederen aan de priester Liudger. Wrachari is de stamvader van het huis der Meginhardi. Het zijn voorbeelden van de manier waarop (een deel van de) Saksische elite zich voegde in het ‘Frankische’ model. Op basis van zowel archeologische als schriftelijke bronnen is het dan ook niet uit te sluiten dat Zelhem gedurende de achtste eeuw gezien moet worden als een centrale plaats binnen de regio

Landweer Een landweer was een hoge zandwal met stekelig struikgewas (meidoorn of sleedoorn bijvoorbeeld) begroeid en vaak met sloten aan weerszijden. De landweer had een paar doorgangen en was doorgaans afgesloten met een slagboom. Kenmerkend voor de Sallandse Landweer zijn de zware bakstenen wachttorens en kastelen bij de belangrijke doorgangen: het Koershuis ten zuiden van Deventer, de Swormertoren bij Colmschate, Kasteel Arkelstein bij Bathmen en Kasteel de Waerdenborch bij Holten De Sallandse landweer was een verdedigingswerk dat in de tweede helft van de veertiende eeuw werd aangelegd tussen Deventer aan de rivier de IJssel en Holten aan de voet van de Sallandse Heuvelrug in de huidige provincie Overijssel. Voorbij Holten liep de Twentse landweer waarover veel minder bekend is. Samen vormden ze de Overijsselse landweer, een

301

eenvoudige waarschuwings- en verdedigingslinie. Opdrachtgevers voor de bouw van deze versterking aan de Sallandse grens waren de landsheer van het Oversticht, de bisschop van Utrecht, Jan van Arkel en de Hanzestad Deventer. De landweer van Salland vormde tussen de dertiende en zestiende eeuw een niet te missen aaneengesloten verdediging. Deventer, en in wat mindere mate Zwolle en Kampen hadden bij deze beveiliging veel belang. Ze droegen er financieel en militair dan ook de verantwoordelijkheid voor. Hierdoor verkregen deze drie steden steeds meer invloed op het bestuur van het Oversticht. In Deventer werden per jaar vijf jaarmarkten gehouden die ieder wekenlang konden duren. Er kwamen kooplieden vanuit vele Hanzesteden op af. Per wagen ging hun route over de Holterweg en per schip over de Schipbeek. De linie beschermde vooral deze handelswegen tegen roversbenden van buiten het gebied, maar diende ook om het territorium van de Utrechtse bisschop te vrijwaren van invallen vanuit het vijandige Hertogdom Gelre. Bij grootschalige oorlogshandelingen schoot de versperring tekort en gedurende de Tachtigjarige Oorlog was de militaire waarde dan ook te verwaarlozen. Kenmerkend voor de Sallandse landweer zijn de zware bakstenen wachttorens en kastelen bij de belangrijke doorgangen: • • • •

Het Koerhuis ten zuiden van Deventer, dicht bij de IJssel. De Swormertoren bij Colmschate Kasteel Arkelstein bij Bathmen Kasteel de Waerdenborch bij Holten.

Deze versterkingen werden bezet door tenminste een wachter die in gevaarlijke tijden hulp kreeg van een aantal mannen uit de stad. Voor de kastelen werd door de landsheer een kastelein aangesteld die verantwoordelijk was voor bezetting en instandhouding van het bouwwerk. Deze beheerder was altijd afkomstig uit een van de IJsselsteden. Waarschijnlijk vormden de Koerhuisbeek, de Dortherbeek en de Oude Schipbeek de gracht van de landweer. Alleen waar geen water in de buurt was moest een gracht worden gegraven. Op een dijkje langs het water was een heg geplant en mogelijk was er op sommige plaatsen een palissade. Het meest westelijke gedeelte van de linie, vanaf de IJssel, was in feite een onderdeel van de Deventer stadslandweer die de Deventer buitengebieden moest beschermen. Het Koerhuis stond daar waar de weg naar Zutphen de Koerhuisbeek kruiste. Van hier gezien was de volgende doorgang bij de Swormertoren waarvan in 1994 de fundamenten zijn opgegraven. Het ging om een ronde vrijstaande toren met een doorsnede van zo'n achtenhalve meter die was omgeven door een driehoekige stenen ommuring. De landweer liep hierna zo'n tien kilometer langs de Schipbeek naar kasteel Arkelstein. Arkelstein bestond uit een huis groot negen bij vijftien meter en een vierkante toren met een doorsnede van ruim vijf meter. Het is onduidelijk hoe de landweer van Arkelstein precies verder liep tot het bisschoppelijk kasteel de Waerdenborch bij Holten. Een groot deel van de route liep hier door moerasgebied. Het kasteeltje de Waerdenborch, die in de praktijk onder het bestuur van Deventer viel, was volgens archeologisch onderzoek uit 1972 omgracht en was vijfentwintig bij dertig meter groot. De muren waren tot anderhalve meter dik. De sterkte werd in 1532 afgebroken, mogelijk in opdracht van keizer Karel V. Het Koerhuis was een wachttoren bij De Steenen Kamer over de brug bij Deventer.

302

Het Koerhuis in 1744 Bron: www.bbdesteenenkamer.nl Aan de andere kant van de IJssel, recht tegenover Deventer lagen de stadsweiden. Van de zestiende tot de negentiende eeuw werd dit gebied gebruikt door de Grootburgers van Deventer om o.a. hun vee in te laten weiden. Dat recht van Grootburger kon worden gekocht, gekregen of geerfd. Er wonen overigens nog steeds zo’n honderd Grootburgers in Deventer. Om de stadstuinen te beschermen tegen stroperij en rovers, werden op de grenzen van de stadsweiden landweren aangelegd. Dit waren opgeworpen wallen met een sloot en dichte bosschages van meidoornstruiken en hakhout. De noordelijke doorgang in de landweer werd beschermd door een stenen huis dat hier in 1397 werd gebouwd. Aan dit huis ontleent de Steenenkamer zijn naam. Bestuurlijk behoort dit gebied als gevolg van juridische perikelen in de veertiende eeuw tot de gemeente Voorst. De stads of Bolwerksweiden behoren nog steeds tot de gemeente Deventer. Bron: bbdesteenenkamer.nl. De naam komt van het Middelnederlands coeren, dat op de uitkijk staan betekent. Het Koerhuis werd voor het eerst vermeld in de veertiende eeuw. De wachttoren stond aan de weg van Deventer naar Zutphen, ongeveer 1750 meter buiten de vestingmuur van de stad. Het Koerhuis stond aan de Dorther- of Koerhuisbeek die ter plekke de grens vormde tussen Overijssel en Gelderland. Hier was een brug en een doorgang in de Sallandse landweer. De toren was altijd met een aantal mannen bezet, om de gemeenschappelijke stadsweide de Teuge en de toegang naar de stad te bewaken. Bij onraad overdag werd een grote mand op en neer gelaten, bij onraad 's nachts werd op de toren een vuur gestookt om de stadswacht te waarschuwen. Tijdens onlusten in 1521 werd de toren door de Geldersen ingenomen en de bezetting gedood. In 1656 werd de weg naar Zutphen verbeterd en kwam het Koerhuis in gebruik als tolhuis. In de eerste helft van de negentiende eeuw werd het verbouwd tot een uitspanning met herberg, waarbij het uitkijktorentje en het dak werden vervangen door een overkapping met een veranda. Het werd vooral 's zomers druk bezocht door mensen die vanuit de stad een wandelingetje gingen maken. Herbergier Willem Jan Bonhof was van 1856-1865 de laatste pachter van het Koerhuis. Rond 1866 is het gebouw gesloopt. Langs het Koerhuis liep de Koerhuisbeek, waar in 1936 de op een na oudste menselijke schedel van Nederland en onder meer botten van het reuzenhert werden gevonden. In de buurtschap Loo in Overijssel bouwde bisschop Jan van Arkel in 1361 aan de Schipbeek het kasteel Arkelstein. Het kasteel werd in de Tachtigjarige Oorlog gesloopt. Toen de laatste

303

bovengrondse resten in 1938 werden verwijderd wezen opgravingen op een kasteel met een dubbele gracht waarover een ophaalbrug lag. Het terrein binnen de grachten zou tachtig bij honderdtwintig meter groot zijn, en er zou een rechthoekig huis van negen bij vijftien meter en een vierkante toren van 5,20 x 5,20 meter hebben gestaan. In 2007 brachten radarmetingen echter aan het licht dat onder de grond het fundament van een kasteelruïne ligt van honderdzes bij honderdzesendertig meter met dikke muren en mogelijk vier ronde hoektorens, dat na de werkzaamheden in 1938 nog nagenoeg intact lijkt te zijn gebleven. Binnen de muren zou een donjon met een omtrek van twaalf bij veertien meter hebben gestaan. Hiermee zou het het grootste kasteel van het Oversticht zijn geweest. Om invallen vanuit Gelre in het Oversticht te verhinderen werd in de Middeleeuwen de Sallandse landweer gebouwd. Dit was een versterkte grens, bestaande uit grachten en wallen die met doornstruiken beplant waren. Bij de doorgangen werden in de landweer versterkingen opgenomen. Kasteel Arkelstein, de Swormertoren, en kasteel de Waardenborg bij Holten waren de belangrijkste. Men gaat ervan uit dat, nog voordat de Sallandse landweer werd aangelegd (1365), er bij Loo een houten versterking heeft gestaan. Dat gebeurde met medeweten en misschien ook in opdracht van de bisschop Jan van Arkel. In de Croniken van den Stichte van Utrecht ende van Hollant van Johannes de Beke wordt daarover het volgende gezegd: In den jaer ons Heren M CCC LX toech bisscop Jan mit heercracht in Zallant tusschen Wegstapel ende (Batman), daer dede hi opslaen ene borch van houte, die hi namaels van stene maken dede endti hiet Arkelsteyne. In tegenstelling tot wat Johannes de Beke schreef was de houten versterking waarschijnlijk al in 1347 gebouwd. De naam Arkelstein komt voor het eerst voor in 1361 in de oprichtingsakte van het stenen kasteel. Het kasteel werd weliswaar in opdracht van Jan van Arkel gebouwd, maar omdat hij door de strijd met roofridders en het Graafschap Holland krap bij kas zat, werd de bouw waarschijnlijk door Deventer, Kampen en Zwolle betaald. Daardoor kregen deze steden veel invloed in het beheer van het kasteel. Er werd bijvoorbeeld vastgelegd dat de slotvoogd van Arkelstein een inwoner moest zijn van een van deze drie steden. In de strijd tussen Gelre en Utrecht is het kasteel meermalen gerepareerd en uitgebreid maar uiteindelijk langzamerhand in verval geraakt. Het verloor in de loop van de zestiende eeuw zijn belang van landsheerlijk verdedigingspunt. In 1576 was het kasteel niet meer bewoonbaar en in 1649 werd het gesloopt. Toch hebben de resten van Arkelstein nog tot in de achttiende eeuw bestaan. Topografisch tekenaar Abraham de Haen (1707-1748) maakte er nog melding van in zijn ‘Naem Lijst der adellijke huizen, sloten en kasteelen’ In 1938 verwijderde de Heidemij de laatste restanten van de muren en dempte de grachten. Sindsdien resten alleen nog ondergrondse fundamenten. Op de locatie van het voormalige kasteel staat nu een moderne boerderij met de toepasselijke naam Arkelsteyn Hoeve, waar in 2011 een nieuwe stal gedeeltelijk op de fundamenten van het kasteel is gebouwd. Voor man en paard was het een bijna niet te nemen hindernis: de Sallandse landweer. Een landweer bestond uit een manshoge wal, begroeid met doornstruiken en ervoor soms een gracht. De landweer bij Bathmen uit de veertiende eeuw was op initiatief van de stad Deventer aangelegd om de stad en de handelswegen te beschermen tegen de roof- en plundertochten van de hertog van Gelre. De Schipbeek en Dortherbeek waren in dit verdedigingsstelsel geïntegreerd. Op sommige plekken in de landweer waren doorlaatposten, afgesloten met een slagboom, een runneboom, waar tol moest worden betaald. Weigerde men, dan was men gedwongen om te keren. Namen als Runneman, Slagman, Pas op, Draaiom en Landeweer herinneren nog aan de landweer en de doorlaatposten. Om de Sallandse landweer nog beter te kunnen verdedigen, bouwde men een aantal versterkingen, zoals de Waerdenborg bij Holten, Arkelstein bij Bathmen, de Swormertoren bij Colmschate en het Koerhuis (koeren betekent uitkijken) bij Deventer. Eén van de belangrijkste middeleeuwse plaatsen in Bathmen was kasteel Arkelstein aan de oude Schipbeek. Arkelstein was een versterkt huis in de Sallandse landweer en moet

304

omstreeks 1360 zijn gebouwd in opdracht van de vorst-bisschop Jan van Arkel, aan wie het ook zijn naam dankte. Aanvankelijk zal het van hout zijn gebouwd, maar niet veel later van steen. De omvang van het kasteel, de bestuurlijke functies die hier samenkwamen en de centrale plaats in de linie duiden erop dat Arkelstein vermoedelijk de belangrijkste versterking in de Sallandse landweer vormde. Het kon een flinke troepenmacht bergen. Zowel naar het westen richting Deventer als naar het oosten richting de Waerdenborg konden troepen snel worden verplaatst. Het kasteel heeft niet altijd aan zijn doelstelling kunnen voldoen: tot tweemaal toe bezetten Gelderse troepen aan het begin van de zestiende eeuw de vesting. Het gebouw raakte daarbij zwaar beschadigd.

Arkelstein; aquarel door A. Schoemaker, (1723/33 In 1528 kwam een einde aan de macht van de bisschop van Utrecht in Overijssel. De Habsburgse vorst Karel V werd de nieuwe landsheer. Niet veel later kwam Gelderland ook onder Habsburgse kroon. Daarmee verviel de functie van de Sallandse landweer en kasteel Arkelstein. In 1576 werd het kasteel beschreven als "zeer caduc en vervallen", een ruïne bleef over. Op 5 april 1649 besloten de Raad en Schepenen van Deventer niet alleen de laatste resten van de Swormertoren, maar ook Arkelstein te slopen. In 1870 werd het terrein van 30 ha gekocht door Anthonie Roeterdink uit Diepenveen, van wie de nazaten het tot op heden als landbouwbedrijf in bezit hebben. Omstreeks 1935 waren alleen nog de grachten zichtbaar, en een gedeelte van de dichte haag van de eigenlijke landweer. Omdat boer Roeterdink, in wiens land deze resten lagen, bij het ploegen veel last had van puin en hij bovendien de grachten graag wilde opruimen om cultuurgrond te winnen, werd het puin verwijderd, werden de grachten gedempt en werd de landweer gerooid. Het terrein is een archeologisch monument. De vondsten gedaan op het terrein bestaan voornamelijk uit keramiek. Glas, bot en overig materiaal ontbreekt. In totaal zijn 86 objecten van keramiek gevonden en drie fragmenten van kacheltegels. Recent

305

archeologisch onderzoek heeft met nieuwe technieken aangetoond dat het kasteel een veel grotere omvang had dan eerder gedacht werd. Bron: canonvanbathmen.nl. Deventer bouwt een landweer tot aan Holten om de belangrijke handelsroute naar Westfalen en Noord Duitsland te beveiligen tegen invallen uit Gelderland. Nadat de bisschop het kasteel Arkenstein of Arkelstein klaar heeft komt er rond 1377 een verdedigingswerk bij de splitsing van de handelswegen naar Rijssen richting Noord Duitsland en naar Markelo richting Westfalen. Daar moet je door de landweer. De splitsing is bij Holten. De versterking krijgt de naam Waerdenborch of Waardenborg.

In 1973 is het middeleeuwse fundament van kasteel Waardenborg zichtbaar. Rechts (noordelijk) lag de voorburg.

Een landweer is een dijk, een verhoging vol doornstruiken met aan weerzijde grachten. Een landweer is ondoordringbaar voor een man te paard. De bouw van de Waardenborg begint in 1377 en in november van het volgende jaar is een wachttoren in de landweer klaar. Weer een jaar later heeft de wachttoren, die de naam Borchvrede krijgt, een vaste bezetting met soldaten. Maar al het jaar daarna, in 1380, brandt Hendrik van Solmisse het Hues tot Holten plat. Hendrik van Solmisse is een bondgenoot van de opstandige rentmeester Hendrik van Stakenborch van Salland.

306

Op deze plek ten zuiden van Holten stond de ophaalbrug met een groot poortgebouw in het kasteel dat ongeveer vijfentwintig bij dertig meter groot was. Links was nog een voorburg die niet is uitgegraven. Het jaar daarna begint al de herbouw van het kasteel bij Holten en in 1382 is het verdedigingswerk klaar. De Waerdenborch is de naam van het nieuwe, stenen kasteel. De handel over land neemt toe en de bisschop van Utrecht besluit dat het kasteel te versterken. Hij verpacht het vanaf 1401 aan de rentmeester en schout van het land van Vollenhove, Gerrit Borre (familiewapen rechts), die als kastelein tol kan heffen aan de passanten. Gerrit Borre geniet inkomsten uit twee boerderijen bij Holten en hij spreek recht in het richterambt. De kleine boetebedragen tot drie pond mag hij houden. De rest gaat naar de drost van Salland die zijn ambtszetel op Arkelstein heeft en er vermoedelijk ook woont. In de jaren 1401 tot 1449 werken arbeiders regelmatig aan een vergroting van de Waardenborg en het kasteel Diepenheim. Gelderse soldaten belegeren het kasteel Diepenheim in 1504. Hertog Karel van Gelre herhaalt een inval zes jaar later en in 1524 voor de derde keer. In 1536 verwoest George van Toutenburg, veldheer van keizer Karel V, het kasteel grondig. De Waardenborg ligt dan ook al in puin. Keizer Karel de vijfde laat de Waardenborg in de jaren 1529 1531 afbreken.

307

Diepenheim

bron:

facebook.com De bisschop in Utrecht bezit in 1300 twee kastelen in het Oversticht (Overijssel): Vollenhove en Goor. Hij koopt daarna Diepenheim in 1331 en Lage bij Denekamp in 1346. De bisschop vindt dat er langs de handelsroute tussen Deventer en Holten een sterk kasteel moet verrijzen en bouwt samen met de stad Deventer in 1360 Arkelstein (of Arkenstein). De bisschop krijgt door verovering of koop nog: 1402 Coevorden 1407 Kuinre 1417 Neuenhaus (Duitsland) 1449 Blankenborg in Haaksbergen De handelsweg van Deventer naar noord Duitsland en Westfalen splitst zich bij Holten. De weg naar Westfalen langs kasteel Oldenhof bij Markelo gaat bij de Waardenborg door de landweer, de verdedigingslinie tegen de Gelderse soldaten die regelmatig Twente binnenvallen in het begin van de zestiende eeuw. Om zijn land te beschermen tegen de agressie van Holland en Gelderland (Gelre) bouwen de bisschoppen van Utrecht steeds meer kastelen of koopt ze.

308

Er waren de kastelen die voor 1380 buiten gebruik raakten (onder meer Schulenburg bij Almelo en Bentheim). Er waren bisschoppelijke kastelen in 1380 onder meer Vollenhove, Goor, Diepenheim, Waardenborg, Arkelstein, Hardenberg en Lage en er waren bisschoppelijke kastelen die na 1380 in gebruik zijn genomen, zoals Coevorden, Venebrugge, Neuenhaus, Enschede, Blankenborg in Haaksbergen, Kuinre en Blankenham. Deventer groeit als handelscentrum sterk. Beroemde denkers als Erasmus studeren er in de Latijnse school. Deventer is na Keulen het belangrijkste economische centrum in het nederrijngebied. In 1447 passeren naar schatting 24 wagens per dag met goederen de tol in Holten bij de Waardenberg. De handelaren reizen in convooi om struikrovers geen kans te geven. Kastelein van de Waardenborg is de rentmeester van Twente, Jacob van Ittersum (1465-1467), Evert van Graes (1467 - 1471), Deric van Voorst (1471 - 1477), Jacob van Ittersum (1477-1500) en zijn zoon Johan van Ittersum (1500-1518) en Willem van Doetinckum (1518-1529. De Waerdenborch is een kasteelruïne bij Holten (aan de Oranjestraat). In 1378 werd dit kasteel waarschijnlijk gesticht. Er heeft eerst een kasteel gestaan, nu is er alleen een ruïne over. In 1972 zijn bij Holten de fundamenten blootgelegd van dit kasteel. De restanten liggen ten oosten van het dorp bij het kruispunt van de weg naar Markelo en de weg naar Rijssen. Het Huis te Holten, zoals het ook wel werd genoemd, werd gesticht als onderdeel van de verdedigingslinie van Salland van de bisschop van Utrecht. Het lag op de splitsing van 2 belangrijke handelswegen en vormde de laatste schakel in de Zuid-Sallandse landweer, aangelegd op initiatief van Deventer, bedoeld als bescherming tegen roof en plundering, vooral vanuit het hertogdom Gelre. De landweer bestond uit een stelsel van grachten en wallen die vaak met doornstruiken beplant waren. In deze landweer waren op regelmatige afstanden versterkingen gebouwd. De kastelen Arkelstein en Waerdenborch waren hiervan de belangrijkste. De handelsweg uit Deventer bezat bij Holten de enige doorgang en daar moest tol betaald worden aan de kastelein van de Waerdenborch. Al in 1380 is het kasteel platgebrand, maar in 1382 werd het door de burgers van Deventer herbouwd. Op 1 mei van dat jaar kwam de eerste bekende kastelein, Willem van der Maze op het kasteel aan. Het Huis te Holten kreeg zijn officiële naam: Waerdenborch. Het kasteel was waarschijnlijk vrij klein, en bisschop Frederik van Blankenheim achtte het niet sterk genoeg. In 1401 verpachtte hij het daarom aan Gerrit Borre, voor een termijn van tweeendertig jaar. Borre was schout en rentmeester van het land van Vollenhove. Een van de voorwaarden was dat het kasteel versterkt moest worden. Tot in het midden van de vijftiende eeuw werden aanzienlijke bedragen uitgegeven voor verbouwingen en versterkingen.

309

De Waerdenborch, Holten Tussen 1529 en 1531 werd het kasteel afgebroken, waarschijnlijk omdat het na de overdracht van het wereldlijk gezag in het Sticht door de bisschop aan Karel V geen functie meer had. Na opgravingen in 1972 bleek het volgende: de kasteelgracht was twintig meter breed geweest en drie meter diep. De ommuring vormde een onregelmatige rechthoek van vijfentwintig bij dertig meter. De muren waren één meter vijftig dik. Het zware poortgebouw bevond zich in de poortmuur. Op de zuidoostelijke en zuidwestelijke hoeken staken twee vierkante torens in de gracht uit. De Waerdenborch kwam in 1378 gereed. Het kasteel was gebouwd in opdracht van de bisschop van Utrecht om zijn gebied in het oosten, het Oversticht, dat later Overijssel zou worden genoemd, tegen invallen van de Geldersen te beschermen. Het kasteel werd al in 1380 platgebrand, maar de stad Deventer heeft het in 1382 herbouwd. Het kasteeltje, dat toen vijfentwintig bij dertig meter groot was en tot anderhalve meter dikke muren had, wordt soms ook aangeduid als 'Huis te Holten' hoewel het, buiten de kasteleins, nooit belangrijke bewoners heeft gehad. Bij archeologisch onderzoek zijn geen sporen van woonverblijven gevonden. Op 1 mei 1382 werd de eerste bekende kastelein, Willem van der Maze, benoemd. Het huis te Holten kreeg toen zijn officiële naam: de Waerdenborch. De Sallandse landweer liep van de belangrijke hanzestad Deventer tot voorbij Holten en diende onder meer om de handelsroute van die stad richting Westfalen te beschermen. Bij doorgangen in de landweer waren een viertal versterkingen gebouwd waarvan de Waerdenborch er een was. Het kasteeltje kende een vaste bezetting en er werd tol geheven.

310

Een landweer is een aarden verdedigingswal in een terrein, veelal met een gracht en voorzien van een doornenhaag en diende ter beveiliging van een gebied. Over het algemeen zijn ze aangelegd in de late Middeleeuwen, veertiende of vijftiende eeuw, en zijn ze ongeveer twee meter hoog en vier tot tien meter breed, gecombineerd met droge grachten van één tot anderhalve meter diep aan weerszijden. In het westen van Overijssel is vermoedelijk in de tweede helft van de veertiende eeuw de Sallandse landweer aangelegd tussen Deventer en Holten. Voorbij Holten liep de landweer waarschijnlijk door, maar daar is veel minder van bekend. Kenmerkend voor de Sallandse landweer zijn de zware bakstenen wachttorens en kastelen bij de belangrijke doorgangen zoals de Swormertoren bij Colmschate, Kasteel Arkelstein bij Bathmen en Kasteel De Waerdenborch bij Holten. In 1972 werd het kruispunt van de wegen van Holten naar Markelo en Rijssen gereconstrueerd, waarbij men op de fundamenten van De Waerdenborch stootte. Het R.O.B. in Amersfoort kreeg gelegenheid om een uitvoerige opgraving te doen. Er werd besloten de kasteelrestanten te consolideren, zodat de fundamenten van het Huis te Holten voor het nageslacht bewaard konden blijven. Deze consolidatie werd in 1973 voltooid. De fundamenten van het kasteel zijn dus in 1972 blootgelegd. Ten oosten van het dorp Holten zijn de geconsolideerde restanten hiervan zichtbaar ter hoogte van het kruispunt van de weg naar Markelo met de weg naar Rijssen. Hier dicht in de buurt bevindt zich tegenwoordig de Waardenborchstraat. Onder bisschop Jan van Arkel, die regeerde van 1342-1364, kwam een impossante verdedigingslinie tot stand, die Salland en de handelsroutes naar Duitsland moest beschermen tegen invallen uit Gelderand. De stad Deventer liet indertijd een zogeheten landweer tot aan Holten graven. Een landweer is een verhoging voorzien van doornstruiken met aan weerszijde grachten. Een landweer moest ondoordringbaar zijn voor een man te paard. In die verdedigingslinie werden twee versterkte huizen gebouwd: kasteel "Arkelstein" aan de Hunnepe (zo heette de Oude Schipbeek destijds) te Loo-Bathmen en de "Waerdenborch" te Holten. In 1348 liet Deventer hier een versterkt huis bouwen, dat de naam

311

"hues te Holten" kreeg. De bisschop liet ook een gracht graven van de Oude Schipbeek, in de buurt van de tegenwoordige boerderij Snatergat, recht op de Waerdenborch aan. Die gracht noemde men later de Boterbeek. De Boterbeek was vroeger breder dan tegenwoordig. In 1377 zou de gracht gereed gekomen zijn. De landweer zette zich voort als Gravensteeg, Bontenweg, Kattensteeg en Aalpolsweg. Langs de opgeworpen walletjes kwamen dichte bosschages. Van de Waerdenborch oostwaarts was ook een landweer opgeworpen naar het Rijssense veen. De doorgang was met twee bomen afgesloten. In 1378 ging men over tot de stichting van het kasteel de Waerdenborch. De Waerdenborch bewaakte als grenspost tussen het Oversticht en het hertogdom Gelre de doorgang van de Sallandse landweer bij Holten. Hier splitsten zich de handelswegen naar Rijssen richting Noord-Duitsland (Hannover) en naar Markelo richting Westfalen. Bij het kasteel werd ook tol geheven. Namen als Ronneboom, Slagman, Landweer, Landeweert, Pasop, Trekop, Kiekebelt en Draaiom herinneren nog aan personen die de toegangen bewaakten en tolgelden inden. In 1380 stak Hendrik van Solmisse het eiken gevaarte van de Waerdenborch in brand en verwoestte het. Van Solmisse was in dienst van de bisschop van Utrecht, die niet gediend was van het opstandige gedrag van Hendrik van Stakenborch, zijn rentmeester in Salland. Daarna toog bisschop Floris van Wevelinckhoven (1379-1394) weer aan het werk om de Waerdenborch te herbouwen: er kwam een groter en sterker kasteel dan tevoren. Volgens een overlevering waren er 1300 karrenvrachten Bentheimer en Gildehauser stenen door de Twensche boeren gehaald voor de opbouw. Toen het kasteel voltooid was, kreeg Floris van Wevelinckhoven het kasteleinschap over de Waerdenborch en drie soldaten tot zijn beschikking, gefinancierd door de steden Deventer, Kampen en Zwolle. Na de dood van bisschop Van Wevelinckhoven verpachtte zijn opvolger Frederik van Blankenheim de Waerdenborch in 1401 aan Gerrit Borre, een telg uit een aanzienlijk Utrechts geslacht. Behalve Waerdenborch kreeg Gerrit Borre ook het richtersambt van Holten met bijbehorende waardigheden voor de duur van 32 jaren. Oude verhalen vertellen dat boeren wel 1.300 ladingen stenen moesten halen voor de bouw van een nieuw kasteel. Er waren ook heel wat stenen nodig om muren van 1,5 m dik en een ommuring van 25 bij 30 m te bouwen. In 1444 raakte de Waerdenborch met de marke Holten in handen van de stad Deventer. De in geldnood verkerende bisschop Rudolph van Diepholt zag zich genoodzaakt het kasteel met het dorp en de tol met weggeld aan Deventer te verpanden voor 1500 oude schilden. Tot 1487 hield de stad Deventer het kasteel met de tol in bezit. Daarna was het jarenlang in particuliere handen. In 1528 ging de macht in het Oversticht over naar keizer Karel V. Deze vond dat het kasteel niet rendabel was en het geen rol meer speelde bij de verdediging van Salland en bepaalde daarom dat het gesloopt moest worden. Tussen 1529 en 1531 werd het kasteel afgebroken. In 1972 werden de muurresten van het kasteel opgegraven. Daarbij werden onder andere hele muurbrokken in de slotgracht teruggevonden, wat er op wijst dat de muren van het kasteel bij zijn afbraak werden omgetrokken. Verder maakte de opgravingen duidelijk dat het grondplan van het kasteel sinds de stichting ongeveer hetzelfde is geweest. Na de opgravingen werden de overgebleven funderingen in 1975 geconsolideerd. In 1528 werd keizer Karel V de baas in Overijssel. Uiteindelijk werd Karel keizer over alle delen die nu Nederland vormen. Overijssel hoefde niet langer bang te zijn voor aanvallen van Gelre. Keizer Karel besloot dat de landweer geen functie meer had. Hij gaf opdracht om kasteel De Waerdenborch te slopen. Holten zelf stelde in de Middeleeuwen nog niet veel voor. In de marke (een leefgemeenschap van boeren die gemeenschappelijke grond hebben) stonden in 1429 nog maar 37 huizen. In 1470 was dit aantal gestegen tot zeventig. Ter illustratie: Deventer telde toen 224, Zwolle 308 huizen. Maar hoe klein Holten ook was, Karel V danste er in 1532 wel op een boerenbruiloft in het huis dat nu nog De Keizer heet. Tijdens zijn reis door Holten bepaalde diezelfde Karel V overigens ook dat de Waerdenborch gesloopt kon worden. Namen als Landeweer, Trekop, Runneboom of Pasop houden direct verband met De Waerdenborch. En vele Holtenaren die ooit op de Dorpsschool les hadden van meester Brouwer kennen de legende en liederen over de Rode Rijder. Het is niet toevallig dat het kasteel ligt op de kruising van de Markeloseweg en de Rijssenseweg. Vroeger was deze plek de splitsing van twee belangrijke internationale

312

handelswegen, die Deventer, via Rijssen en Markelo, over land met Noord-Duitsland en Westfalen verbond. De handelsweg uit Deventer bezat bij Holten de enige doorgang door de landweer. Elke voerman die met zijn voertuig wilde passeren, moest tol betalen aan de kastelein van de Waerdenborch. In 1972 werd de ruïne van kasteel de Waerdenborch opgegraven. Daaruit is veel, maar niet alles bekend geworden. Zo is bijvoorbeeld nog altijd niet duidelijk hoe het kasteel er precies uit heeft gezien. Wel is duidelijk dat de Waerdenborch - in het begin 'hues tot Holten' geheten - de laatste versterking was van de Sallandse landweer, een versperring, in het geval van Holten een aarden verdedigingswal. Die landweer is op verschillende plaatsen in Holten, bijvoorbeeld bij de Aalpolsweg en Kattensteeg nog te zien.

Overblijfsel van een landweer in de Borkeld ten zuiden van Rijssen De landweren liepen van Deventer tot Holten en dienden als bescherming van het Oversticht (Overijssel en Drenthe) en het Nedersticht (Utrecht) tegen het hertogdom Gelre (groter dan de huidige provincie Gelderland). De Waerdenborch stond onder direct bevel van de bisschop van Utrecht, in die tijd Jan van Arkel. De bisschop richt zich in deze tijd op versterking van het centraal gezag en vooral tegen het streven naar onafhankelijkheid van de lokale adel. Deze politiek kostte veel geld, maar voor geld en militaire steun kon de bisschop terecht bij de drie grote steden van het Oversticht: Kampen, Zwolle en Deventer. In ruil daarvoor eisen de drie steden, onder leiding van Deventer, belangrijke invloed op over het bestuur van het Oversticht. Het grootst wordt deze invloed in Salland, waar de kastelen Arkelstein en de Waerdenborch bijna helemaal in handen komen van de drie steden. In feite fungeerde de Waerdenborch als militaire voorpost van Deventer.

313

Tijdens de periode van Floris van Welikhoven (1379-1393) verbrandt Hendrik van Solmisse de Waerdenborch. De rentmeester van Salland is in die tijd Hendrik van Stakenborch en Hendrik is nogal opstandig. Bisschop Floris van Wevelinkhoven is daar niet van gediend. In 1380 wordt Deventer door renboden gewaarschuwd dat Hendrik van Solmisse namens de bisschop een grote troepenmacht bijeen heeft gebracht. Het is niet ondenkbaar dat bij de schermutseling die hieruit voortkomt de Waerdenborch is verbrand. In 1382 wordt het kasteel herbouwd door Deventer burgers. Het volgend jaar belooft de bisschop dat de kastelein altijd een Deventer burger moet zijn. In het voorjaar van 1382 is het kasteel klaar en op 1 mei wordt de eerste bekende kastelein Willem van Maze geïnstalleerd. Bij deze gelegenheid ontvangt het kasteel de naam Waerdenborch. Als de bisschop het wereldlijk gezag overdraagt aan Karel V, sneuvelt de Waerdenborch. Zoals zo vaak bij een machtsoverdracht, begint ook Karel V aan een grote (financiële) schoonmaak. De Waerdenborch wordt door hem als onnodig bestempeld en afgebroken. Bron: kastelen in overijssel.nl.

De Spanjaarden in Twente

314

De jaren tussen 1580 en 1597 vormen de donkerste periode uit de geschiedenis van Overijssel. Huursoldaten in staatse dienst steken stadjes als Goor, Delden, Haaksbergen, Rijssen en Hengelo in brand. Huurlingen in staatse dienst plunderen en brandschatten er schijnbaar naar hartelust op los. Maar ook de slecht betaalde Spaanse soldaten zijn berucht. Almelo wordt maandenlang geteisterd na de dood van Rutger Tork, de baas van de Heerlijkheid Almelo. Het platteland wordt in die zeventien jaren totaal verwoest. Stadssecretaris Nicolaas Levelt schrijft in het oudste boek van de stad Almelo dat in 1578 82 huizen in vlammen opgaan. Al bijna twintig jaar merken Twentenaren dat de bewoners van de Lage Landen in opstand komen tegen de koning in Spanje. De troepen van Lodewijk van Nassau trekken in 1568 langs Twente naar het noorden om Groningen te veroveren. Drost Goossen van Raesfelt van Twente is op zijn hoede. Hij stuurt boden om er achter te komen wat Van Nassau van plan is. Zou hij Oldenzaal aanvallen? Pas vier jaren later gebeurt dit inderdaad. Geuzen verschijnen vanaf het voorjaar van 1572 tot de zomer van 1573 regelmatig in Twente, zoals onder graaf Willem van den Bergh, zwager van Willen van Oranje. Zij en de Spaanse soldaten uit Oldenzaal richten veel schade aan. Monniken van het Sint Antoniusklooster in Albergen schrijven over afpersingen en brandstichtingen. Overijssel raakt ongewild bij het conflict tussen de koning en de opstandelingen betrokken. Een staatse leger opent de strijd met de verovering van Deventer in 1578 Een paar maanden later, begin 1579, verenigen de opstandige provincies zich in de Unie van Utrecht. Staten en ridderschap van Overijssel doen echter niet mee met de Unie van Utrecht. Spaanse soldaten in de vestingsstad Oldenzaal beheersen Twente. De staten sturen daarom troepen naar Overijssel. De staatse soldaten zijn een plaag voor de Overijsselse boeren. De mannen onder Van Hohenlohe, Steenbach (of Steinbach - zit met een regiment 22 weken in de commanderie in Ootmarsum) en Kurtzbach terroriseren de boeren. De (neutrale) Steden en Ridderschap van Overijssel willen de rust terug brengen. Ze betalen in november 1579 flink voor het vertrek van de staatse soldaten. De legers van Kurtzbach en Steenbach vertrekken naar Lingen dat een jaar eerder eigendom van Willem van Oranje is geworden. Kurtzbach houdt de soldaten van Van Hohenlohe (portret links) echter tegen. In december 1579 keert Van Hohenlohe terug naar Twente waar hij in Delden overwintert (bron: Harry Vrielink). De boeren die huis en haard hebben verloren door de staatse troepen, komen opnieuw in opstand tegen de soldaten, voornamelijk ruiters, van Van Hohenlohe. Ze vormen een boerenleger en noemen zich de desperaten (wanhopigen), waarmee ze willen aangeven hoe zwaar ze zijn getroffen. De boeren voeren een vaandel met daarop een afbeelding van een zwaard met een uitgelopen halve eierdop. Om het ei wilden ze niet vechten. Maar nu kunnen ze alleen nog strijden om het laatste restje. De dop van het ei. Wie de aanvoerders zijn is onbekend. De staten van Overijssel bemiddelen in de laatste dagen van het jaar 1579 en er komt een bestand. De boeren gebruiken die tijd om een schans te bouwen bij Raalte. Maar Van Hohenlohe ziet de bouw van de schans als een bedreiging en valt onmiddellijk aan. Het nieuws van de aanval wordt bekend tijdens de zitting van de staten van Overijssel op 13 januari 1580. De aanwezigen, vertegenwoordigers van de drie grote steden en de adel, zijn geschokt en kiezen partij voor hun boeren. Daardoor ontstaat er een heel vreemde situatie. De staten van Overijssel zijn de oorlog met de Unie van Utrecht, de andere staten in de Lage Landen. Overijssel mobiliseert de bevolking tegen Van Hohenlohe. Weerbare mannen moeten compagnieën vormen. Ze moeten vechten tegen soldaten die hun gebied binnendringen. De commandanten vallen onder bevel van de drosten. Ook de leden van de ridderschap (de adel) sluiten zich met hun mannen aan bij de boeren. Het boerenleger verzamelt zich bij het dorp Wijhe waar zij versterking krijgen uit Kampen, Zwolle en Deventer van respectievelijk ongeveer vijftig, vijftig en honderd mannen.

315

Het nieuwe verbond houdt maar een paar dagen stand. Op 16 januari 1580 wijst Jan van Nassau, stadhouder van Gelderland en broer van Willem van Oranje, via zijn bode de bevelhebbers van het nieuwe leger op het feit dat de staten in feite in oorlog zijn getreden met de Unie van Utrecht. Jan van Nassau, de stichter van de Unie van Utrecht, wijst de staten van Overijssel op hun onmogelijke situatie. Hij schrijft ook aanwijzingen te hebben dat Spanje de boeren opstookt tegen de staten van Overijssel. Eind januari kiezen de staten eieren voor hun geld. Ze zoeken toenadering tot Van Hohenlohe en de Unie van Utrecht. Maar de boeren in Twente en Salland gaan door. Ze komen in actie tegen het leger van Van Hohenlohe en slagen er zelfs in de staatse legeroverste met zijn mannen in februari uit Overijssel te verjagen. Maar Van Hohenlohe zou al snel terugkeren. Stadhouder Rennenberg van Groningen, Drenthe, Friesland en Overijssel komt ondertussen in conflict met het gewest Friesland, dat het katholicisme wil verbieden. Willem van Oranje gaat eind februari naar Elburg om de problemen tussen Rennenberg en Friesland en Van Hohenlohe en de boeren in Overijssel op te lossen. De staten van Overijssel willen de boeren, die mogelijk steun van Spanje ontvangen, ontwapenen. Om dit voor elkaar te krijgen komt Willem van Oranje naar Kampen. Op 3 maart hoort hij daar van het verraad van Rennenberg in Groningen. Rennenberg heeft veel bezittingen in Zuid-Nederland en dreigt alles te verliezen als hij Van Oranje trouw blijft. Willem van Oranje beslist dat de soldaten van Van Hohenlohe onmiddellijk in actie moeten komen tegen Rennenberg. Strategisch belangrijke plaatsen die Spaansgezind zouden zijn, zoals Hasselt, Steenwijk en Oldenzaal moeten snel voor de staten worden veiliggesteld. Maar eerst moet Van Hohenlohe de boerenopstand die volgens het gerucht door Spanje wordt gesteund, de kop in drukken. Bij het klooster Sion bij Doetinchem verslaat een staats leger de boeren. (bron Breukboek Stad Almelo). Tussen de 600 en 700 boeren sterven. Een tweede treffen bij Raalte heeft hetzelfde resultaat. Daarmee is het gevaar van een Spaanse inval in Overijssel nog niet geweken. De staten dringen bij het bestuur van Oldenzaal aan snel troepen in de stad te legeren. Dit gebeurt op 9 of 10 april. Met tegenzin laat de stad 280 mannen van de beruchte Van Hohenlohe de stad binnen. Van Hohenlohe laat zich op 13 april opnieuw afkopen. Voor het bedrag van 6400 daalders ligt hij zijn hielen en vertrekt uit Oldenzaal. Maar op 8 mei neemt de unie toch weer ruiters van Van Hohenlohe in dienst. Zo'n vierhonderd soldaten dienen in Overijssel. In Enschede maken zijn ruiters zich schuldig aan diefstal, afpersing en gijzeling. Zij zouden zwaar worden gestraft, zo kondigen de staten aan. Maar of dit werkelijk is gebeurd is de vraag.

Kasteel Saterslo, Saasveld De eerste schermutselingen tussen het staatse leger en het Spaanse leger dienen zich aan. De drost van Twente, Goossen van Raesfelt, neemt het kasteel Saasveld op 11 mei in, op verzoek van Godert van Reede, de eigenaar van het kasteel. Zijn jongere broer, die de kant van de Spaanse koning kiest, bewoont Saasveld.

316

De boerenopstand is nog steeds niet voorbij. Een harde kern van zo'n duizend boeren neemt in juni de belangrijke hanzestad Zwolle in met hulp van een aantal koningsgezinden. Maar het staatse garnizoen uit Kampen verjaagt de koningsgezinden uit Zwolle op 17 juni. Dat gebeurt maar net op tijd. Maarten Schenk, in dienst van de koning van Spanje, is onderweg naar Zwolle. Hij moet echter eerst afrekenen met de soldaten van Van Hohenlohe bij Hardenberg. Hohenlohe is onderweg naar Groningen om het beleg van de stad waar de verrader Rennenberg vastzit te steunen. Maar wanneer hij hoort dat Schenk optrekt vanuit Lingen naar Zwolle besluit Van Hohenlohe om te keren met zijn leger. Schenk wint de strijd op de Hardenbergerheide, maar komt te laat bij Zwolle. Boeren bezetten Zwolle. Maar troepen van Willem van Oranje uit Kampen verjagen de 'desperaten'. Maar het lukt Maarten Schenk, die net een leger van Van Oranje heeft verslagen op de Hardenbergerheide, niet Zwolle te veroveren voor de koning in Spanje. Na de slag op de Hardenbergerheide gaat een deel van wat er nog is overgebleven van het leger van Van Hohenlohe, naar de vestingsstad Coevorden en een ander deel, onder wie Van Hohenlohe zelf, naar Oldenzaal. Troepen van de koning verjagen de 'geuzen' uit Coevorden. Maar Van Hohenlohe zwaait in augustus al weer de scepter in de Drenthse vestingsstad, zij het voor een korte tijd. In september hijst Rennenberg weer de vlag van de Spaanse koning in top in Coevorden. Rennenberg bedreigt Twente vanuit Coevorden. Het garnizoen van Oldenzaal vraagt daarom versterking aan de unie van Utrecht. Maar nog voordat extra soldaten arriveren staat de vijand al voor de poorten van de stad. Zonder een schot te lossen vertrekt het staatse garnizoen op 24 september 1580, op de voorwaarde dat zij drie maanden niet tegen soldaten van de koning zullen vechten. Heel Twente valt nu onder de invloedssfeer van Spanje. De adel moet partij kiezen. Kies je voor de staten, dan wordt je arm. Alle opbrengsten van het land, evenals de zetel in de ridderschap, het college van Overijsselse edelen, gaat aan je neus voorbij. Kies je voor de Spaanse koning dan riskeer je plunderende staatse troepen op je erf. De enige manier zonder schade te overleven is een sauvegarde of vrijgeleide bemachtigen. Ritmeester Herman Ripperda van het hof te Boekelo lukt dit. Hij brengt later als een soort guerrillaleider de Spaanse soldaten samen met Nicolaas van Bevervoorde van het kasteel Oldemeule bij Hengelo veel schade toe.

317

Havezate Oldemeule in Oele, vlakbij Hengelo. De snelweg A35 tussen Almelo en Enschede, scheert nu rakelings langs de plek waar dit kasteel ooit stond Bron: members.home.nl Graes versterkt Oldenzaal. De bischop van Utrecht en de graaf van Bentheim verzoenen zich in 1447, maar de bischop stuurt hetzelfde jaar schepen Evert van Graes uit Deventer met bouwkundigen uit Utrecht naar Oldenzaal om de verdedigingswerken weer in orde te maken. Hij moet onder meer bolwerken bouwen. Graes praat enkele dagen later met de ridderschap van Twente over de verdediging van de stad. Er is sprake van oorlogsdreiging van de kant van de bischop van Keulen, Diederik van Meurs. Drie maanden later brandt Oldenzaal vrijwel helemaal af. (bron: Aldenselen in Twinta - Oldenzaal in Twente van Gerard Seyger) Sommigen Twentse edelen vluchten naar Duitsland, onder wie de drost van Twente, Goossen van Raesfelt de Jonge. De staatsen benoemen Johan of Jan van Voorst van Grimberg tot zijn opvolger en de Spaansgezinden Johan Mulert van Voorst tot drost van Twente. De drost van Haaksbergen en Diepenheim, Herman van Westerholt - broer van Agnes de vrouwe van Almelo, staat al sinds 1568 aan de kant van de koning. De Twentenaren staan voortaan bloot aan geweld van zowel Spaanse als staatse zijde. De mensen zijn overgeleverd aan de stemming van de slecht betaalde soldaten en die zijn nooit ver weg. Ritmeester Simon van Limburg mag in november 1580 iedereen rond Oldenzaal gijzelen of koeien afnemen die niet aan de staten (of moet dit Spanjaarden zijn?) geld willen betalen. Net als de vestingsstad Coevorden wisselt Oldenzaal (boven de Bisschipspoort en de Plechelmuskerk vanuit het noorden gezien) in 1580 regelmatig van garnizoen. De bevolking van de stad en de omliggende regio Twente kent tot 1597 een reeks gewelddadige incidenten. Het ontbreekt de Spaanse leiding aan geld om heel Twente te verdedigen. De staatsen kunnen vanuit Lochem regelmatig uitvallen doen in Twente. Doel van de eerste grote aanval is Goor in juli 1581. De staten van Overijssel betalen deze verrassingsaanval. Maar de aanval mislukt ondanks het feit dat de Spaanse soldaten niet veel zin hebben om te vechten. De overgelopen stadhouder Rennenberg is net overleden. Het ontbreekt in het Spaanse kamp aan leiding. Het kost Johan Mulert tot Voorst veel moeite de troepen weer in actie te krijgen. Maarten Schenk die misschien denkt Rennenberg op te volgen, schiet net op tijd te hulp. Maar Verdugo volgt Rennenberg op. Pas in juni 1584 keren de gegijzelde staatse edelen terug in Twente. Onder de staatse leden van de steden en ridderschap is de verdeeldheid groot. De nieuwe stadhouder Francisco Verdugo en de drost van Twente zijn de machtigste mannen na het debacle van Goor. Verdugo verovert in 1582 en 1583 Steenwijk en Zutphen maar het beleg van Lochem mislukt. Deventer neemt soldaten in dienst die de dorpen en steden 'bezoeken' die de afkoopsom of brandschattingen weigeren te betalen. De staatse troepen vallen Goor opnieuw aan in 1583 en verwoesten een schans. Ook Delden krijgt brandschade. Enschede wordt zelfs korte tijd bezet. Na het verlies van Zutphen in 1583 verklaren de StatenGeneraal in juni 1584 het hele platteland van Twente vogelvrij tot grote schrik van de Staten van Overijssel. (bron P.C. Molhuijsen) Zij zijn tegen de tactiek van de verschroeide aarde en voeren als argument aan dat ook de staatse soldaten moeten leven van wat het land opbrengt. Bovendien zouden de boeren nog makkelijker gaan sympatiseren met de Spanjaarden als hun nog meer leed wordt aangedaan. Steun van de bevolking is onmisbaar als je wilt winnen. Pas in december 1584 zien de Staten-Generaal hun fout in. Francisco Verdugo's eerste succes is de slag om Goor. Hij wint een maand later ook de slag om Noordhorn bij Groningen. Koningsgezinden bezetten kasteel Rechteren aan de Vecht bij Dalfsen in 1584 en het kasteel Schuilenburg aan de Regge, waarvan Pruist - eens agent van Willem van Oranje - een roversnest had gemaakt, volgt in mei 1585. Spaanse (huur)soldaten controleren nu de scheepvaart over de belangrijkste rivieren in Overijssel. Strategisch verandert er pas weer iets in Overijssel wanneer Stanley met zijn Ierse garnizoen overloopt. Van begin 1587 tot juni 1591 is Deventer daardoor weer Spaans. De StatenGeneraal zitten echter niet bij de pakken neer. De guerrillatactiek wordt opnieuw gebruikt.

318

De staatse ritmeester Gert van Balen en vaandrig Arent Brecke plunderen de stad Almelo op 10 juni 1587. Ruim tacahtig woningen gaan in vlammen op voordat de staatse soldaten terugkeren naar Lochem. Stadhouder Verdugo vreest daarna een echte aanval. Staatse soldaten zouden zich verzamelen in Zwolle. Verdugo legert vendels voetknechten in Ootmarsum en Enschede in juli 1587 en beveelt de boeren in september hun oogst in veiligheid te brengen achter de grachten van de steden. De aanval blijft uit. Ook in 1588. In januari 1588 ontvangt de Spaanse overheid bijna geen rode cent uit zuid en oost Twente, zo intens verwoest is het land. Soldaten op de Spaanse armada krijgen dat jaar geen voet op Engelse grond en veteranen op de Vlaanse kust wachten tevergeefs op een boot die hen naar de overkant zou brengen om Brittannië te bezetten. Verdugo mobiliseert in juni 1588 de overgebleven Twentse boeren. Vluchtelingen krijgen zelfs amnestie. Aan het begin van het volgende krijgsseizoen slaat de angst weer toe. De stadhouder beveelt op 2 maart 1589 alle boeren onder de wapens. De beste schutters moeten afreizen naar Enschede of Ootmarsum. Bewoners van Almelo zijn dat jaar weer slachtoffer van een staatse verrassingsaanval. Geuzen plunderen de stad op 7 mei. Er wordt opnieuw geen poging gedaan het kasteel Huis Almelo te veroveren. Toch lijkt het er op dat de staatse soldaten een bruggehoofd in Twente willen. In november 1590 vallen zij Almelo voor de derde keer dat jaar aan. Troepen onder kapitein Lespein trekken op tot voor het kasteel. Maar de inname mislukt. Een maand later brengen ruiters en voetknechten van graaf Overstein de nacht door in Almelo. De Twentse edelen verliezen langzamerhand hun vertrouwen in de Spaanse bezetter. De drost dreigt met intrekking van de belastingvrijstelling begin maart 1591 als niet meer edelen op de landdagen verschijnen. In de zomer van 1591 bezetten staatse soldaten het huis Weemselo, tussen Almelo en Oldenzaal. Dat gebeurt onder leiding van de eigenaar, Berent van Bevervoorde. Als tegenzet beslist de graaf Van den Bergh die in Oldenzaal verblijft, de verschillende huizen rond Weemselo van Spaanse soldaten te voorzien. De heer van Almelo, Rutger Torck, krijgt dertig man van het vendel van hopman Van Boijmer. In de zomer van 1591 bezetten staatse soldaten het huis Weemselo, tussen Almelo en Oldenzaal. Dat gebeurt onder leiding van de eigenaar, Berent van Bevervoorde. Als tegenzet beslist de graaf Van den Bergh die in Oldenzaal verblijft, de verschillende huizen rond Weemselo van Spaanse soldaten te voorzien. De heer van Almelo, Rutger Torck, krijgt dertig man van het vendel van hopman Van Boijmer. Prins Maurits bezet in juni 1591 de belangrijke stad Deventer. Hij schrijft vanuit Arnhem op 20 augustus 1591 dat hij de huizen van Hengelo en Almelo niet wil bezetten als er geen Spaanse soldaten worden gelegerd. De oorlog komt steeds dichterbij. Maurits verovert in de zomer van 1592 Steenwijk en trekt op naar Coevorden, waarna Twente aan de beurt komt. Spaanse soldaten uit Oldenzaal en Ootmarsum kunnen de staatse convooien van Zwolle naar Coevorden aanvallen. Met drie kanonnen en een groot leger verschijnt Maurits eind juli voor Ootmarsum en verjaagt Alonzo Mendo en zijn mannen. Maurits zou zelfs de omgeving van Oldenzaal verkennen. De prins verovert echter eerst Coevorden waarna Verdugo extra soldaten legert in Lingen, Enschede, Groenlo (Grol) en Goor. Voor Almelo, waar Pieter van Boijmer de leiding van de heerlijkheid heeft overgenomen van de net overleden Rutger Torck, is de eerste helft van 1593 de donkerste periode uit de Tachtigjarige Oorlog. Een stortvloed van invallen volgen. Muitende Spaanse soldaten maken zich schuldig aan afpersingen. Ruim honderd soldaten vallen in de nacht van 24 op 25 januari Almelo binnen en persen de bewoners geld, eten en drinken af. Op 8 februari ontfutselen vendels van Vasques en Egmond de Almeloërs geld af. Troepen uit Goor doen hetzelfde, nog dezelfde dag. Er verandert niets daarna. Soldaten uit Enschede en Oldenzaal zijn nu aan de beurt om hun beurzen te vullen. De discipline onder Spaanse soldaten lijkt totaal verdwenen. Richter Rutger Torck - naamgenoot van de overleden heer van Almelo - inventariseert vanaf 20 mei de schade die in Almelo is aangericht. Hij komt op ruim 4800 keizersguldens. Verdugo wil (een deel van) de schade vergoeden om de heerlijkheid niet in de armen van de vijand te jagen. Boeren in de heerlijkheid Almelo hoeven al jaren bijna niets te doen voor de Spaanse overheid. De drost heeft er niets te vertellen. Twentse boeren buiten Almelo krijgen regelmatig

319

zware boetes opgelegd omdat zij bijvoorbeeld niet helpen bij de opgelegde diensten voor de oorlogvoering. Ze moeten bijvoorbeeld meehelpen bij het transport van munitie en voedstel. Almelo is niet neutraal. De heer is een bondgenoot van de Spaanse overheid. Johan ten Damme en zijn vrouw Cathrina lenen in december 1593 tweehonderd daalder van vier grote boeren, vertegenwoordigers van inwoners van het gericht Almelo, om schattingen te kunnen betalen. Het viertal stelt zich persoonlijk garant voor de betaling van rente en aflossing. Om Almelo te behouden voor Spanje is het garnizoen van Mendo en Boijmer teruggetrokken uit de stad. De overlast wordt zo beperkt. Ook de staatsen willen Almelo voortaan ontzien. Albrecht van Ittersum verzoekt op 28 juni 1593 de staatse bevelhebber in Ootmarsum, Jacob Muers, het bezit van zijn nicht Agnes van Westerholt met rust te laten. Agnes heeft bovendien een sauvegarde van prins Maurits. De rust keert zo in Almelo terug. Maar elders wordt het onrustig. Verdugo wil Coevorden terug. Hij onderneemt een tegenaanval zodra de rust onder de Spaanse troepen in de zomer van 1593 is teruggekeerd. Willem Lodewijk van Nassau verovert nog Hardenberg en Gramsbergen. Maar in september krijgt Verdugo hulp van Willem en Frederik van den Bergh en de garnizoenen in Groenlo, Bredevoort en Oldenzaal krijgt. Eerst vallen zij het huis Saasveld aan en daarna veroveren zij Ootmarsum. Maar het beleg van Coevorden duurt de hele winter van 1593 en 1594. De Spaanse soldaten plunderen in Salland en Twente om aan eten te komen. In mei druipen de belegeraars af. Opnieuw plunderen Spaanse soldaten Twentse boeren. Een deel van de troepen trekt naar Denekamp en daarna naar Rheine. Groningen gaat iets later, op 23 juli 1594, over in staatse handen. Pas in 1597 bevrijdt Maurits Twente. Bron: members.home.nl.

320

Overste Duivenvoorde verovert in 1597 voor prins Maurits Ootmarsum. Ter herinnering aan de staatse verovering is een kanonskogel in de muur van de kerk gemetseld. Ruim vijfentwintig jaar guerrilla verwoest Twente en Salland in Oost-Nederland 1572 – 1597 De Tachtigjarige Oorlog barst in alle hevigheid los in Twente rond 1572, vier jaar na de slag bij Heiligerlee. De staatse veldheer Willem van den Bergh, zwager van Willem van Oranje, neemt vlak nadat de geuzen Den Brielle bezetten, Zutphen in. Hij verovert Zwolle, Kampen en bezet in juli 1572 de vestingstad Oldenzaal. Maar na vier maanden zwaaien de Spaanse soldaten er al weer de scepter. Boeren en kloosters in Twente hebben in 1572 en 1573 last van plunderende soldaten. Maar dit is nog maar het begin. Stadhouder Rennenberg verjaagt het Spaanse garnizoen uit de belangrijke hanzestad Deventer in 1578, waar onder meer het klooster Ter Hunnepe wordt verwoest. Twee jaar later verovert Van Hohenlohe Oldenzaal. Maar dan loopt stadhouder Rennenberg over naar het Spaanse kamp. Zij verjagen Van Hohenlohe uit Twente door de slag op de Hardenbergerheide te winnen. Kasteel Heeckeren bij Goor en Twickel bij Stad Delden krijgen een Spaanse bezetting. Bij Goor bouwen de Spanjaarden schansen om de belangrijke doorwaardbare plaats in de Regge te verdedigen en een aanval uit Lochem te weerstaan. Een staatse aanval op Goor mislukt in 1581 en de slag bij Nordhorn verliezen zij. Deventer, Lochem en delen van Gelderland achter de IJssel, blijven in handen van staatse troepen. Spaanse troepen onder Verdugo proberen verder op te rukken. Maar een belegering van Lochem van juli tot medio september 1582 mislukt. Tassis verovert Zutphen in 1583. De stad moet vanuit Twente worden bevoorraad. Staatse soldaten belegeren Zutphen tevergeefs in 1584 en in 1586. Stadhouder en veldheer Verdugo doet veel moeite de bevolking van Lochem op de knieën te krijgen. Hij ondervindt veel hinder van de staatse troepen die vanuit Lochem plunderend rondtrekken door Twente. Voedsel voor Zutphen halen de Spanjaarden op bevriende en vijandige Twentse boerderijen. De hofhorige erven, die eerder van de bisschop zijn en nu van de Spaanse koning, moeten koren afstaan aan ambtenaren (ontvangers) die begeleiding van soldaten krijgen. Maar Twente telt ook veel erven die in handen van de vijand van de koning zijn. Zij zijn veelal naar Osnabruck uitgeweken, zoals Schele van Weleveld, Bevervoorde van Oldemeule en Rammelman van Dubbelink. De Spaanse leiding in Oldenzaal confisceert boerderijen van 'ketters' en neemt de opbrengst in beslag. Troepen die naar Lochem en Zutphen trekken, plunderen naar hartelust de erven die in handen zijn van staatse edelen, zoals de Hagmolen en de Eeshof. De boeren die op het land werken van staatsgezinde grootgrondbezitters moeten uiteraard belasting betalen.

Huis Dubbelink, Azelo, bron: members.home.nl

321

Maar uit de administratie van de Spaanse ontvanger blijkt dat er bijna niets meer te halen is. Staatse ruiters stelen vee en Spaanse soldaten steken boerderijen in brand. De handel op de IJssel is door het oorlogsgeweld tussen 1583 en 1591 onmogelijk. De markt in Zwolle blijft leeg. Van de 1800 huizen in Deventer worden er nog 100 bewoond. Tussen 1583 en 1587 blijft de situatie ongeveer zoals hierboven aangegeven. Rood is Spaans (Ootmarsum, vestingstad Oldenzaal, Enschede, Vestingstad Groenlo, Goor (kasteel Heeckeren) en Delden (kasteel Twickel), Almelo (huis te Almelo) en de vestingstad Zutphen. Staats zijn de vestingsteden Deventer en Lochem en kasteel Schuilenburg bij Hellendoorn. Spaanse troepen rukken steeds verder op. Zij veroveren in 1580 Groenlo, in 1583 Zutphen en in 1587 Deventer. Staatse troepen onder Neuenahr en Villiers verwoesten het platteland tussen Groenlo, Ootmarsum en Almelo en stelen het vee. Ook Spaanse soldaten terroriseren de bevolking die massaal vlucht, der meer naar Amsterdam. Sommige boeren verenigen zich in een leger desperado's. Het staatse leger wil vanuit Deventer en van achter de IJssel de voedsel- transporten van Twente naar Zutphen stoppen. De mannen van Willem van Oranje steken boerderijen in brand en vernielen de oogst in Twente. Zij steken in 1583 de steden Diepenheim en Delden in brand en bezetten zelfs Enschede, zij het voor een korte tijd. De De belangrijkste steden in Twente zijn slechts via een beperkt aantal wegen toegankelijk in de zomer. In de winter zijn de meeste wegen onbegaanbaar. In 1583 steken Spaanse troepen het erf Lambertinck van de staatsgezinde Johan van Twickel in brand. In de herfst van 1582 is ook al een aanslag op het erf gepleegd. Diderick Engelkens, rechter in Delden, schrijft dat Claes Lambertinck met zijn gezin naakt uit zijn huis is gevlucht. De Spaanse ontvanger krijgt in 1581 nog belastinggeld van hofhorige pachters. Maar in 1582 zijn zij al niet meer in staat hun verplichtingen aan de koning van Spanje te voldoen. Ook 1583 is er geen geld. In 1584 probeert de ontvanger opnieuw belastingen te innen, bijvoorbeeld op het erve Speeckenbrinck in de hof van Goor. Maar dit hof heeft 'lang woest gelegen'. Veel doopsgezinden uit het Zuidelijk deel van de Lage Landen trekken naar Twente waar wat meer godsdienstvrijheid heerst dan in Holland en Zeeland. Zij vluchten nadat Spaanse soldaten Antwerpen veroveren. In 1585 en 1586 kan een beperkt aantal hofhorige pachters eindelijk hun schulden voldoen en in 1587 betalen de meesten een deel van de pacht. Maar in 1588 stoppen de betalingen al weer. De plaatsvervangend hofmeijer Berendt Mensinck verklaart op 8 februari 1588 dat de koning zijn nog resterende pachters twee jaar lang vrijstelt van hun verplichtingen. Sommige erven blijven wel zes jaren onbewoond. Kwijtschelding van pacht is de enige manier om de boeren op hun bedrijf te houden. Twente is aan het einde van de Middeleeuwen slechts bereikbaar via een veer bij kasteel Grimberg, via Vennebrugge en de Losserbrugge en via de bandijk, een verhoogde weg en brug over de Regge in Goor. Enkele boeren houden nog maar één of soms twee koeien die zij van vrienden konden lenen om hun gezinnen te onderhouden. In Weddehoen, de buurtschap Wiene in de Hof van Twente tussen Delden en Goor, zijn plunderingen aan de orde van de dag. Zowel staatse als Spaanse troepen vergrijpen zich aan de bevolking. Huizen in Hengelo en Almelo gaan in vlammen op. De opstand krijgt een flinke dreun te verwerken wanneer het garnizoen in Deventer, 1200 Ieren, in 1587 overloopt naar het Spaanse kamp. De Spanjaarden zijn nu heer en meester in Twente en Salland. Verdugo geeft opdracht de molens te herstellen. Prins Maurits geeft de opstandelingen in 1591 weer enige hoop wanneer hij op 24-jarige leeftijd Zutphen herovert en Deventer belegert. Al na tien dagen geeft de Spaanse bezetter op. Prins Maurits is terug in Overijssel in 1597 met zo'n tienduizend soldaten. Met achtduizend voetknechten en veertienhonderd ruiters bevrijdt hij de Achterhoek van Spaanse soldaten. Hij verdrijft de vijand uit Goor, neemt op 18 oktober Enschede in en jaagt de vierhonderd Spaanse soldaten weg uit de vestingsstad Oldenzaal. Ook Ootmarsum kan opgelucht ademhalen. Zonder slag of stoot vertrekken de vreemde soldaten. Na Enschede, Oldenzaal en Ootmarsum verovert prins Maurits in het jaar 1597 ook nog eens de plaats Lingen dat nu net over de grens bij Denekamp ligt. Maurits erft het bezit van de graafschap Lingen van zijn vader, Willem van Oranje. De schade van de Tachtigjarige Oorlog is enorm. De bevolking van Overijssel heeft er meer dan een eeuw nodig om zich te herstellen. De arme boeren ontwikkelen een nieuw bijverdienste-systeem. Behalve het werk op het land gaan de gezinnen ook in huis aan de slag. Ze gaan weven en klompen maken voor Holland en Friesland. De nieuwe bronnen van inkomsten stelt de bevolking van Overijssel in

322

staat zich te herstellen van de verwoestingen in de Tachtigjarige Oorlog, schrijft de beroemde historicus B.H. Slicher van Bath (1910-2004). De Tachtigjarige Oorlog is vooral gevoeld door de bevolking van Overijssel. Tussen 1580 en 1600 is er geen echt front. Heel Oost-Nederland is strijdtoneel. Vanuit kastelen als Twickel bij Delden, Heeckeren bij Goor, Schuilenburg bij Hellendoorn en Saasveld en de vestingsteden Oldenzaal en Zutphen en stadjes als Enschede Almelo en Ootmarsum terroriseren knechten en ruiters de arme bevolking. Soms zijn er zelfs veldslagen waarbij honderden doden vallen, zoals op de Hardenbergerheide in 1580, in Goor tussen 23 juli tot 1 augustus 1581 en bij Noordhorn in Groningen vier weken later. Twaalf dagen na de moord op Willem van Oranje brandt Stad Delden tot de grond toe af, de tactiek van de verschroeide aarde wordt voor de eerste keer toegepast. Het gebied tussen Almelo, Oldenzaal en Groenlo is jarenlang grotendeels ontvolkt. In 1597 keert de rust terug... voor een aantal jaren dan. De Tachtigjarige Oorlog eindigt pas in 1648 in Munster. Twentse havezaten zijn stuk voor stuk verwoest na 1580. Veel eigenaren van belangrijke havezates komen in 1580 in Opstand tegen het Spaanse gezag. Oldenzaal is een belangrijke Spaanse vesting. Maar Twente ligt bezaaid met versterkingen van de Opstandelingen, zoals het Huis Goor dat van de drost van Salland, Eggerik Ripperda, is. Weleveld is van Sweder Schele, een volgeling van Luther. Bijna alles wordt verwoest behalve Twickel en het huis Almelo. Maar één havezate is herbouwd. Het Huis Heeckeren staat nu op de plek van het Huis Goor. De rest is helaas allemaal verdwenen. Van Hohenlohe moet nu eerst de boeren ontwapenen en daarna steden veiligstellen tegen het verraad van Rennenberg en de Malcontenten die Rennenberg te hulp snellen. Hohenlohe verliest de eerste slag maar wint een tweede treffen bij het klooster Sion en het kasteel Boxbergen van Eggerik Ripperda. Er zouden zevenhonderd boeren omkomen. Vader van Eggerik is Unico IV Holwierde, Uitwierde, Oosterwijtwert En Boxbergen Baron Ripperda Heer Van Dijkhuizen (geboren in Delden en gestorven in Goor) en moeder Judith van Twickelo, vrouw van Weldam en Olydam (eveneens geboren in Delden en gestorven in Goor) liggen in het naburige Wezep begraven onder een enorme grafsteen. Sonoy beveiligt de vestingen Bourtange en Coevorden om Rennenberg in Groningen te isoleren. Hohenlohe bezet op 10 april 1580 Oldenzaal, Hasselt en Steenwijk om de katholieken de mond te snoeren. garnizoen in Oldenzaal bestaat uit 280 Staatse soldaten. Dit is een soort bezettingsmacht. Want de adel van Overijssel sloot zich niet aan bij de Unie van Utrecht. Graaf Willem Lodewijk van Nassau (Us Heit) is in Ootmarsum in april 1580. Pruist bezet Schuilenburg. Van Hohenlohe laat zich op 13 april opnieuw afkopen. Voor het bedrag van 6400 daalders ligt hij zijn hielen en vertrekt uit Oldenzaal. Maar op 8 mei neemt de unie toch weer ruiters van Van Hohenlohe in dienst. Zo'n 400 soldaten dienen in Overijssel. In Enschede maken zijn ruiters zich schuldig aan diefstal, afpersing en gijzeling. Zij zouden zwaar worden gestraft, zo kondigen de staten aan. Maar of dit werkelijk is gebeurd is de vraag. De eerste schermutselingen tussen het staatse leger en het Spaanse leger in Twente dienen zich aan. De drost van Twente, Goossen van Raesfelt, neemt het kasteel Saasveld op 11 mei in, op verzoek van Godert van Reede, de eigenaar van het kasteel. Zijn jongere broer, die de kant van de Spaanse koning kiest, bewoont Saasveld. De boerenopstand is nog steeds niet voorbij. Een harde kern van zo'n duizend boeren neemt in juni de belangrijke hanzestad Zwolle in met hulp van een aantal koningsgezinden.

323

Kasteel Saterlo, Saasveld Maar de Drost van het grootste gewest in Overijssel, Salland, dat was Eggerik Ripperda heer van Goor en Boxbergen verjaagt hen. Hij bezet Zwolle op 17 juni 1580 samen met de rentmeester van Salland/Twente, Robert van Ittersum, en hopman Ulger (naam in Almelo). Maar katholieken veroveren de Diezerpoort (Historisch Centrum Overijssel). De staatsen maken zich meester van het geschut, bezetten de Grote Markt, de Sint Michaëlskerk, de Kamperpoort en de Roode Toren. Ze werpen barricaden op in de Roggestraat. De katholieken stellen zich op in de Diezenstraat en de Smeden. Burgemeester Derk Bastert probeert beide partijen te verzoenen maar een andere burgemeester duwt Bastert van het paard en rijdt de Sassenpoort uit om de ontevreden boeren van Mastenbroek op te jutten tegen de staatsen. De boeren zijn boos over de hoge belasting die zij voor de staatse huursoldaten moeten ophoesten. Maar de boeren houden zich op het laatste moment toch afzijdig. De Staatsen krijgen hulp uit Kampen en zijn in de overhand. Dat gebeurt maar net op tijd. Want Maarten Schenk is met zijn malcontenten onderweg naar Zwolle vanuit Lingen. Hohenlohe wil het leger tegenhouden en het komt tot een treffen bij Hardenberg. Hohenlohe krijgt geen hulp van Entens omdat zijn Friese soldaten niet buiten Friesland willen vechten. Van Reyd vermoedt dat er sprake is van verraad door Mattisto die onmiddellijk naar Madrid vertrok. Via de moeder van Hohenlohe zou koning Filips II Hohenlohe aanbod doen om neutraal te blijven in ruil voor veel geld. De Staten hadden IJsselstein uit Overijssel teruggetrokken tegen de wil van Jan van Nassau waardoor Schenk met de malcontenten makkelijk naar Groningen kon optrekken. Us Heit noemde Hohenlohe onvoorzichtig.

324

Na de slag op de Hardenberger heide trok Hohenlohe zich terug naar Oldenzaal en toen naar Deventer en dan verder naar Leeuwarden om Dokkum en Delfzijl te verdedigen. In augustus verovert Us Heit die zwaar gewond raakte aan zijn been en Hohenlohe Coevorden en zij proberen daarna Lingen te veroveren om Groningen te isoleren. Bij Bourtange verslaat Rennenberg Hohenlohe waarna ook Coevorden verloren gaat op 24 september 1580. Rennenberg valt op 24 september 1580 Oldenzaal aan maar het lukt hem niet de stad in te nemen. De katholieke inwoners van Oldenzaal vragen Hohenlohe die gebrek heeft aan kruit en geld, te vertrekken. Hohenlohe vraagt geld aan de Staten van Overijssel. Hij krijgt 6400 daalders. Rennenberg neemt op 27 september Oldenzaal in. Hohenlohe is met geld vertrokken. Heel Twente valt nu onder de invloedssfeer van Spanje. De adel moet partij kiezen. Kies je voor de staten, dan wordt je arm. Alle opbrengsten van het land, evenals de zetel in de ridderschap, het college van Overijsselse edelen, gaat aan je neus voorbij. Kies je voor de Spaanse koning dan riskeer je plunderende staatse troepen op je erf. De enige manier zonder schade te overleven is een sauvegarde of vrijgeleide bemachtigen. Ritmeester Herman Ripperda van het hof te Boekelo lukt dit. Hij brengt later als een soort guerrillaleider de Spaanse soldaten samen met Nicolaas van Bevervoorde van het kasteel Oldemeule bij Hengelo veel schade toe. Sommigen Twentse edelen vluchten naar Duitsland, onder wie de drost van Twente, Goossen van Raesfelt de Jonge. De staatsen benoemen Johan of Jan van Voorst van Grimberg tot zijn opvolger en de Spaansgezinden Johan Mulert van Voorst tot drost van Twente. De drost van Haaksbergen en Diepenheim, Herman van Westerholt - broer van Agnes de vrouwe van Almelo, staat al sinds 1568 aan de kant van de koning. De Twentenaren staan voortaan bloot aan geweld van zowel Spaanse als staatse zijde. De mensen zijn overgeleverd aan de stemming van de slecht betaalde soldaten en die zijn nooit ver weg. Ritmeester Simon van Limburg mag in november 1580 iedereen rond Oldenzaal gijzelen of koeien afnemen die niet aan de staten (of moet dit Spanjaarden zijn?) geld willen betalen. Het ontbreekt de Spaanse leiding aan geld om heel Twente te verdedigen. Staatse soldaten uit Zutphen en Lochem veroveren het huis Hengelo. De strijd zou drie uren hebben geduurd. Ze vertrekken daarna weer. De koning is weer heer en meester in Groningen, Drenthe en een deel van Overijssel. Op 30 januari 1581 Oranje benoemt Ripperda tot zijn plaatsvervanger in Overijssel.

Huis te Hengelo, bron: historischmuseum.nl Rennenberg probeert tevergeefs Doetinchem te veroveren. Het lukt hem daarna wel Groenlo te veroveren. Hij trekt daarna naar Steenwijk. Maar hij staakt het beleg na maanden wanneer John Norris de stad bevoorraadt. Rennenberg is ernstig ziek en overlijdt tijdens de Slag om Goor eind juli 1581. In Goor bivakkeren zo'n 900 soldaten en 120 ruiters onder Simon van Limburg. Ripperda (Heer v Goor Drost van Salland, plaatsvervanger van Willem van Oranje) rukt op met 1000 soldaten. Ook vechten mee Gerard van Warmelo met vendel uit Deventer. De drost van Haaksbergen en Diepenheim, Johan van Voorst van Grimbergen, Robbert en Johan van Ittersum, Conrad Dirksz en burgemeester Matthijs van Wenckum van Deventer.

325

Legeraanvoerder is Christoffel van IJsselstein uit Zutphen. Ripperda verovert de oude stad en huis Heeckeren. Maar het Schild lukt niet. Schenk neemt hem gevangen.

De slag bij Hardenberg Verdugo stadhouder Friesland. Acte van Verlatinge / oprichting van de staat Nederland. Plunderingen in Twente, havezate Hagmolen en stad Almelo grotendeels verwoest. Mendo verover kastelen Bronkhorst en Keppel. Engelse soldaten proberen Keppel te heroveren maar dit mislukt. Zutphen Spaans. 1582 Eeshof Tubbergen verwoest, Weleveld geplunderd, Grimbergen bezet, Twickel versterkt.

326

De havezate Eeshof, voorheen de Hof te Tubbergen, voor de grondige restauratie. De Eeshof is bekend als het geboortehuis van de staatsman H.J.A. Schaepman in 1845. Bron: members.home.nl

Veel boeren kunnen geen contributie betalen. In maart 1582 onderhandelt Ripperda over losgeld maar wordt gevangen genomen in Deventer. Op 25 juli 1582 Verdugo belegert Lochem en wil de stad uithongeren. Hohenlohe probeert de stad te ontzetten en valt de troepen op de Lochemerberg aan. Dit mislukt. Hohenlohe bevoorraad de stad met hulp van Johan Norris vanuit Deventer en Willem Lodewijk van Nassau, Us Heit. Staatse soldaten van Sonoy proberen Verdugo weg te lokken en plunderen het platteland. Verdugo vertrekt uiteindelijk. Opstandelingen veroveren Arkelsteijn, Bronkhorst en Keppel door Frederik van Pallandt. 1583 Willem van den Bergh (opvolger Jan van Nassau) loopt over naar Spaanse zijde. Tassis neemt Zutphen in. 1583 Joachim Pruist verwoest en plundert Delden, Goor en Rijssen en bezet Enschede. 1584 Neuenahr en De Soete (Viliers) steken Delden in brand. Almelo, Goor, Diepenheim, Rijssen en Haaksbergen verwoest. Stropende troepen nemen Enschede in, maar Mario Martinengo verjaagt hen 2 mei 1584 Oranje benoemt Gerard Warmelo tot zijn plaatsvervanger in Overijssel als opvolger van Ripperda die is gestorven in Noorderbergtoren. Oranje vermoord. 6 februari 1585 Spaanse soldaten veroveren Boxbergen, Hackfort, Rechteren, Schuilenburg (Tassis verjaagt Pruist). Tassis neemt in 1585 graaf Nieuwenaar, Villers en Schenk gevangen in de slag bij Amerongen. Verdugo stuurt Tassis naar Friesland begin 1586 wanneer Willem Lodewijk naar Zeeland gaat voor overleg. De grond is bevroren en begaanbaar voor paaden. 3000 Spaanse soldaten en 700 ruiters. Kapitein Van Delden sterft 500 tot 1000 doden onder de Friezen bij Boksum op 27 januari 1586 en 300 gevangen genomen en naar Groningen meegenomen Verraad van Stanley. Deventer Spaans in 1587 In 1587 betalen de meeste boeren pacht. Maar dit is maar voor een jaar. Er wordt weer volop geplunderd door beide partijen in Twente. Staatse soldaten en burgers heroveren Boxbergen op 7 september 1586. De graaf van Meurs, Adolf von Neuenahr, trekt zijn cavalerie samen bij Zwolle terwijl hij versterking laat komen uit Duitsland. Hij wil Lingen veroveren, trekt op naar Uelsen en Ootmarsum. Mendo valt de achterhoede aan waardoor de opmars vertraagt. Martinengo is al in Lingen en versterkt de stad. De guerrillatactiek wordt opnieuw gebruikt. De staatse ritmeester Gert van Balen en vaandrig Arent Brecke plunderen de stad Almelo op 10 juni 1587. Ruim 80 woningen gaan in vlammen op voordat de staatse soldaten terugkeren naar Lochem. Stadhouder Verdugo vreest daarna een echte aanval. Spanje trekt troepen van Parma terug om met de armada een aanval op Engeland te doen. Staatse soldaten zouden zich verzamelen in Zwolle. Verdugo legert vendels voetknechten in Ootmarsum en Enschede in juli 1587 en beveelt de boeren in september hun oogst in veiligheid te brengen achter de grachten van de steden. De aanval blijft uit. Ook in 1588. In januari 1588 ontvangt de Spaanse overheid bijna geen rode cent uit zuid en oost Twente, zo intens verwoest is het land. Soldaten op de Spaanse armada krijgen dat jaar geen voet op Engelse grond en veteranen op de Vlaanse kust wachten tevergeefs op een boot die hen naar de overkant zou brengen om Brittannië te bezetten. Verdugo mobiliseert in juni 1588 de overgebleven Twentse boeren. Vluchtelingen krijgen zelfs amnestie. Aan het begin van het volgende krijgsseizoen slaat de angst weer toe. De stadhouder beveelt op 2 maart 1589 alle boeren onder de wapens. De beste schutters moeten afreizen naar Enschede of Ootmarsum. Goor dat van 1589 tot en met 1591 is bezet door aanhangers van prins Maurits. Graaf Mario Martinengo versterkt Enschede met zeven bolwerken. Bewoners van Almelo zijn dat jaar weer slachtoffer van een staatse verrassingsaanval. Geuzen plunderen de stad op 7 mei. Er wordt opnieuw geen poging gedaan het kasteel Huis Almelo te veroveren. Mendo is gouverneur van Oldenzaal in 1590. Mendo plundert in Drenthe bij Groningen.

327

In november 1590 vallen Staatse soldaten Almelo voor de derde keer dat jaar aan. Troepen onder kapitein Lespein trekken op tot voor het kasteel. Maar de inname mislukt. Een maand later brengen ruiters en voetknechten van graaf Overstein de nacht door in Almelo. De Twentse edelen verliezen langzamerhand hun vertrouwen in de Spaanse bezetter. De drost dreigt met intrekking van de belastingvrijstelling begin maart 1591 als niet meer edelen op de landdagen verschijnen. Mendo richt in maart 1591 een bloedbad aan en vermoordt 300 boeren bij Uffeln tussen Gehn en Balkum. In de zomer van 1591 bezetten staatse soldaten het huis Weemselo, tussen Almelo en Oldenzaal. Dat gebeurt onder leiding van de eigenaar, Berent van Bevervoorde. Als tegenzet beslist de graaf Van den Bergh die in Oldenzaal verblijft, de verschillende huizen rond Weemselo van Spaanse soldaten te voorzien. De heer van Almelo, Rutger Torck, krijgt dertig man van het vendel van hopman Van Boijmer. Prins Maurits bezet in juni 1591 de belangrijke stad Deventer. Hij schrijft vanuit Arnhem op 20 augustus 1591 dat hij de huizen van Hengelo en Almelo niet wil bezetten als er geen Spaanse soldaten worden gelegerd. Swartenhond legt een hinderlaag op het Kemerinksveld bij Beckum. Eind december 1591 verstopt hij 460 scherpschutters in een bos. Een overval wordt in scene gezet. Mendo gaat achter de daders aan door de voetsporen in het sneeuw te volgen. Frederik graaf Van den Bergh volgt Verdugo op in Oldenzaal. Gerard Warmelo, de staatse drost van Salland, vraagt Goor en Delden zich aan te sluiten bij de prins. Frederik van Twickelo wil Herman Ripperda die zich met soldaten van Joachim Hendriks, 'de Zwarte Hond', bij Delden ophoudt verjagen. Na een gevecht bij het Kemerinksveld bij Beckum vlucht Van Twickelo en laat Delden onbeschermd achter. Gerard Warmelo en Lubbert Ulgher komen daarna in Delden geld ophalen voor het leger van de prins. Ze vragen contributie, zoals dat zo mooi heet. Maurits verovert in de zomer van 1592 Steenwijk en trekt op naar Coevorden, waarna Twente aan de beurt komt. Spaanse soldaten uit Oldenzaal en Ootmarsum kunnen de staatse convooien van Zwolle naar Coevorden aanvallen. Met drie kanonnen en een groot leger verschijnt Maurits eind juli voor Ootmarsum en verjaagt Alonso Mendo en zijn mannen onder wie hopman Frederik van Twickelo. Maurits zou zelfs de omgeving van Oldenzaal verkennen. De prins verovert echter eerst Coevorden waarna Verdugo extra soldaten legert in Lingen, Enschede, Groenlo (Grol) en Goor. Voor Almelo, waar Pieter van Boijmer de leiding van de heerlijkheid heeft overgenomen van de net overleden Rutger Torck, is de eerste helft van 1593 de donkerste periode uit de Tachtigjarige Oorlog. Een stortvloed van invallen volgen. Muitende Spaanse soldaten maken zich schuldig aan afpersingen. Ruim honderd soldaten vallen in de nacht van 24 op 25 januari Almelo binnen en persen de bewoners geld, eten en drinken af. Op 8 februari ontfutselen vendels van Vasques en Egmond de Almeloërs geld af. Troepen uit Goor doen hetzelfde, nog dezelfde dag. Er verandert niets daarna. Soldaten uit Enschede en Oldenzaal zijn nu aan de beurt om hun beurzen te vullen. De discipline onder Spaanse soldaten lijkt totaal verdwenen. Richter Rutger Torck - naamgenoot van de overleden heer van Almelo - inventariseert vanaf 20 mei de schade die in Almelo is aangericht. Hij komt op ruim 4800 keizersguldens. Verdugo wil (een deel van) de schade vergoeden om de heerlijkheid niet in de armen van de vijand te jagen. Boeren in de heerlijkheid Almelo hoeven al jaren bijna niets te doen voor de Spaanse overheid. De drost heeft er niets te vertellen. Twentse boeren buiten Almelo krijgen regelmatig zware boetes opgelegd omdat zij bijvoorbeeld niet helpen bij de opgelegde diensten voor de oorlogvoering. Ze moeten bijvoorbeeld meehelpen bij het transport van munitie en voedsel. Almelo is niet neutraal. De heer is een bondgenoot van de Spaanse overheid. Johan ten Damme en zijn vrouw Cathrina lenen in december 1593 200 daalder van vier grote boeren, vertegenwoordigers van inwoners van het gericht Almelo, om schattingen te kunnen betalen. Het viertal stelt zich persoonlijk garant voor de betaling van rente en aflossing. Om Almelo te behouden voor Spanje is het garnizoen van Mendo en Boijmer teruggetrokken uit de stad. De overlast wordt zo beperkt. Ook de staatsen willen Almelo voortaan ontzien. Albrecht van Ittersum verzoekt op 28 juni 1593 de staatse bevelhebber in Ootmarsum, Jacob Muers, het bezit van zijn nicht Agnes van Westerholt met rust te laten. Agnes heeft bovendien een sauvegarde van prins Maurits. De rust keert zo in Almelo terug. Maar elders wordt het onrustig. Verdugo wil Coevorden terug. Hij onderneemt een tegenaanval zodra de rust onder de Spaanse troepen in de zomer van

328

1593 is teruggekeerd. Willem Lodewijk van Nassau verovert nog Hardenberg en Gramsbergen. Maar in september krijgt Verdugo hulp van Willem en Frederik van den Bergh en de garnizoenen in Groenlo, Bredevoort en Oldenzaal. Hendrik/Frederik van den Bergh herovert eerst het huis Saasveld en daarna Ootmarsum op 11 september. Staatse soldaten verwoesten het huis Almelo op hun terugtocht. Maar het beleg van Coevorden duurt de hele winter van 1593 en 1594. De Spaanse soldaten plunderen in Salland en Twente om aan eten te komen. In mei druipen de belegeraars af. Opnieuw plunderen Spaanse soldaten Twentse boeren. Een deel van de troepen trekt naar Denekamp en daarna naar Rheine. Groningen gaat iets later, op 23 juli 1594, over in staatse handen. Verdugo is dan al teruggeroepen naar Brussel. Mario Martinengo trekt vanuit Enschede naar Hengelo. Een derde deel van Hengelo, 43 boerderijen, gaat in vlammen op. Johan van Voorst herbouwt de Grimberg in Notter in 1595. 1596: Staatse leger onder kapitein Splinter verovert Huis van Hengelo Zo'n 40 huizen in Hengelo gaan in vlammen op in 1595 en 1596. Herbouw huis Heeckeren in Goor dat in 1584 is afgebrand. Maurits belegert de Achterhoekse stad Bredevoort rond 27 september 1597 op het moment dat Goor, dat onbeheerd is, al een staats garnizoen krijgt. Commandeur van de trekpaarden, Jan Aerntszoon de Roy, treft op 8 oktober 1597 geen tegenstand aan wanneer hij met zijn staatse ruiters Delden binnenrijdt. De Roy moet samen met Herman Ripperda en Gerard Warmelo de wegen naar Oldenzaal, Ootmarsum en Enschede verkennen. Bij Haaksbergen vermoorden zij tien Spaanse soldaten en nemen er 36 van het garnizoen in Enschede gevangen. Drost Gerard van Warmelo van Salland, ritmeester Herman Ripperda en Lubbert Ulgher treffen in 1597 een totaal verarmd Delden aan. Zij eisen de stad op voor prins Maurits. Warmelo begint direct met het afgraven van de wallen. De verdedigingswerken moeten verdwijnen. Overste Duivenvoorde en/of Gerard van Warmelo neemt Ootmarsum op 21 oktober 1597. Herman Ripperda, eigenaar van het Huis in Boekelo, is in 1597 benoemd tot commandant van de schutterij van Delden. Zijn opa Unico of Unecho Ripperda is al in 1520 commandant van de Deldense schutterij. De staatse overheid confiskeert de goederen van de Deldense kerk en van pastor Laarhuijs of Laarhuis. Oud-Deldenaren vluchten voor de nieuwe machthebbers. Families als Scradere, Dreijerinck en Bruggink pakken hun boeltje op en vertrekken. Nieuwe grondeigenaren zijn ritmeester Herman Ripperda, holtrichter van Woolde, en Gerard van Warmelo, drost van Salland. Mogelijk eisen zij de goederen op van de gevluchte families. In 1597 heeft Enschede nog een bezetting van 108 soldaten in Spaanse dienst. Vasques en Grootveld blazen op 19 oktober 1597 de aftocht nadat zij een groot leger van prins Maurits met veel kanonnen bij de stadspoorten van Enschede zien verschijnen. De vestingwerken zijn na de overgave afgebroken en een deel van de grachten dichtgegooid zodat de Spanjaarden Enschede niet opnieuw tot een vesting kunnen omtoveren. Oldenzaal is de enige stad in Twente mag de verdedigingswerken houden. Katholieke invloed in Twente blijft. Vosmeer en pastoor Laarhuis zijn er actief. 1602 (Staats) Ruim driehonderdvijftig erven liggen braak (verwoest). Prins Maurits stuurt vanuit Vlaanderen een brief naar Gerard van Warmelo op 5 juni 1605 waarin staat dat Spinola vanuit Vlaanderen de Rijn oversteekt mogelijk om op te trekken richting Friesland. Gerard van Warmelo houdt op op 2 augustus 1606 het leger van Spinola tegen bij de Berkumerbrug over het Zwarte Water, niet ver van de monding van de Vecht. Een ander deel van Spinola's leger verovert Lochem en trekt op tegen Bronkhorst en Doesburg. Spanjaarden probeerden de Zwartewatersdijk aan de overkant te bereiken. De nederlaag voor Spinola haalde een streep door zijn plannen om door te breken naar de Zuiderzee en Friesland. Kort voor de slag met Spinola bouwde Gerard van Warmelo het kasteel Westerveld, één van de grootste havezates van Salland. De families Haersolte en Rechteren erven het kasteel dat in 1816 voor afbraak wordt verkocht. Secretaris van Spinola trouwt met Catharina Splinter van de Oldenhof in Markelo. Catharina Splinter lokt Spaanse leger naar Twente in 1605. Haar man is secretaris van legerleider Spinola en verwant aan Viglius van Aytta. Ambrosius Spinola duikt totaal onverwacht met 15.000 soldaten op voor de poorten van Oldenzaal. Hij geeft de strijd om Sluis in Vlaanderen op. Tot op de dag van vandaag blijven de grenzen in Zeeuws-Vlaanderen gehandhaafd. Spinola begint een tweede front. Oldenzaal in het overwegend katholieke Twente, opent onmiddellijk de poorten op 8 augustus 1605. Is dit het werk van de slimme

329

secretaris van Spinola die getrouwd is met de katholieke Catharina Splinter van kasteel de Oldenhof in Markelo? Bron: Canontachtigjarigeoorlog.nl.

Huize Oldenhof

De voormalige havezate Oldenhof lag bij Markelo. In 1046 reeds genoemd en in 1531 verschijnt Wolter Splinter als riddermatige op de Overijsselse landdag. Tegenwoordig herinnert niets meer aan de havezate. Vele generaties bewoond geweest door de fam. Splinter. Everhard Splinter heeft de helft aangekocht na de dood van zijn broer Christoffel en toen de havesate in 1573 is afgebrand heeft hij het gebouw "doen optimmeren welke wal drie duisent daler gekost heeft boven de verbeteringe der landerien" die hij had aangekocht. In 1646 verkopen de erfgenamen Splinter het Oldenhof aan Van Haersolte. 1650 Het Huis ende havesate Oldenhave met hoff ende boomgaert dairaen gelegen ende de navolgende daironder gehoorige parcheelen als den Papencamp, het Achterste Lant, de Splinters Camp, een acker aen het Wechbome, een acker naest de Lobre, sijnde t'samen tentvrij. Item vier koeweijden voor het Huis Oldenhave gelegen: de Leusmate, de Busmate ende den Lichtendam met een volle whaere in den mercke van Marckel, to heijde, to weijde, to torve, to twijge met aller slachter nut ende een volle houw in de Suitgeurs gelegen in den gerichte van Kedongen, bourschap Marckel gelegen. 9-8-1650 Oldenhave beleend door Arent Jurrien van Haersolte, majoor. 7-11-1667 Item door Arent Jurrien van Haersolte, kolonel, met

330

lediger hand. 15-12-1673 Item door Fenne Elisabeth van Haersolte, weduwe van Diderich van Haersolte to Wolfshagen, door de aartsbisschop van Keulen en de bisschop van Munster ten behoeve van haar onmondige zoon Volckier van Haersolte onder hulderschap van Reiner Vlier. 17-6-1686 Item door Volkier van Haersolte toe den Oldenhof, zoals Arent Jurrien van Haersolte daarmee in 1650 was beleend. 8-3-1715 Item door Wolter Jan van Haersolte na de dood van zijn vader Volkier van Haersolte. 14-3-1742 Item door Joan Lodewyk graaf van Rechteren na opdracht door Wolter Jan van Haersolte, drost van Sallandt. 5-8-1759 Item door Geertruid van Haersolte, vrouwe van Oldenhoff en Bijssel, weduwe van Wolter Jan van Haersolte, drost van Sallandt. Hulder Paulus Putman, advocaat. 8-11-1763 Item door L.C. graaf van Rechteren namens de onmondige C.A. graaf van Rechteren na de dood van diens vader J.L. graaf van Rechteren. Hulder dr. Herman Hubert. 8-11-1763 Item door de weduwe Van Haersolte als boedelhoudster van de nalatenschap van haar man na opdracht door L.C. graaf van Rechteren. Hulder dr. A.N. Fabius. 28-12-1765 Item door Christian Alberecht graaf van Rechteren, onmondig, zoals zijn grootmoeder, de weduwe Van Haersolte, daarmee op 8 november 1763 was beleend. Hulder zijn voogd A. baron van Dedem tot den Gelder. 1-5-1779 Item door Christiaan Albrecht graaf van Rechteren tot Borgbeuningen met lediger hand. 25-12-1779 Item door F.J.W.R. van Heeckeren tot Overlaar en zijn vrouw Sophia Geertruid Florentina van Rechteren krachtens een magescheid na opdracht door hun zwager en broer C.A. graaf van Rechteren tot Borgbeuningen. 1772 Stukken waarbij F.J.W.R. van Heeckeren en S.G.F. van Rechteren f 5000,- opnemen bij de directeuren van de Overijsselse Praebende-societeit, waarvoor zij 8 boerderijen onder de Oldenhof gelegen, hypothecair verbinden. RAO. 214. Archief Huis Almelo. Inv.nr. 2369.1816 Stukken betreffende de openbare verkoping door Sofia G.F. van Rechteren, wed. van Frederik J.W.R. van Heeckeren tot Overlaar, van de havezathe Oldenhof (incl. de erven Zigger, Bolink, Ovink en Hiddink) bij Markelo, waaraan tevens verbonden het recht van jacht, visserij en de collatie van de predikant aldaar. In 1874 koopt Jan Zwiers het erve Oldenhoff van de fam. Jansen uit Rijssen voor de som van f 11.280,-. Het is het laatste restant van de voormalige havezathe Oldenhoff, waartoe een groot deel van de nabij gelegen boerderijen behoorden: Hiddink, Bolink, Pruuse, Meyers, Siggink en Ovink. Kort daarop zal de havezathe dan ook zijn afgebroken. Was gelegen tussen erve Bode en erve Bolink. 16-07-1662. Archief Twickel, behorend tot het archief Weldam. Inv.nr. 195. Resoluties van de holtink van de marke Markelo. Het erfmarkerichterschap was verbonden aan het erve Oldenhof. Van de havesate zal in de achttiende eeuw al niet veel meer over zijn en is dan in gebruik als boerderij. In 1743 laat Jenneken Oldenhof, de weduwe van Wolter Oldenhoff, haar testament opmaken; ‘zij is siek en bedde-legerig dog haer verstandt seer wel maghtigh’. Universeel erfgenaam is haar dochter Berentjen getrouwt aan Harmen Schepers ook op den Oldenhoff wonende. De legitieme portie is voor de andere kinderen: Jan Warmelo, Gerrit tot Enghuysen wonende, Henderik Boomman en Aeltjen op de Waldacke onder Lochum woonende; verder aan haar kinds kinderen Wolter Lookman, Hendrik en Jenneken. In 1782 wordt er een maagscheiding opgemaakt wegens het overlijden van Hendrik Brinkers. De weduwe Diene Oldenhoff zal hertrouwen met Harmen Heuten. De nagelaten kinderen zijn Harmen, Gerrit Jan, Berendina en Willemina. Hen komt ieder toe f 15,-, de zonen een kiste en een goed beest. De dochters ieder een kiste en een peert, bedden met peuluwen en kussens, 2 paar lakens, kussentoge, 12 ellen smaldoek en een swart bruidskleet met een zijden voorschot. In 1811 bestaat de veestapel uit 1 merrie, 1 merrie veulen, 5 koeien en 3 kalveren. 1811-1815 huisnr 538. In 1813 is eigenaar de Heer van Overlaar. Markelo (Nedersaksisch of Twents: Maarkel) is een Nederlands dorp in Twente, provincie Overijssel. Het behoort tot de gemeente Hof van Twente. Tot de gemeentelijke herindeling van 1 januari 2001 vormde het dorp de hoofdplaats van de gelijknamige gemeente Markelo. De naam Markelo betekent bos (lo) dat een afscheiding of grens (mark) aangeeft (Groenedijk, 2000). Het landschap is licht heuvelachtig tot een hoogte van ruim veertig meter.

331

Markelose berg Ten westen van het dorp ligt de Markelose Berg of Markelerberg, op de top waarvan zich het Provinciaal verzetsmonument Overijssel bevindt. Nabij de Markelose Berg heeft op de kleine heuvel De Hulpe een kapel met daarin een wonderdadig Mariabeeld getiteld 'Onze (Lieve) Vrouwe ter Hulpe' gestaan (de Hulpe; Maria, hulp der christenen). Of de heilige Lebuïnus van Deventer in de achtste eeuw op de Dingspelerberg de ding van de Saksen in Marclo (aan de Wezer volgens de Vita Lebuini) verstoorde en de heidense Saksen tot bekering opriep, of dat deze ding in een verdwenen nederzetting nabij Nienburg in Duitsland plaatshad, is onzeker. In 1181 wordt het dorp Marclo in het Oversticht in elk geval genoemd. In de Middeleeuwen vormde het dorp Markelo het centrum van het gelijknamige kerspel in het Oversticht van het bisdom Utrecht, met in het centrum de parochiekerk H. Martinus. In 1224 werd het latere stadje Diepenheim kerkelijk van Markelo afgescheiden en een zelfstandige parochie gewijd aan de apostel Johannes. Voor de opkomst van het protestantisme, dat in Markelo tijdens de Tachtigjarige Oorlog verplicht opgelegd werd door de grote invloed van de adel en de Overijsselse Classis te Deventer (die predikanten zond om de bevolking te protestantiseren), was Markelo een belangrijk (katholiek) bedevaartsoord voor de kerk in de oostelijke Nederlanden.

Voormalig gemeentehuis Vanaf de Hoge Middeleeuwen tot midden zeventiende eeuw werden bedevaarten naar Markelo ondernomen vanuit geheel Twente en omliggende gebieden, ondanks een verbod door de zeventiende eeuwse protestantse overheid; in de voormalige Sint-Martinuskerk werd vóór de Reformatie een eucharistische wonderreliek van het Heilig Bloed bewaard en vereerd. Later maakte de overheid de bedevaarten onmogelijk door de devotiekapellen (heylig bloedhuisken en een afgodischen steen), waaronder ook de al eerder eens verwoeste Mariakapel op De Hulpe dicht te metselen of af te breken. Sinds de vijftiende eeuw maakte het kerspel Markelo deel uit van het richterambt Kedingen. In 1811 werden het kerspel Markelo, de buurschap Kerspel Goor en de stad Goor samengevoegd tot de gemeente Goor. Op 1 juli 1818 werd Markelo een zelfstandige gemeente tot deze op 1 januari 2001 deel ging uitmaken van de gemeente Hof van Twente. Onder de gemeente Markelo hoorden de buurtschappen Achterhoek, Dijkerhoek, Elsen, Elsenerbroek, Herike, Kerspel Goor, Markelosebroek, Pothoek en Stokkum. Na 1970 breidde het dorp Markelo enigszins uit met kleine nieuwbouwwijken, met name aan de noorden oostkant. In 1969 kreeg het een eigen zwembad, "De Vijf Heuvels" ten oosten van het dorp, tegenover camping Hessenheem. Op Hessenheem stonden sinds 1950 diverse vakantiehuisjes van de beroemde architect Gerrit Rietveld. Maar deze 'primitieve' huisjes met de harde

332

Rietveld-meubelen voldeden voor de toeristen niet meer aan de moderne eisen van de tijd en zijn daarom rond 2000 gesloopt. Eén huisje werd als monument behouden en is in 2007 overgebracht naar het Nederlands Openluchtmuseum in Arnhem. Van 1991-2012 was er op het terrein van camping Klompjan in de buurtschap Elsen-Herike het Asielzoekerscentrum Klompjan gevestigd, ook wel AZC Markelo genoemd. Eind september 2012 waren alle bewoners vertrokken. Wanneer we de rijksweg naar Goor al klimmende volgen, dan zien we voorbij het kerkhof aan de rechterhand twee begroeide hoogten. Eerst de Hemmel met mooi vergezicht, waar eertijds "gericht" werd; daarachter is de Hulpe, wat hoger, waar een wonderdoend Mariabeeld stond. Nog in 1662 moest de classis aandringen op het afschaffen van de bedevaarten daarheen. De straatweg klimt verder de Herikerberg op. Daar rijst uit een dennenbos een belvedère op. Op het plat ziet men de heuvels van de Veluwe, de Lemelerberg en de hoogten van Bentheim in wazige verte blauwen. Hier was de galgenbelt en bij het graven van de fundamenten in 1890 kwamen er nog geraamten aan het licht. Nabij de rijksweg zijn een paar stenen- en een pannenbakkerij. De weke stenen komen bij vijven uit de machine, om straks met een wagentje naar de baan te worden gereden, waar ze drogen moeten. Later komen ze in droogschuren en eindelijk in dien oven, waaruit een dikke rookwolk opstijgt. Rondom op de berghelling zijn de leemkuilen, wijde gapende afgronden, tot wel twintig meter diep. De geoloog vindt er mooie profielen en de vogelvriend verheugt zich over de vele oeverzwaluwen, die nestelen in de steile wanden. Dat leem en de keien in de bergen spreken van de gletschertijd, lang geleden; de haaientanden en de wervel van een walvischachtig dier, dat hier ook werd gevonden, van nog veel eerdere tijd, toen de zee hier golfde. De hessenwegen waren rechte, brede wegen van zand die eeuwen geleden werden gevormd door de sporen van de karren die eroverheen reden. Zodra de sporen onbegaanbaar waren geworden, ontstonden nieuwe sporen waardoor sommige hessenwegen zo breed werden dat ze nauwelijks meer op een weg leken. Dat gebeurde met de hessenweg onder Ede, tussen Barneveld en Nijmegen, waar grootgrondbezitters in 1727 een klacht indienden bij de Landdag omdat ze vonden dat de hessenkarren onaanvaardbaar grote schade aanrichtten op hun land. Over een breedte van een kilometer was de grond ondersteboven gereden en vernield en was een borduurwerk van sporenbundels getrokken. Op oude kaarten van Nederland ziet het netwerk van de hessenwegen er uit als een volgroeide boom. De stam begint ter hoogte van Utrecht en vertakt zich in oostelijke richting naar het noorden, midden en zuiden van Duitsland. Daar kwamen eeuwen achtereen de kooplieden vandaan die hun handel per kar naar Nederland brachten. Uit het noorden textiel. Uit het midden en zuiden Nassaus aardewerk en ijzerwaren. De oorsprong van de hessenwegen is niet geheel duidelijk. De meest gangbare theorie is dat ze in de zeventiende eeuw zijn ontstaan en zijn genoemd naar de voerlieden die uit Hessen kwamen. In de zestiende eeuw was dit Hessische vervoer georiënteerd op Antwerpen, maar in de loop van de zeventiende eeuw verlegde het zich naar Amsterdam. De kooplieden vervoerden hun vracht in zware brede karren waarvoor op sommige wegen meer tol werd geheven dan voor 'kleine wagens op naauw spoor'. Sommige wetenschappers zoeken het ontstaan van de hessenwegen verder terug in de tijd. Zo zou het woord 'hessewech' al zijn opgedoken in een document uit de periode rond het jaar 1000. Een chroniqueur uit de elfde eeuw schrijft dat er in een stichtingsoorkonde van het bisdom Bremen (waarvan Karel de Grote de grondlegger was) melding wordt gemaakt van een 'hessenweg' langs de Midden-Weser. Een taalvorser ontdekte dat het netwerk van de hessenwegen samenviel met het gebied waar vroeger het woord 'hers' (hersenwegen?) werd gebruikt, een oud-Saksisch woord voor paard, dat nauw verwant is aan het Engelse 'horse' en het Hollandse 'ros'.

333

Het ontstaan van de hessenwegen zou, kortom, weleens veel verder terug kunnen gaan dan de zeventiende eeuw en, als dat klopt, misschien dan ook niet geassocieerd mogen worden met de Duitse kooplieden uit Hessen, omdat die er omstreeks het jaar 1000 nog niet waren. Over een zekere Johan Splinter, wellicht familie (zoon) van kapitein Wolter Splinter, is een verhaal bekend van een gewelddadige overval op havezate Olidam bij Goor. Johan Splinter, eigenaar van de Oldenhof bij Markelo, wil Olidam plunderen samen met zijn zuster Agatha en haar echtgenoot. Johan Splinter is officier in Spaanse dienst. Hij brengt hiervoor een aantal soldaten op de been. Over het eigendomsrecht van het leengoed heeft hij een proces lopen met de bewoner, zijn broer Christoffel, die de havezate Olidam liet bouwen. Johan Splinter dringt de havezate binnen waarna Christoffel naar de zolder vlucht. Zijn nicht Johanna Dorothea van Suurhuis, die later met Johan van Eller trouwt, verraadt de schuilplaats waarna de heer des huizes naar de kelder vlucht en de deur barricadeert. Zijn vrouw, een bastaarddochter uit het huis Wisch, krijgt een harde stomp op de borst en raak zwaar gewond. Splinter en zijn soldaten roven een brouwketel uit Olidam. De vrouw van Christoffel drukt op haar sterfbed haar nabestaanden op het hart goed te onthouden wat haar is overkomen. Ze laat het zelfs vastleggen voor het nageslacht. (bron: Conrad Grietman Republiek van Adel) Johan Splinter kiest partij voor koning Philips II. Hij is na 1580 meestal bij het Spaanse garnizoen in Oldenzaal, waar hij hopman en later overste-luitenant wordt. Johan Splinter trouwt met Agnes Snipart en na haar dood met Maria van Achtevelt. Hij verlaat Maria om met Gese Thieselinck te gaan samenleven. Uit het tweede huwelijk van Evert Splinter wordt Catharina geboren die de Oldenhof in handen krijgt. Zij trouwt na de dood van haar eerste man, luitenant Gerhard van Suilen, met Folkert van Fritema, secretaris van de Spaanse veldoverste Spinoza. (bron: Havezaten in Twente van A.J. Gevers en A.J. Mensema). Johan Splinter bepaalt Oldenhof krijgt na zijn eigendommen verdeeld. Hendrik Splinter krijgen

in zijn testament dat zijn zoon Evert uit het eerste huwelijk de dood. Evert is eveneens in Spaanse dienst. In 1583 worden de Ook Gese en de kinderen Agneta, Marieke, Mechteld, Wolter en een deel van de nalatenschap.

Koningsgezinden bezetten kasteel Rechteren aan de Vecht bij Dalfsen in 1584 en het kasteel Schuilenburg aan de Regge, waarvan Pruist - eens agent van Willem van Oranje - een roversnest had gemaakt, volgt in mei 1585. Spaanse (huur)soldaten controleren nu de scheepvaart over de belangrijkste rivieren in Overijssel. Strategisch verandert er pas weer iets in Overijssel wanneer Stanley met zijn Ierse garnizoen overloopt. Van begin 1587 tot juni 1591 is Deventer daardoor weer Spaans. De StatenGeneraal zitten echter niet bij de pakken neer. De guerrillatactiek wordt opnieuw gebruikt. De staatse ritmeester Gert van Balen en vaandrig Arent Brecke plunderen de stad Almelo op 10 juni 1587. Ruim 80 woningen gaan in vlammen op voordat de staatse soldaten terugkeren naar Lochem. Stadhouder Verdugo vreest daarna een echte aanval. Staatse soldaten zouden zich verzamelen in Zwolle. Verdugo legert vendels voetknechten in Ootmarsum en Enschede in juli 1587 en beveelt de boeren in september hun oogst in veiligheid te brengen achter de grachten van de steden. De aanval blijft uit. Ook in 1588. In januari 1588 ontvangt de Spaanse overheid bijna geen rode cent uit zuid en oost Twente, zo intens verwoest is het land. Soldaten op de Spaanse armada krijgen dat jaar geen voet op Engelse grond en veteranen op de Vlaanse kust wachten tevergeefs op een boot die hen naar de overkant zou brengen om Brittannië te bezetten. Verdugo mobiliseert in juni 1588 de overgebleven Twentse boeren. Vluchtelingen krijgen zelfs amnestie.

334

Aan het begin van het volgende krijgsseizoen slaat de angst weer toe. De stadhouder beveelt op 2 maart 1589 alle boeren onder de wapens. De beste schutters moeten afreizen naar Enschede of Ootmarsum. Bewoners van Almelo zijn dat jaar weer slachtoffer van een staatse verrassingsaanval. Geuzen plunderen de stad op 7 mei. Er wordt opnieuw geen poging gedaan het kasteel Huis Almelo te veroveren. Toch lijkt het er op dat de staatse soldaten een bruggehoofd in Twente willen. In november 1590 vallen zij Almelo voor de derde keer dat jaar aan. Troepen onder kapitein Lespein trekken op tot voor het kasteel. Maar de inname mislukt. Een maand later brengen ruiters en voetknechten van graaf Overstein de nacht door in Almelo. De Twentse edelen verliezen langzamerhand hun vertrouwen in de Spaanse bezetter. De drost dreigt met intrekking van de belastingvrijstelling begin maart 1591 als niet meer edelen op de landdagen verschijnen. In de zomer van 1591 bezetten staatse soldaten het huis Weemselo, tussen Almelo en Oldenzaal. Dat gebeurt onder leiding van de eigenaar, Berent van Bevervoorde. Als tegenzet beslist de graaf Van den Bergh die in Oldenzaal verblijft, de verschillende huizen rond Weemselo van Spaanse soldaten te voorzien. De heer van Almelo, Rutger Torck, krijgt dertig man van het vendel van hopman Van Boijmer. In de zomer van 1591 bezetten staatse soldaten het huis Weemselo, tussen Almelo en Oldenzaal. Dat gebeurt onder leiding van de eigenaar, Berent van Bevervoorde. Als tegenzet beslist de graaf Van den Bergh die in Oldenzaal verblijft, de verschillende huizen rond Weemselo van Spaanse soldaten te voorzien. De heer van Almelo, Rutger Torck, krijgt dertig man van het vendel van hopman Van Boijmer. Prins Maurits bezet in juni 1591 de belangrijke stad Deventer. Hij schrijft vanuit Arnhem op 20 augustus 1591 dat hij de huizen van Hengelo en Almelo niet wil bezetten als er geen Spaanse soldaten worden gelegerd. De oorlog komt steeds dichterbij. Maurits verovert in de zomer van 1592 Steenwijk en trekt op naar Coevorden, waarna Twente aan de beurt komt. Spaanse soldaten uit Oldenzaal en Ootmarsum kunnen de staatse convooien van Zwolle naar Coevorden aanvallen. Met drie kanonnen en een groot leger verschijnt Maurits eind juli voor Ootmarsum en verjaagt Alonzo Mendo en zijn mannen. Maurits zou zelfs de omgeving van Oldenzaal verkennen. De prins verovert echter eerst Coevorden waarna Verdugo extra soldaten legert in Lingen, Enschede, Groenlo (Grol) en Goor. Voor Almelo, waar Pieter van Boijmer de leiding van de heerlijkheid heeft overgenomen van de net overleden Rutger Torck, is de eerste helft van 1593 de donkerste periode uit de Tachtigjarige Oorlog. Een stortvloed van invallen volgen. Muitende Spaanse soldaten maken zich schuldig aan afpersingen. Ruim honderd soldaten vallen in de nacht van 24 op 25 januari Almelo binnen en persen de bewoners geld, eten en drinken af. Op 8 februari ontfutselen vendels van Vasques en Egmond de Almeloërs geld af. Troepen uit Goor doen hetzelfde, nog dezelfde dag. Er verandert niets daarna. Soldaten uit Enschede en Oldenzaal zijn nu aan de beurt om hun beurzen te vullen. De discipline onder Spaanse soldaten lijkt totaal verdwenen. Richter Rutger Torck - naamgenoot van de overleden heer van Almelo - inventariseert vanaf 20 mei de schade die in Almelo is aangericht. Hij komt op ruim 4800 keizersguldens. Verdugo wil (een deel van) de schade vergoeden om de heerlijkheid niet in de armen van de vijand te jagen.

335

Boeren in de heerlijkheid Almelo hoeven al jaren bijna niets te doen voor de Spaanse overheid. De drost heeft er niets te vertellen. Spaanse soldaten bezetten het huis Gramsbergen in 1572. Prins Maurits neemt het kasteel in 1591 in. Maar twee jaar later zijn de Spanjaarden er weer de baas. Willem Lodewijk van Nassau verjaagt hen. Het kasteel is na 1607 hersteld van de oorlogsschade. Twentse boeren buiten Almelo krijgen regelmatig zware boetes opgelegd omdat zij bijvoorbeeld niet helpen bij de opgelegde diensten voor de oorlogvoering. Ze moeten bijvoorbeeld meehelpen bij het transport van munitie en voedstel. Almelo is niet neutraal. De heer is een bondgenoot van de Spaanse overheid. Johan ten Damme en zijn vrouw Cathrina lenen in december 1593 200 daalder van vier grote boeren, vertegenwoordigers van inwoners van het gericht Almelo, om schattingen te kunnen betalen. Het viertal stelt zich persoonlijk garant voor de betaling van rente en aflossing. Om Almelo te behouden voor Spanje is het garnizoen van Mendo en Boijmer teruggetrokken uit de stad. De overlast wordt zo beperkt. Ook de staatsen willen Almelo voortaan ontzien. Albrecht van Ittersum verzoekt op 28 juni 1593 de staatse bevelhebber in Ootmarsum, Jacob Muers, het bezit van zijn nicht Agnes van Westerholt met rust te laten. Agnes heeft bovendien een sauvegarde van prins Maurits. De rust keert zo in Almelo terug. Maar elders wordt het onrustig. Verdugo wil Coevorden terug. Hij onderneemt een tegenaanval zodra de rust onder de Spaanse troepen in de zomer van 1593 is teruggekeerd. Willem Lodewijk van Nassau verovert nog Hardenberg en Gramsbergen. Maar in september krijgt Verdugo hulp van Willem en Frederik van den Bergh en de garnizoenen in Groenlo, Bredevoort en Oldenzaal krijgt. Eerst vallen zij het huis Saasveld aan en daarna veroveren zij Ootmarsum. Maar het beleg van Coevorden duurt de hele winter van 1593 en 1594. De Spaanse soldaten plunderen in Salland en Twente om aan eten te komen. In mei druipen de belegeraars af. Opnieuw plunderen Spaanse soldaten Twentse boeren. Een deel van de troepen trekt naar Denekamp en daarna naar Rheine. Groningen gaat iets later, op 23 juli 1594, over in staatse handen. Pas in 1597 bevrijdt Maurits Twente.

Swartenhondt verlost Twente van een tiran 16 december 1591 Joachim Hendrixsz legt hinderlaag bij Enschede dat honderdzestig soldaten hun leven kost. Kapitein Alonso Mendo, commandant van het Rode Vaandel ruiters van Verdugo, terroriseert en plundert Oost Nederland en het Duitse gebied acher Lingen in de jaren rond 1591 en 1594. Hij plundert boeren voor voedsel en perst mensen geld af om loon aan soldaten te kunnen betalen. Het gaat niet goed met het Spaanse leger. Met zijn soldaten verandert Mendo Enschede in een roversnest. Hij plundert boerderijen in het gebied tussen Bentheim en Bathmen. Boeren in Twente klagen steen en been. Het Twickelarchief meldt dat ruiters van Mendo de kosterij van Hengelo in 1590 of 1591 in brand steken en de kerk vernielen. Het huis Hengelo is in 1591 overgegaan van de katholieke Adolf van Twickelo naar de 'ketterse' Frederik van Twickelo. Voor sommige Spaanse soldaten lijkt niets meer heilig. Zelfs de belangrijke bedevaartplaats, de vermoedelijk dertiende eeuwse Antoniuskapel in Enter, gaat er aan. Maar prins Maurits rukt met zijn staatse leger op en wil dankbaar gebruik maken van de impopulariteit van de

336

Spaanse bezetters. De belangrijke stad aan de IJssellinie, Deventer, is bovendien net ingenomen. De moedige, staatse krijgsman Joachim of Jochem Hendriks (ook Heijndricxs), bijgenaamd de Zwarte Hond (Swartenhondt), wil op vijfentwintigjarige leeftijd een einde maken aan de guerrilla van Mendo en bedenkt een plan. Swartenhondt, zo luidt zijn naam volgens de oude spelling, hoort bij de troepen van kapitein jonker Van den Ende. Onder leiding van prins Maurits hebben zij de soldaten in Spaanse dienst in de zomer van 1591 uit de belangrijke steden Zutphen en Deventer verjaagd. Daar hoort hij over de wandaden van Mendo. Swartenhondt die zelf gevangene is geweest op een Spaans galei, wil iets tegen de terreur doen. Hij verkent een paar weken de omgeving van Enschede en keert op 13 december 1591 terug in Deventer met de nodige informatie voor een hinderlaag. Hij haalt de kapiteins Baal en Leppijn over tot een aanval. De kapiteins willen wel een wit voetje halen bij de Twentenaren en zeggen voor een geheime expeditie 200 ruiters en 260 voetknechten toe. De anders zo voorzichtige prins Maurits maakt voor Swartenhondt een uitzondering. Hij hoopt zich populair te maken in het vruchtbare Twente met de guerrilla-actie bij Enschede. Swartenhondt vertrekt twee dagen later op zoek naar een geschikte plek voor een hinderlaag. Joachim vindt een bos in de omgeving van het erve Kemerink in Beckum bij de markegrens met Usselo. Hier kan hij zijn 460 scherpschutters goed verstoppen om de vijand in de moerassen te drijven. Wellicht maakt hij gebruik van de Harrevelderschans bij Haaksbergen die in 1590 is aangelegd. Volgens H. Pol in een schets uit Twente in 1596 verzint Swartenhondt een list om de vijand in de hinderlaag te lokken. Hij komt in contact met Egbert van de Boesscha die uit Holland is weggetrokken. Koning Filips ll laat Jacob van Deventer militaire kaarten maken ergens tussen 1550 en 1570. Deze kaart van Enschede is waarschijnlijk de oudste kaart van het stadje die ooit is gemaakt. Enschede kende dubbele grachten. Ook Ootmarsum is in het begin van de Tachtigjarige Oorlog flink versterkt door Spaanse troepen. Eerst zet Joachim Hendriks een overval in scene op de hoeve van Egbert van de Boesscha. Hij laat één jongen ontsnappen om de Spaanse commandant van het garnizoen in Enschede uit de tent te lokken. Het plan lukt. Mendo, in 1591 commandant van Enschede, gaat met 200 ruiters op pad. In de sneeuw ontdekt hij snel het spoor van de zes tot tien rovers. Bij Erve Kemerink slaan de scherpschutters van Zwarte Hond toe. Ze schieten tientallen ruiters van hun paard. In paniek galopperen de overgebleven soldaten de andere kant op, linea reacta naar het uitgestrekte moerasgebied waar de Wolfkaterbeek ontspringt. Vermoedelijk is een groot aantal (160) Spaanse soldaten vermoord door musketvuur en verdronken in het moeras. De rest, zo'n 40 man, is gevangen genomen. Of Mendo de hinderlaag overleeft is niet duidelijk. In 1597 heeft Enschede nog een bezetting van 108 soldaten in Spaanse dienst. Vasques en Grootveld blazen op 19 oktober 1597 de aftocht nadat zij een groot leger van prins Maurits met veel kanonnen bij de stadspoorten van Enschede zien verschijnen. De vestingwerken zijn na de overgave afgebroken en een deel van de grachten dichtgegooid zodat de Spanjaarden Enschede niet opnieuw tot een vesting kunnen omtoveren. Oldenzaal is de enige stad in Twente mag de verdedigingswerken houden. Swartenhondt wordt admiraal. Swartenhondt is in 1566 als Jochem of Joachim Heyndricxz aan de Zeedijk in Amsterdam geboren. De naam Swartenhondt ontleent hij aan zijn geboortehuis. Hij is pas elf jaar wanneer zijn beide ouders overlijden. Hij trekt dan de wijde wereld in en wordt matroos, maar raakt al snel in Spaanse gevangenschap. Als slaaf roeit hij op een Spaanse galei en is in 1588 gedwongen mee te bouwen aan de onoverwinnelijke vloot, de Spaanse armada. Joachim ontsnapt met een schip uit Medemblik. Terug op Nederlandse bodem verschaft hij de Staten van Zeeland waardevolle informatie over de vijandelijke armada. Op 22-jarige leeftijd helpt de matroos voor de Vlaamse kust mee het leger van Parma te beletten zich in te schepen. De armada moet het leger overbrengen naar Engeland, waar Elisabeth uit angst het bijna in haar broek doet. Maar admiraal Justinus van Nassau van

337

Zeeland weet dat te voorkomen. Toch wil Swartenhondt weer vast voet aan wal. Kapitein Van den Ende neemt hem in dienst als soldaat. Na de stunt met Mendo gaat Swartenhondt toch weer naar zee. Hij moet voor de admiraliteit van Amsterdam piraten uit Duinkerken en Calais de voet dwars zetten. Swartenhondt helpt prins Maurits bij het beleg van Den Bosch maar in 1579 is hij opnieuw op zee. Vijf kaperschepen vallen tevergeefs zijn Gulden Arend aan. In 1599 is hij kapitein van de Gulden Leeuw dat honderdvierenvijftig opvarenden telt en tot de vloot van admiraal Pieter van der Does behoort. Voor de kust van Portugal verovert hij onder admiraal Van Wassenaer Obdam zes schepen met waardevol rietsuiker in 1602. Het volgende jaar is hij vice-admiraal en behaalt veel buit op een reis naar Brazilië en de Antillen. Hij begeleidt daarna koopvaardijschepen op de Middellandse Zee. Swartenhondt wordt in 1621 admiraal. Hij vaart op de Zeelandia dat 40 stukken geschut telt. Nadat hij een Spaanse vloot de grond in boort gaan de vlaggen uit. Prins Maurits huldigt hem als een echte held. De zeeheld sterft in 1627. Het gebied tussen Boekelo en Beckum rond de gemeentegrens van Enschede en Hengelo ligt laag. Hier was vroeger een groot moeras en veel bos, een ideale plek voor een hinderlaag. Rond de Ganzebosweg ligt een laag terrein. De weg verbindt Boekelo met Beckum. Vroeger was dit een groot moeras. Hier zou Swartenhondt een hinderlaag hebben gelegd waarbij 160 soldaten in Spaanse dienst de dood vonden. De soldaten uit Enschede kwamen om in de omgeving van de Wolfkatebeek. De Wolfkaterweg in Beckum ligt in de omgeving van de plek waar de Wolfkaterbeek bij het moeras ontspringt. Usselo, waar Swartenhondt een boerderij overviel en de Spaanse soldaten uit de tent (Enschede) lokte, ligt hier op zes kilometer afstand. De Wolfkatebeek is genoemd naar Erve Wolfkate. Bij het erve in Beckum is nu een chaletpark. Het waterschap Regge en Dinkel heeft in 2008 een deel van de Wolfkatebeek haar oude meanderende loop teruggegeven. Je kunt in deze omgeving ideaal wandelen en fietsen. Bron: membershome.nl.

Het houdt maar niet op Aan het einde van de zestiende eeuw is Twente één van de drie kwartieren van Overijssel. Twente telt zes plaatsen met stadsrechten. Maar die zijn allemaal, op Oldenzaal na, klein en zonder degelijke versterkingen. De Twentse steden hebben, in tegenstelling tot de adel, geen vertegenwoordiging in de Staten van Overijssel. Wanneer de staten en de Spaanse kroon een bestand sluiten in 1609 loopt de frontlijn dwars door Twente. Het verloop van die grens is onzeker, mede omdat relatief weinig plaatsen versterkt zijn. Zowel de Staten van Overijssel als de aartshertogen hebben een eigen drost in Twente. De Staten hebben hun eigen burgemeesters van Rijssen, Diepenheim, Almelo, Goor, Enschede, Ootmarsum en Delden, waarmee ze bijna volledig Twente in handen zouden hebben, op enkele plaatsen na. Maar Ootmarsum, Enschede, Goor, Rijssen en Delden erkennen op 7 februari 1609 de aartshertogen als hun soevereinen, en de inwilliging van hun privileges, die van 16 februari dateert, wordt afgeleverd in de stadjes zelf. Het staat vast dat de Staten Almelo en Diepenheim bezet houden en langs Spaanse kant is de bezetting van de stad Oldenzaal, de voornaamste stad van Twente, en het kasteel van Lage onomstreden. Het sluiten van het Twaalfjarig Bestand schept geen duidelijkheid. Artikel drie van het Bestand stelt het volgende: “Een iegelyck zal behouden ende datelyck gebruycken, die Lantschappen, Steden, Plaetsen, Landen ende Heerlyckheyden die hy jegenwoordigh houdt ende besit, […] daer onder men verstaet te begrypen die Vlecken, Dorpen, Gehughten, ende platte Landen, die daer van dependeren” .

338

De aartshertogen claimen op grond van artikel drie heel Twente. In de Brusselse visie is Oldenzaal hoofdstad van Twente en aangezien de streek niet afhangt van de Overijsselse hoofdstad Deventer, hangt Twente af van Oldenzaal. De Staten van Overijssel zien Twente echter als een deel van hun territorium. Het platteland van Twente, met de onversterkte steden, hangt niet af van Oldenzaal, maar staat direct onder de Staten van Overijssel. Men bestrijdt echter niet de aartshertogelijke autoriteit over Oldenzaal en het kasteel van Lage. Het omliggende platteland is Overijssels, maar Lage en de stad met haar ‘wijchbold’ (wigbold), de gehuchten net buiten de muren, komen het Zuiden (Spanje) toe. Geen van beide argumentaties is volledig correct. De aartshertogen zijn niet gerechtigd heel Twente op te eisen op basis van het bezit van Overijssel en zelfs niet op basis van het bezit van verschillende Twentse steden. Er zijn enkele Twentse plaatsen met stadsrechten die effectief onder Staatse controle staan, tenminste Almelo en Diepenheim, en artikel drie stelt duidelijk dat elke partij de steden zou houden die het onder controle heeft. Enkel dorpen en gehuchten kunnen naar de andere kant overgaan als zij onderhorig zijn aan een stad die bezet wordt door de tegenpartij. Maar over steden die andere steden volgen wordt niets gezegd. Ook de Staten van Overijssel zijn overmoedig in hun claim, want zij eisen elke stad op waar geen Spaans garnizoen ligt, ook al erkennen die de Zuidelijke autoriteiten en niet die van de Republiek. Waarschijnlijk is dat de grondslag van het probleem: moderne omwallingen en garnizoenen zijn in Twente zeldzaam, zodat de steden nooit duidelijk en onomstreden aan één van beide partijen toebehoren. In mei 1609 verstevigt Brussel haar greep op Twente. De katholieke religie wordt er opnieuw ingevoerd, er worden belastingen geheven, en men ontslaat de rechters van de Staten van Overijssel om er katholieken voor in de plaats te stellen, tot in Salland toe. Staatse rechters, drosten, rentmeesters en predikanten worden door Guilielmo de Verdugo, gouverneur van Oldenzaal, gevangen genomen. Staatse plakkaten worden verwijderd, het dorp Boekelo wordt bezet, enzovoort. Men reageert door herstel en terugbetalingen te eisen, maar van enige restitutie zijn geen sporen gevonden. De situatie wordt nog moeilijker. Begin juli veroorzaakt het garnizoen van Oldenzaal problemen. Na een handgemeen zouden Duitse soldaten van het Spaanse garnizoen hun Schotse collega’s verjagen, waarna een groep Italiaanse soldaten uit een ander Spaans garnizoen, dat van Lingen, een gevecht aangaan met dezelfde Duitsers. De uitkomst is dat Schotse en Italiaanse soldaten in Spaanse dienst hun intrek nemen in Enschede en Ootmarsum, steden die door de Republiek geclaimd worden. Zij krijgen van de StatenGeneraal op 19 juli het ultimatum om binnen drie dagen de steden te verlaten. Het Duitse garnizoen contacteert daarop de magistraat van Deventer, mogelijk met de vraag om hulp. Het bericht wordt doorgegeven aan de Staten-Generaal. Ondertussen zit men in Brussel ook met de zaak in de maag. De relaties met de republiek komt verder onder druk te staan. Aan de Staten-Generaal wordt verklaard dat het garnizoen ontrouw is en dat drie à vier regimenten naar Oldenzaal gezonden worden om de soldaten ‘tot rede te brengen’. Tegelijk verzoekt men de Staten om de muiters onder druk te zetten, zodat de regimenten die door hen naar Oldenzaal gestuurd worden om daar de orde te herstellen, makkelijker hun taak zouden kunnen uitoefenen. De Staten krijgen op die manier de keuze om ofwel van de muiterij gebruik te maken om zelf hun autoriteit in Oldenzaal te vestigen, of om de aartshertogen een plezier te doen. Men kiest voor de tweede optie: de andere zou een te grote schending van het Bestand betekenen. De Staten verklaren aan de Brusselse gedeputeerden

339

dat zij (passieve) bijstand willen verlenen, maar de Duitsers worden door hen toch gewaarschuwd over de komst van de soldaten. Wanneer de orde hersteld is gaat de gouverneur van Oldenzaal echter door handelingen die door velen beschouwd worden als inbreuken op het Bestand. Zo wordt Twente vanuit Oldenzaal maandelijks gebrandschat door de Spaanse troepen, tenminste tot in maart 1610. Geen wonder dat de Staten van Overijssel, en bij uitbreiding de Staten-Generaal, een harde positie inneemt over Twente tijdens de eerste Haagse conferentie half september. Men heeft zich in juni al in dreigende termen uitgelaten naar Brussel toe, en nu beginnen de onderhandelingen met de eis over niets te willen spreken zolang er geen duidelijkheid is over de bedoelingen van de aartshertogen met Twente. Zelf willen zij in eerste instantie geen schriftelijke verklaring over Twente overdragen: de Staten van Overijssel vinden het niet wenselijk ‘eenige disputen te laten moveren’. Met andere woorden vraagt men zonder meer de afstand van Twente. Nadat door de zuidelijke gedeputeerden meermaals aangedrongen wordt op een schriftelijke argumentatie om die te kunnen bekijken, wordt dat op 6 oktober toch toegekend, zodat met over Twente effectief kan discussiëren in plaats van enkel eisen te stellen. Er worden echter niet enkel de bovenstaande juridische argumentaties naar voor geschoven: langs beide kanten probeert men de wankele claims te ondersteunen met verklaringen over de situatie op het terrein. De aartshertogen beweren al drie jaar voor de sluiting van het Bestand in bezit van Twente geweest te zijn, en garnizoenen in verschillende plaatsen te hebben, terwijl de Staten er geen enkele versterking heeft. Dat terwijl de Twentse adel van 1579 tot 1597 niet in de Staten van Overijssel zetelt. De Staatse officieren en predikanten zouden zelfs weggetrokken zijn na de inname van Oldenzaal, zodat de Spaanse officieren de regio ongehinderd kunnen besturen. De mensen hebben er geen klachten over het bestuur, noch over de katholieke religie die er gepraktiseerd wordt. Overijssel beweert dat de adel van Twente in de Statenvergadering zetelt, dat zij degenen zijn die in Twente alle Tenslotte verklaren de Staten van Overijssel formeel dat de gedeputeerden van de aartshertogen bij de onderhandelingen voor het Twaalfjarig Bestand openlijk, en in het bijzijn van de ambassadeurs van de koningen van Frankrijk en Engeland, gezegd hebben dat zij zich ervan bewust zijn dat de jurisdictie van Overijssel geografisch beperkt is, maar dat zij zich daarmee tevreden stellen. Eind september wordt het voor de zuidelijke gedeputeerden duidelijk dat de aanspraken op basis van het bezit van Oldenzaal niet aanvaard zouden worden. Er wordt nu openlijk gedreigd met het heffen van contributies als Brussel Twente niet zou ontruimen. Men reageert op twee manieren. Enerzijds licht men de ambassadeurs van de koningen in over de zaak, in de hoop in een volgend stadium hun bemiddeling te zullen verkrijgen. Anderzijds wordt de argumentatie bijgesteld. Het land van Twente hangt niet af van de drie Overijsselse hoofdsteden Deventer, Zwolle en Kampen, noch van Salland of Vollenhoven. Twente heeft daarentegen haar eigen grenzen, privileges en ambtenaren. Bij de herschikking van de provincies heeft men Twente kunnen samenvoegen met de drie steden en een paar plattelandsdistricten, maar dat is niet gebeurd. De Twentse adel wordt sinds 1580 dan ook niet meer in de Statenvergadering geroepen, en staat het zelf in voor de verdediging van haar steden Sinds het demembrement van 1580 is Twente dus afgescheiden van Overijssel en blijft in koninklijk bezit als een apart land, los van Overijssel. De hoofdstad van Twente is Oldenzaal en aangezien dat door de aartshertogen bezet wordt, komt de regio aan hen toe.

340

Daarmee wijken de aartshertogelijke gedeputeerden licht af van het standpunt dat zij tot dan toe innemen, maar belangrijker is dat op die basis het argument van de tegenpartij ontkracht wordt. Naar die interpretatie is er geen enkele mogelijkheid dat Twente aan Overijssel zou toekomen: het wordt voorgesteld als een ander vorstendom. Het derde artikel van het Bestand, dat steden en gewesten in het bezit stelt van hun onderhorige landschappen, zou daardoor niet van toepassing zijn op de relatie tussen Overijssel en Twente. De Staten blijven echter op hun strepen staan en voeren de druk op de zuidelijke onderhandelaars Robiano, Verreycken en Maes op. Uit Overijsselse hoek wordt in december zelfs meermaals verklaard bereid te zijn tot militair ingrijpen indien Twente niet vrijwillig afgestaan wordt. Er is geen akkoord wanneer de conferentie op 1 februari 1610 beëindigd wordt. De Staten van Overijssel, geradicaliseerd door de Twentse kwestie, geeft op 2 februari, een dag na de officiële beëindiging van de Haagse conferentie, een plakkaat uit tegen de inbreuken van het Zuiden op het Bestand die vanuit Oldenzaal gedirigeerd zouden worden. Overijssel vraagt tegelijkertijd bijstand aan de Generaliteit, die ook een plakkaat uitgeeft, waarin verklaard wordt dat Twente aan Overijssel toekomt, en dat de ambtenaren er enkel aan de Staten mogen gehoorzamen. Dat wordt op Overijssels verzoek ook naar de Spaanse gouverneurs van Groenlo, Lingen en Oldenzaal gezonden, hoewel de Staten-Generaal daarvan een averechts effect vrezen. Daar antwoordt men inderdaad dat men blijft gehoorzamen aan de aartshertogen, en dat men niet van plan is het beleid bij te sturen. Overijssel stuurt daarop soldaten van Deventer naar de omstreden steden Enschede en Ootmarsum. De gouverneur van Oldenzaal reageert door in Twente een plakkaat aan te slaan tegen dat van Overijssel. Een paar van de soldaten die de plakkaten ophangen worden echter gearresteerd door de drost van Salland, waarop de autoriteiten van Oldenzaal enkele ambtenaren van de tegenpartij gevangen nemen, en de eis formuleren Ootmarsum en Enschede te ontruimen. Dat laatste wordt geweigerd: de nieuwe Twentse garnizoenen laten toe dat de eigen ambtenaren er ongehinderd hun werk kunnen doen, en plakkaten van Albrecht en Isabella blijven er weg. Maar volgens de remonstrantie van de Staten van Overijssel aan de Staten-Generaal is het platteland nog steeds onderhevig aan nachtelijke brandschattingen, waarvoor Overijssel harde represailles eist. Men moet contributies heffen over de grens, de blokkade van de Vlaamse kust opnieuw instellen, of een directe aanval op Oldenzaal lanceren. Als het aan Overijssel ligt wordt het Twaalfjarig Bestand verbroken, en de oorlog hervat. Twente is de Staten-Generaal echter geen nieuwe oorlog waard. In mei 1610 wordt nogmaals een poging gewaagd om overeen te komen in een aantal geschillen, en Twente is daar een van de belangrijkste van. De aartshertog stelt tussenkomst van een derde partij voor, maar omdat dat al verschillende keren voorgesteld en even vaak afgewezen is, heeft hij een tweede voorstel klaar. Men is bereid Twente, op Oldenzaal (met het haar wijchbold Berkhuizen (Berghuizen) en Lage na), aan Overijssel te laten, indien op vlak van de religie alles blijft zoals dat is op het moment van de ondertekening van het Bestand. Dat komt dus neer op katholieke godsdienstvrijheid in ten minste een groot deel van Twente. Het voorstel wordt afgewezen: Overijssel houdt vol dat de aartshertogen niets anders in Twente hebben dan Oldenzaal en Lage, en dat ze in de rest van Twente geen autoriteit hebben. Men wil geen voorwaarden toestaan, hoewel tegelijk beweerd wordt niets tegen katholieken te hebben. De zuidelijke gezant Maes dringt echter aan. Hij wil over de zaak niet discussiëren: hij moet enkel weten of ze de voorwaarde kunnen aanvaarden of niet. De Staatse gedeputeerden

341

besluiten de zaak voor te leggen aan de Staten-Generaal. Die blijken verdeeld over de kwestie, zodat ze er niet meteen kunnen over beslissen. Oldenbarnevelt (afbeelding rechts) zoekt Maes echter op buiten de vergadering, waar hij aan hem verklaart dat ‘het meest extreme’ dat ze mogelijk kunnen verkrijgen, een belofte zou zijn de Twentse kloosters niet te schaden en hen vrij te laten in de uitoefening van de religie. Maes stuurt het voorstel ook naar de Overijsselse drost voor Twente, om zijn mening daarop te horen. Het antwoord is, zoals verwacht, negatief: bij instemming daarmee zouden de garnizoenen van Enschede en Ootmarsum zich moeten terugtrekken, net als de predikanten. De Staten krijgen te horen hoe verontwaardigd aartshertog Albrecht is over het afwijzen van zijn voorstel. Dat zal wel meegevallen hebben, want die mogelijkheid wordt al voor de start van de conferentie voorzien. Maes doet wat hem opgedragen is: hij houdt voet bij stuk. Ofwel zouden een Twente overdragen dat katholiek blijft, ofwel zouden de claims op de hele streek gehandhaafd worden. Eind juni aanvaarden de Staten-Generaal dan toch de afstand van Twente door het Zuiden, met de religieuze voorwaarde. Daarmee is nog niet alles opgelost, want Overijssel houdt nog mensen vast waarvoor losgeld geëist wordt. Nadat de Staten van Overijssel daarvoor op de vingers getikt worden door de Staten-Generaal, zodat de gevangenen vrijgelaten worden, wordt op 24 juni het verdrag gesloten dat de Twentse kwestie beëindigt. Oldenzaal en Lage worden zo Spaanse enclaves in Overijssel. Zowel de aanspraken van de Staten van Overijssel als die van de aartshertogen zijn gegrond. De onduidelijkheid over de vraag aan wie Twente toekomt, volgt grotendeels uit het rurale (landelijk) karakter van de streek. Op Oldenzaal na zijn er geen vestingsteden die ontegensprekelijk duidelijk maken dat de regio onder een bepaald gezag staat. In de onderhandelingen wordt groot belang gehecht aan de constitutie van Overijssel, die bepalend zou zijn: staat Twente onder gezag van Oldenzaal, of valt het rechtstreeks onder de Staten van Overijssel? En is het überhaupt wel een deel van Overijssel? Met hun uiterst harde opstelling maken de Staten van Overijssel duidelijk dat zij liever de oorlog beginnen dan Twente op te geven. Het aartshertogelijke compromisvoorstel dat om die reden geformuleerd wordt, wordt uiteindelijk aanvaard. Daarmee geeft Brussel de soevereiniteit over Twente op, nochtans samen met de Antwerpse handel, het belangrijkste punt van de alle conferenties. Het verlies wordt weliswaar gecompenseerd door de religieuze vrijheid die men in Twente verkrijgt voor de katholieken, al is die vrijheid erg precair omdat ze overgeleverd is aan de genade van Overijssel. De uitkomst van de Twentse grenskwestie is dan ook nadelig voor het Zuiden. Bron: de canon van Twente.

342

Rijkswerkkampen

De Rijksdienst voor de Werkverruiming was van 1939 t/m 1945 een onder het Nederlandse ministerie van Sociale Zaken ressorterend overheidsinstituut dat zich richtte op het creëren van werkgelegenheid. Nadat in 1929 duizenden mensen werkloos werden ten gevolge van de Grote Depressie richtte de regering zich aanvankelijk op de gevolgen van de werkloosheid. In de werkverschaffing werden steungerechtigde werklozen in grote projekten aan het werk gezet. Slechts weinig werklozen werden aan werk geholpen in de volgende jaren. Op 3 februari 1939 kwam daar verandering in: Professor Romme, minister van Sociale Zaken, gooide toen in een besluit het roer om. Hij begon werkgelegenheid te creëren en de werklozen aan het werk te zetten. Daartoe werd de afdeling Werkverschaffing en Steunverlening van het ministerie van Sociale Zaken gesplitst in: de afdeling Werkverruiming, de afdeling Steunverlening en de afdeling Culturele Zorg en Sociale Jeugdzorg. De Rijksdienst voor de Werkverruiming kwam met vele plannen om werkgelegenheid te verschaffen. Voor de uitvoering van de plannen werden naast de projecten kampen gebouwd. In de volksmond heette dit overheidsproject ook de werkverschaffing. Volgens artikel 19 van de grondwet dient de regering zorg te dragen voor voldoende werkgelegenheid. Van die plannen is niet veel terechtgekomen, omdat de Tweede Wereldoorlog

343

al snel uitbrak. De belangen van de bezetter lagen bij het inzetten van Nederlandse mannen in de Duitse oorlogsindustrie. De Rijksdienst voor de Werkverruiming resorteerde onder het ministerie van Sociale zaken. Het hoofdkantoor was gevestigd in een villa in het Bezuidenhoutkwartier te Den Haag. Daar was ook het archief gevestigd. Bij het bombardement op 3 maart 1945 is bijna het volledige archief verloren gegaan. Daar het hier een Rijksdienst betrof waren er weinig bemoeienissen van de Gemeenten waar de kampen en projecten gevestigd waren. Incidenteel is er in een gemeentearchief nog wel eens een (gedeeltelijke) bouwvergunning te vinden. Vaak werd de burgemeester gevraagd om te bemiddelen bij aanname van personeel. Dergelijke gegevens worden dus ook nog wel in het gemeentelijk archief aangetroffen. Voor overige zaken is de onderzoeker afhankelijk van ooggetuigen. In navolging van de werkverschaffingkampen werden ook de kampen van de Rijksdienst voor de Werkverruiming meestal in een V-vorm (bijna U-vorm) gebouwd. Zo’n kamp bestond vaak uit twee woonbarakken met ieder zes wooneenheden voor acht personen. Het was dus geschikt voor bewoning door 96 personen. Een wooneenheid bestond uit een ruimte met acht stapelbedden voorzien van strozakken. Aansluitend was een woonkamer met eettafel en stoelen. De gehele ruimte moest verwarmd worden met één kachel. Er was een klein aanrecht in de eetkamer. Beide vertrekken hadden een oppervlakte van achttien vierkante meter. Verder was er meestal een toiletgebouw, een waslokaal, een magazijn en een pompgebouw voor de eigen watervoorziening op het terrein. Daarnaast waren er voorzieningen voor de centrale keuken, de kantine en een ziekenzaaltje. Deze laatste waren vaak een verlengde van de woonbarakken. Vaak was er ook nog een fietsenbarak en soms een stalbarak. De woning van de kok/beheerder was op het kampterrein. Bijna alle gebouwen waren van hout. Tijdens de bouw van een kamp werden er meestal één of meerdere nachtwakers aangesteld. Deze bleven vaak tot in 1944 in dienst. Een kamp werd gerund door een beheerder die tevens kok was, de zo genoemde kok/beheerder. Deze stelde lokale krachten aan naar behoefte. Meestal was dat een huishoudelijke hulp, een hulpkok en wat meisjes voor de huishoudelijke dienst. Bij de grotere kampen werd soms een kantinebeheerder aangesteld. De joodse werkkampen werden op basis van een op 10 oktober 1941 door de Duitse rijkscommissaris Arthur Seyss-Inquart genomen besluit, ingericht. Wat de nazi's betrof waren deze kampen geen werkkampen maar wachtkamers voor verder transport van de joden. In de nacht van 2 op 3 oktober 1942 (Jom Kipoer) werden de joden uit deze kampen gehaald. Ze werden met het voorwendsel gezinshereniging overgebracht naar kamp Westerbork. Uit Duitsland gevluchte Joden werden in Nederland opgevangen in het werkdorp voor Joodse vluchtelingen in Nieuwesluis, dat in 1934 werd geopend.

344

Ansichtkaart van de toegangspoort van het Rijkswerkkamp Twilhaar. Links achter de omheining is de koksof beheerderswoning zichtbaar, rechts de kantine. In de jaren dertig zette de Nederlandse regering werkkampen voor uitkeringsgerechtigde werklozen op. Deze werklozen moesten daar werken teneinde recht te behouden op een uitkering. Over het algemeen werd er gewerkt in ontginnings- en ruilverkavelingprojecten van de Heidemij. Vanaf 3 februari 1939 neemt de Rijksdienst voor de Werkverruiming de werkverschaffingkampen over. Deze dienst liet ook zelf nieuwe kampen bouwen. Deze kampen werden gebouwd bij een werkgelegenheidproject. Aan het werk veranderde niets. Wel kregen de kampbewoners nu een salaris in plaats van een uitkering. Zij verbleven vrijwillig in het kamp. Van december 1941 tot en met augustus 1942 werden tweeenveertig onder de Rijksdienst voor de Werkverruiming ressorterende kampen ontruimd. Deze waren voornamelijk in Noord- en Oost Nederland gelegen. Vanaf 10 januari 1942 vormden zij de wachtkamer van kamp Westerbork. De maximale personeelsbezetting van een werkverruimings-werkkamp bestond uit een kok/beheerder, die de leiding over het kamp had. Daarnaast was er vaak een hulpkok en waren er kampmeisjes en kampknechten. Deze laatsten werden in de Joodse werkkampen vervangen door Joodse bewoners. Verder was er een nachtwaker met assistent, een motordrijver en een kantinebeheerder. De Joodsche Raad onder leiding van prof. dr. D. Cohen en A. Asscher [ging er mee akkoord werkloze Joden naar het noorden en oosten van Nederland te sturen. Mede door de maatregelen van de Duitse bezetter waren er in Nederland al in het begin van de Tweede Wereldoorlog veel Joodse werklozen. De Duitse autoriteiten overwogen reeds vroeg deze werklozen over te brengen naar werkkampen. In totaal zijn er meer dan veertig van deze kampen ingericht. De bezetter ontnam alle Joodse mensen hun baan waardoor zij van zijn bewind qua inkomen afhankelijk werden. In totaal zijn er ruim tweeenvijftighonderd zo werkloos gemaakte Joodse 'werklozen' overgebracht naar de werkkampen. De eerste tweeduizend werden op 9 januari gekeurd en kwamen op 10 januari 1942 in een werkkamp aan. Het werk dat zij moesten verrichten was onder andere spitten op de heide, aardappels rooien en wegen of paden aanleggen. Deze joodse werklozen verdienden twintig procent minder dan de andere werklozen. Omdat de grond bevroren was kwam er in de eerste maanden weinig van werken terecht. Bij de tewerkstelling van de Joden in de kampen heeft

345

de arbeidsdienst bemiddeld. Het doel van de bezetter was mede het isoleren van de joodse mannen van hun gezinnen, om zodoende deze groep gemakkelijker in de greep te houden. Feitelijk waren de Joodse werkkampen wachtkamers voor kamp Westerbork. De kampen zijn gedurende de periode van joodse bewoning onder beheer van de Rijksdienst voor de Werkverruiming gebleven.

Foto van de kinderen uit de kuststreek in werkkamp Twilhaar. Links Hein van de Berg, kantinebeheerder, en midden twee Nijverdalse werkkrachten, Miene Klink en Gonda Hobert. Wie zijn de kinderen? De leiding van een kamp was in handen van de kok/beheerder. Aanvankelijk was het regime mild en was er voldoende en goede voeding. Bij schrijven van 20 mei 1942 scherpte de directie van de Rijksdienst voor de Werkverruiming het regime aan. Er moesten voortaan appels worden gehouden en de verlofregelingen werden ingekort. Tijdens inspecties moesten de bewoners in de houding staan - hierop werd geoefend. Het voedselrantsoen werd kleiner en het werd verboden van buitenaf voedsel te ontvangen. Nadat de kok/beheerders (op een later tijdstip) bij de SS in kamp Ommen op cursus waren geweest verdween al het menselijke uit de bejegening. Er kwam ook een sterk militaristische hiërarchie. In februari 1941 werd duidelijk dat het Madagaskarplan geen doorgang kon vinden. De Engelsen waren immers heer en meester op de zeeën. Toen is in kleine kring rond Heinrich Himmler besloten tot de vernietiging van de Joden. In juli 1941 werd een begin gemaakt met het massaal vermoorden van Joden in Wit-Rusland en de Oekraïne. Er werden zogenaamde gaswagens gebruikt waarmee de Joodse bevolking van veroverde gebieden door middel van uitlaatgassen om het leven werd gebracht. Rond november 1941 werden de eerste vernietigingskampen opgezet. Bij de Wannseeconferentie was gekozen voor het pesticide Zyklon B als meest efficiënte middel om de Joden te vermoorden. In de loop van 1942 draaide de nazi-vernietigingsmachine op volle toeren; in Nederland leidde dat ertoe, dat de werkverruiming voor Joodse werklozen door de SS werd ingezet in de vervolgingsmachinerie. In een brief van eind september 1942 stelt de Befehlshaber der Sicherheitspolizei und des SD, Zentralstelle für judische Auswanderung dat er op 25 september in tweeenveertig kampen 5242 mannen uit vijfentachtig steden en dorpen in de werkkampen zaten. In diezelfde brief

346

wordt meegedeeld dat er besloten is tot Gesamtevakuierung van de Joden uit de werkkampen einschliesslich Angehörigen. In de nacht van 2 op 3 oktober 1942 werden de werkkampen leeggehaald en werden ook de Angehörigen afgevoerd naar kamp Westerbork. Daar arriveerden aldus tienduizend mensen op één dag, om later naar de vernietigingskampen te vertrekken. De kampen • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • •

Kamp Kamp Kamp Kamp Kamp Kamp Kamp Kamp Kamp Kamp Kamp Kamp Kamp Kamp Kamp Kamp Kamp Kamp Kamp Kamp Kamp Kamp Kamp Kamp Kamp

Arriën bij Ommen Balderhaar bij Kloosterhaar Beenderribben Beugelen bij Staphorst Bruinhorst bij Ederveen Conrad bij Rouveen De Beetse bij Jipsinghuizen De Bruine Enk bij Nunspeet De Fledders bij Norg De Landweer bij Elsloo De Vanenburg, Putten De Vecht De Rips De Wite Peal (De Witte Paal) De Wittebrink De Zomp bij Ruurlo Diever A bij Oude Willem Diever B Echten Geesbrug Gijsselte Het Wijde Gat It Petgat bij Blesdijke ’t Harde Hilvarenbeek

• • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • •

Kamp Kamp Kamp Kamp Kamp Kamp Kamp Kamp Kamp Kamp Kamp Kamp Kamp Kamp Kamp Kamp Kamp Kamp Kamp Kamp Kamp Kamp Kamp Kamp

Kloosterhaar Kremboong bij Tiendeveen Landweer, Elslo Lievelde Linde Mantinge 1 en 2 Mariaveen Molengoot bij Collendoorn Oranje bij Fochteloo Oranjekanaal bij Oranje Orvelte bij Orvelte Overbroek bij Kesteren Oud Bellingwedde Pikbroek Palästina Rouveen Ruinen Schaarshoek ’t Schut aan de Schuttensteeg Schuttershof bij Ede Steenwijkerwold Stuifzand Twilhaar bij Nijverdal Vledder Ybenheer bij Fochteloo

Op enkele plaatsen zijn monumenten opgericht ter herinnering aan de werkkampen. • • • • • • • •

Kamp Kamp Kamp Kamp Kamp Kamp Kamp Kamp

De Fledders (Norg) Diever A (Oude Willem) De Landweer It Petgat Ybenheer Molengoot Twilhaar Vledder (twee monumenten)

De jaren 1929-1940 worden wel aangeduid als "de crisisjaren", een periode van ernstige economische depressie na de beurskrach van 1929 in de Verenigde Staten. Bijna de helft van het werkzame deel van de bevolking is in deze periode korte of lange tijd werkloos geweest. In heel Nederland werden werkverschaffingsprojecten georganiseerd om werklozen een nuttige tijdsinvulling te geven. Vrijwillig was dat niet. Veel werklozen werden gehuisvest in werkkampen. Het zou niet de enige functie van de kampen blijven. De werkzaamheden van de werklozen uit de kampen bestonden vooral uit ontginningswerkzaamheden. De woon- en werkomstandigheden zullen zwaar zijn geweest.

347

Dat de bewoners door hun verblijf in het kamp weinig contact meer hadden met hun familie en vrienden in het westen, zal het er niet makkelijker op hebben gemaakt. Van de plannen voor uitgebreide ontginning kwam niet veel terecht, omdat de oorlog roet in het eten gooide. In opdracht van de Duitse bezetters werden begin januari 1942 honderden joodse mannen van hun gezinnen gescheiden om te gaan werken in speciale kampen. Ze werden ondergebracht in een veertigtal Rijkswerkkampen die daarvoor op last van de bezetter werden ontruimd.

Ansichtkaart van de achterkant van het Rijkswerkkamp Twilhaar. Op de voorgrond de twee woonbarakken, midden linksachter de kantine, rechts van de vlaggemast de beheerderswoning De kampen werden verbanningsoorden. De dorpsbewoners hadden nauwelijks contact met de joodse mannen in het kamp. De korte periode dat ze er waren ondergebracht, ongeveer negen maanden, zou daar een verklaring voor kunnen zijn. Het werk dat de joden moesten verrichten, stond onder toezicht van de Nederlandse Heidemaatschappij en de Rijksdienst voor werkverschaffing. In feite hadden de nazi's het voor het zeggen, maar ze deden het liefst voorkomen alsof de Nederlandse instanties de regie voerden. Dat wekte bij de joodse kampbewoners meer vertrouwen en daar was het de Duitsers ook om te doen. In de loop van 1942 werden de bestaande ordebepalingen van de werkkampen aangescherpt. Er kwamen strenge, uniforme maatregelen voor alle jodenkampen. Op zaterdag 3 oktober werden alle joodse werkkampen door de Grüne Polizei ontruimd. In het dichtstbijzijnde dorp wachtte de trein naar Westerbork. Bron: regiocanons.nl. Er is door onderzoek in archieven en reacties op publicaties inmiddels een deel van de geschiedenis van het werkkamp Twilhaar boven water gehaald. Met name de reacties op artikelen van onze hand in de Groninger Gezinsbode en het Auschwitz Bulletin hebben de onderzoekers in contact gebracht met nabestaanden en familie of kennissen van de joodse mannen die naar Twilhaar werden gezonden. Inmiddels hebben we op deze manier achtendertig8 namen van joodse gegijzelden weten te verkrijgen. Ze weten nog lang niet genoeg. Er moeten in 1942 zo'n negentig mannen in Twilhaar hebben gezeten die op 3 oktober van dat jaar allemaal zijn afgevoerd naar Westerbork en niet lang daarna naar kampen als

348

Auschwitz. Dat er nog meer namen te achterhalen zijn wordt duidelijk als u het verhaal leest van de man, die het oorlogsmuseum in Nijverdal bezocht en daar op een foto aan de muur zijn vader herkent. De man, die hij herkend heeft, is ons onbekend. De bezoeker kennen wij evenmin. Een andere groep bewoners van Twilhaar, waarover we weinig tot niets weten, komt uit Scheveningen en Den Haag. Het betreft de eerste groep werkloze mannen, die hier aan het werk is gezet. Wie weet meer? Kamp Twilhaar is in januari 1941 in gebruik genomen en heeft gelijk al onderdak verleend aan 96 zeelieden en vissers uit Scheveningen en Den Haag die van de bezetter niet meer uit mochten varen. We kennen slechts de namen: Van der Toorn en Engel Plugge uit Scheveningen, Dirk Munnik, die vanuit het kamp een kaart heeft gestuurd naar Mej. Munnik, V.Ravensteinstraat in De Haag, Maarten Plugge uit Scheveningen, die vanuit het werkkamp is ondergedoken in Nijverdal, en een H.v.d.Heide, V. Leeuwenhoekstraat 20 in Den Haag. Burgemeester Witschey heeft in april 1941 het initiatief heeft genomen tot oprichting van een comite met als doel het verblijf van de zeelieden te veraangenamen. Er werden vanaf die tijd regelmatig gezellige en ook geestelijke avonden georganiseerd evenals lezingen. Verder werd er voor lectuur en spellen gezorgd en tevens muzikale optredens. Het eerste optreden vond al op 23 april plaats met een uitvoering van het Eerste Nijverdals Strijkorkest (ENSO). Henner Hoymann, beheerder van kamp Twilhaar van november 1941 tot september 1945, vermeldt in zijn artikel De zwarte week in Erika: Eind april 1942, als een donderslag uit een helderen hemel, ontvang ik het bericht, dat de Werkverruimings-arbeiders uit Den Haag en Scheveningen niet meer zouden komen, daar mijn kamp aangewezen was voor het opnemen van Joodsche mannelijke medeburgers. Kamp Molengoot was een van de vele werkkampen in de Tweede Wereldoorlog in Nederland waar men verplicht werd zwaar werk te verrichten onder harde omstandigheden. Het kamp lag bij Collendoorn, iets ten noorden van Hardenberg, aan wat nu de Luggersweg is. Kamp Molengoot werd in het begin van de oorlog opgericht als werkkamp voor arbeiders die vanuit de Rijksdienst voor de Werkverruiming, kortweg werkverschaffing, spit- en graafwerk verrichtten voor de Heidemij. Tot begin januari 1942 hebben werkeloze Nederlanders in het kamp gewoond. Zij moesten helpen bij het graven van het kanaal de Molengoot. Leider van het kamp was een kok/beheerder. Het kamp, bestaande uit enkele houten barakken, werd kort na de bevrijding afgebroken. Twee inwoners van het dorp, Jan Fikken en Alex Alferink, brachten door onderzoek veel gegevens en enkele foto's boven water, die te zien zijn op hun website.

349

Rijkswerkkamp Twilhaar lag in de Tweede Wereldoorlog een beetje verscholen in de bossen naast de Paltheweg tussen Nijverdal en Haarle. Het is na de bevrijding meer dan een halve eeuw onbekend gebleven. Nadat er in de beginjaren van de oorlog zeelieden en vissers werden tewerkgesteld, fungeerde Twilhaar een tijdlang als kamp voor gegijzelde joodse mannen. Zij vonden hier hun voorportaal van vernietigingskampen als Auschwitz en Sobibor. Aan het eind van de crisisjaren dertig van de vorige eeuw werd door de "Rijksdienst voor de Werkverruiming" een aantal werkkampen gebouwd om werklozen aan arbeid te helpen en van onderdak te voorzien. Ongeveer vijftig van deze kampen (het precieze aantal is onbekend, maar ze lagen vooral in het oosten en noorden van Nederland) werden in 1942 door de Duitse bezetters ontruimd om werkloos gemaakte Joodse mannen dwangarbeid te laten verrichten. Het onderbrengen van joden in werkkampen was een meesterzet. Vrouwen en kinderen bleven rustig wachten op de terugkeer van hun kostwinner. Ze werden als het ware meegegijzeld, konden geen kant op. De Arbeitseinsatz maskeerde misdadige plannen, die in datzelfde oorlogsjaar aan het licht zouden komen. Werkkamp Twilhaar, waar voornamelijk joodse mannen tussen de vijftien en zestig jaar uit Groningen zaten, was een van die joodse werkkampen. Op 25 april 1942 zouden Amsterdamse joden vanaf het Amstelstation naar o.a. Twilhaar worden gezonden, maar er is toen in Nijverdal geen van die mensen waargenomen. Die dag kwamen in Overijssel voornamelijk Amsterdammers terecht in kampen als Arrien, De Conrad, De Vecht en Molengoot. In de zomer van datzelfde jaar werden Groningers naar onder andere Twilhaar, Balderhaar en Kloosterhaar gezonden. Op 10 juli 1942 arriveerde de eerste groep joodse mannen van drieentachtig joodse mannen. Kampbeheerder Hoijmann: "Het waren allemaal mensen uit de stad Groningen. Nog vol moed en gein." Deze groep werd later aangevuld met iets meer dan twintig joden uit Amsterdam en Tilburg. Daarmee was het kamp (dat circa honderd personen kon herbergen) vol. Aanvankelijk was het regime mild. De mannen werd toegestaan het kamp te verlaten en zich vrij in Nijverdal te bewegen. Censuur op brieven was er niet en er mocht bezoek worden ontvangen. Maar al na een maand werden de duimschroeven aangedraaid. De beheerder van Twilhaar werd door de bezetter naar het strafkamp Erika in Ommen op cursus gestuurd om te leren hoe hij joden kon pesten.

350

De joodse dwangarbeiders hebben onder toezicht van medewerkers van Staatsbosbeheer een perceel grond van tweehonderd bij honderd meter bouwrijp gemaakt voor inplant. De mannen hebben niet de tijd gekregen ook daadwerkelijk bos op de Heuvelrug aan te planten. In werkelijkheid diende het gebruik van de joodse werkkampen als Twilhaar in Nijverdal een heel ander doel. SS-Obergruppenfuehrer en hoofd van de Waffen-SS en de Politie in Nederland, Hanns Rauter, schreef in een brief aan Reichsfuehrer SS en hoofd van de Duitse politie Heinrich Himmler over de werkelijke functie van deze kampen: 'In deze werkverruimingskampen bevinden zich ongeveer zevenduizend joden. Wij hopen dit aantal op 1 oktober op achtduizend joden te kunnen brengen. Deze achtduizend joden hebben ongeveer tweeentwintigduizend familieleden in heel Holland. Op 1 oktober zullen al die werkkampen in een grote actie door mij worden bezet en op dezelfde dag zullen de familieleden daarbuiten worden gearresteerd en naar de beide grote, nieuw ingerichte jodenkampen in Westerbork en Vught worden overgebracht.' Na drie maanden ploeteren op de flanken van de Nijverdalseberg, de Haarlerberg en de Elerberg werd de groep uit Twilhaar op 2 oktober 1942 onder bewaking van Duitse soldaten lopend over de berg over de Grotestraat naar het station van Nijverdal gedreven om vervolgens onder het mom van gezinshereniging naar Westerbork te worden getransporteerd. Vrijwel onmiddellijk werden zij met hun gezinnen naar Auschwitz en andere vernietigingskampen in Oost-Europa gedeporteerd, waar zij bijna allemaal om het leven zijn gekomen.

351

Uit de Panorama van 1941 Het is moeilijk aan te geven hoe het met de joodse dwangarbeiders uit Twilhaar is afgelopen, omdat we van de bijna honderd mannen, die er moeten hebben gezeten, nog maar achtendertig namen hebben kunnen achterhalen. Maar de gegevens, die we wel hebben kunnen vinden, geven een schrikbarend beeld. Er zijn Groningers geweest, die langer in het Nijverdals kamp hebben gezeten, dan dat ze daarna nog in leven zouden zijn. Izaak van Berg bijvoorbeeld, de kruidenier die samen met zijn zoon Max in Twilhaar zat, is binnen drie weken na zijn vertrek uit Nijverdal, tegelijk met zijn vrouw Louisa in Auschwitz vermoord. Hij werd slechts vierenvijftig jaar. Samuel Blok werd nog sneller omgebracht: op 12 oktober 1942, slechts tien dagen na zijn verblijf uit Twilhaar, werd hij samen met zijn vrouw Goltje en zijn zes jarig zoontje Abraham in Auschwitz de dood ingedreven. Barend Zomerplaag, die ontsnapte uit Twilhaar, vond eind maart 1944 in Midden-Europa zijn dood. Een ander, die de benen nam uit Twilhaar, Jo Broekema, overleefde de oorlog en bereikte de leeftijd van zesentachtig jaar. Hij stierf in 2000 in Londen. Jo Broekema was een uitzondering. De meesten stierven een gruwelijke dood in Oost Europa: Joseph Gompers 28-02-1943 Auschwitz, Meier Behr 07-02-1945 Grosz-Rosen, Piet Bohemen 31-03-1943 Auschwitz, Max van Berg 21-05-1943 Sobibor, Maurits Bollegraaf 28-02-1943 Kdo Bobrek, Jacob Bollegraaf 28-02- 1943 Auschwitz, Roepie Bollegraaf 30-04-1943 Auschwitz en nog veel meer mensen. Vlak voor het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog verkochten de heren Ter Horst, jutefabrikanten te Rijssen (Overijssel) enkele percelen grond op de Sallandse Heuvelrug aan Staatsbosbeheer. Op een van die stukken grond tussen Nijverdal en Haarle, gelegen aan de Paltheweg, werd door de Dienst voor de Werkverruiming, net als op meerdere plaatsen in Noord- en Oost-Nederland, in 1940 een barakkenkamp ingericht voor Nederlandse mannen, die werkloos waren. Het kreeg de naam Rijkswerkkamp Twilhaar.

352

Voor tewerkstelling in Nederlandse rijkswerkkampen opgeroepen joden bij het Amstelstation. Bron: beeldbankstadsarchiefamsterdam.nl. Het kamp op de Haarlerberg, een gedeelte van de Sallandse Heuvelrug, bestond uit twee woonbarakken met in totaal een kleine honderd slaapplaatsen. Verder had het kamp een kantine en een barak, waarin de keuken en de woning van de kampbeheerder, die kokbeheerder werd genoemd, waren ondergebracht. Daarnaast waren er nog wasgelegenheden en toiletten. De werkzaamheden die in kamp Twilhaar moesten worden uitgevoerd bestonden uit het bewerken van heide en woeste grond, hier op de Sallandse Heuvelrug in ruime mate aanwezig. De werkzaamheden stonden onder toezicht van Staatsbosbeheer, die de heer Roebert, afkomstig uit Steenwijkerwold, aanstelde als opzichter. Hij ging wonen in boerderij Twilhaar, adres 8C Haarle, daar waar momenteel nog steeds het kantoor van Staatsbosbeheer is gevestigd. De Rijksdienst voor de Werkverruiming, die overal in het land werkkampen neerzette, heeft waarschijnlijk een blauwdruk gehad voor de bouw en de inrichting van al die kampen.De schotten, waaruit de barakken bestonden, werden prefab waarschijnlijk in Ommen voorbereid. Derk Jan Dunnewind,een timmerman uit Ommen, verklaarde op die manier te hebben meegewerkt aan de bouw van het werkkamp in Arriën en aan nog een groot aantal andere werkkampen in Nederland. De schotten of delen van wanden werden naar Nijverdal vervoerd en ter plaatse in elkaar gezet door mensen van de aannemer Markvoort, Roelofs en Haase uit Rijssen, volgens diezelfde blauwdruk.De kampen die op deze manier ontstonden in bijvoorbeeld Hardenberg, Junne en Arriën, Kloosterhaar en Balderhaar, Schaarshoek, Twilhaar en tot in Brabant toe, leken allemaal op elkaar: een kantine, een kok- of beheerderswoning en twee in v-vorm geplaatste woonbarakken. Met de bouw van het werkkamp op de Twilhaar is zoals gezegd in 1940 door vermoedelijk Roelofs en Haase uit Rijssen begonnen. Werkkamp Twilhaar werd in januari 1941 in gebruik genomen en bood aanvankelijk onderdak aan zesennegentig zeelieden en vissers uit Scheveningen en Den Haag, die door maatregelen

353

van de Duitsers niet meer konden uitvaren naar zee. Ze werden door de bezetter aan het werk gezet via de Dienst voor de Werkverruiming, die hen naar Nijverdal stuurde. Ver van huis, op de heide van de Sallandse Heuvelrug, werden deze zeelieden aan ongewoon en zwaar grondwerk gezet. En het werd er niet gemakkelijker op, doordat hen de zeer strenge winter van 1941-1942 te wachten stond. Het kamp moet meerdere malen door sneeuwstormen zijn ingesneeuwd en de grond, die ze moesten bewerken, was tot ver in april diepbevroren. Toch is het hen gelukt op het terrein van Staatsbosbeheer een boomkwekerij aan te leggen, die de naam De Plantage kreeg. In 1942 veranderde de bezetter de bestemming van Twilhaar door in het kamp joodse Nederlanders te isoleren. Twilhaar werd hiermee een van de bijna vijftig joodse werkkampen in Nederland. Op 25 april 1942 zouden Amsterdamse joden vanaf het Amstelstation naar o.a. Twilhaar worden gezonden, maar er is toen in Nijverdal geen van die mensen waargenomen. Die dag kwamen in Overijssel voornamelijk Amsterdammers terecht in kampen als Arrien, De Conrad, De Vecht en Molengoot. Op 10 juli 1942 arriveerde de eerste groep joodse mannen van 83 joodse mannen, uit Groningen, later aangevuld met joden uit Amsterdam en Tilburg. Aanvankelijk was het regime mild. De mannen werd toegestaan het kamp te verlaten en zich vrij in Nijverdal te bewegen. Censuur op brieven was er niet en er mocht bezoek worden ontvangen. Maar al na een maand werden de duimschroeven aangedraaid. De beheerder van Twilhaar werd naar het beruchte strafkamp Erika in Ommen gestuurd om te leren hoe hij de joden er stevig onder kon houden. Na drie maanden ploeteren op Sallandse Heuvelrug werd de groep op 2 oktober 1942 onder bewaking van Duitse soldaten lopend over de Grotestraat naar het station van Nijverdal gedreven. Onder het mom van gezinshereniging ging het naar Westerbork. Vrijwel onmiddellijk werden zij met hun gezinnen naar Auschwitz en andere vernietigingskampen in Oost-Europa gedeporteerd, waar zij bijna allemaal om het leven zijn gekomen.

354

De gezinnen Vlieland, Messlier, Hayes en De Vries in werkkamp Twilhaar, samen met Stefane Rode en Zuster Brouwer. Na de plotselinge ontruiming op 2 oktober 1942 heeft het kamp waarschijnlijk een paar maanden leeg gestaan. Vanaf eind december 1942 met onderbrekingen tot 1944, mogelijk zelfs 1945, zijn er evacués uit de kuststreken gehuisvest geweest, met name uit de omgeving van Katwijk en Noordwijk, Den Haag en Scheveningen. Het waren gezinnen die door de Duitsers in het kader van de bouw van de Atlantikwall uit hun huis verdreven waren. Twee ansichtskaarten, die in deze periode vanuit Twilhaar zijn verstuurd, zijn inmiddels boven water gekomen. De eerste is verstuurd door de familie Den Dulk aan de familie Wieringa, Koningin Emmakade 169 in Den Haag. De tweede kaart is gestuurd naar R. ten Kley Jr. Naar diens woonplaats kunnen we slechts gissen, maar we denken dat er Woerden staat. Toen in 1943 in de buurt van werkkamp Twilhaar door de Duitsers een V1-lanceerbasis werd aangelegd, moest het gebied in de directe omgeving hiervan worden ontruimd. De gezinnen zijn toen onder andere tijdelijk overgebracht naar werkkamp Schaarshoek in Heino Op dit moment zijn negenentwintig namen bekend van de ongeveer negentig mannen, die in het Nijverdalse kamp hebben vastgezeten. 1 Pieternella Pietje Arentje Vlieland (Katwijk a Zee) 2 Arentje Vlieland (Katwijk a Zee) 3 Dirkje Vlieland-Haasnoot (Katwijk a Zee) 4 Hr. Messlier (Katwijk a Zee) 5 Aaltje Vlieland (Katwijk a Zee) 6 Dirkje Vlieland (Katwijk a Zee) 7 Gerrit Vlieland (Katwijk a Zee) 8 Leendert Vlieland (Katwijk a Zee) 9 Mw. Messlier (Den Haag) 10 Mw. Hayes met kind 11 Stefane Rode (Alkmaar) 12 Zr. Brouwer 13 Janne de Vries (Castricum) 14 Moeder de Vries (Castricum) 15 Eeltje de Vries (Castricum) 16 Riek de Vries (Castricum) 17 kinderen Hayes Van negen van hen is min of meer een herinnering of biografie te maken: Jozef en Meijer Behr (beiden broers van de befaamde violist Benny Behr), Piet (Mozes) Bohemen, vertegenwoordiger, Maurits van Adelsbergen, vertegenwoordiger bij Santega, Nathan Berkelo, kelner, Flip Berkelo, muzikant, Michiel Berkelo, eveneens muzikant, Jo Broekema, geestelijk ambtenaar rabbinaat en Izak Bollegraaf, koopman, allen uit de stad Groningen. Lezers die herinneringen of informatie over deze mannen hebben worden evenwel dringend verzocht kontakt op te nemen met de beide Nijverdallers. Nog dringender is behoefte aan informatie over de volgende personen uit de stad Groningen waarover vrijwel niets bekend is: Bernard Aptroot, landbouwer, Izak van Berg, kruidenier, zijn zoon Max (Mozes) van Berg, Coen Berkelo, Hugo en Manfred Benima, kooplui aan de Westerkade, Joel van Coevorden, kelner, Maurits Bollegraaf, procuratiehouder, Simon Bollegraaf, fietsenmaker, de gebroeders Jacob, Issie en Roepie Bollegraaf, kooplui uit de Folkingsestraat, Philip Broekema, E, Berkelo, H. de Vos van Coevorden en H. ten Brink. Van al deze personen is ondertussen bekend geworden, dat ze in 1942 in het Nijverdalse werkkamp hebben gezeten en op 2 oktober van dat jaar werden afgevoerd naar Westerbork. De meesten zijn kort daarna gedeporteerd naar de vernietigingskampen in Oost-Europa.

355

Daarnaast speuren we naar de ontbrekende 61 namen van Groninger mannen die in 1942 in Twilhaar hebben gezeten. We vragen u eens te willen neuzen in oude schoenendozen en op oude foto's naar aanwijzingen als 'Werkkamp Nijverdal' of 'Twilhaar' of het jaartal '1942'. Ook kunnen achternamen een aanknopingspunt zijn: Groninger joodse mannen met achternamen beginnend met een A, een B of een C zouden in het Nijverdalse werkkamp terecht zijn gekomen. Hieronder een lijst van Groninger joodse mannen in de leeftijd van 15-55 jaar, die konden worden opgeroepen voor de werkkampen. De lijst-Van Gelder, uit Terug Van Weggeweest, is hier afgespeurd op namen beginnend met A, B of C, want die zouden naar het Nijverdalse werkkamp worden gezonden. Wie duidelijkheid kan geven, dat deze mannen inderdaad in Twilhaar zaten, wordt vriendelijk verzocht contact met ons op te nemen. Mogelijke Groningse mannen in werkkamp Twilhaar: 1. Abramowitz, Samuel, 09-04-1925 Amsterdam, refinierder 2. Achttienribbe, Simon, 30-06-1906 Amsterdam, leraar 3. Van Adelsbergen, Albert, 2-12-1915, Groningen, bureaugehilfe 4. Van Adelsbergen, Maurits, 8-7-1913, Groningen, grossist 5. Altmann, Wilhelm, 1-4-1915, Untermais, leraar 6. d'Ancona, Joseph Samuel, 19-9-1902, Amsterdam, grossist 7. Anspacher, Hermann, 22-10-1887, Achim, ledig 8. Aptroot, Bernard, 18-03-1893, Hoogezand, landarbeider 9. Aptroot, Julius, 12-11-1921, Hoogezand, backergeselle 10. Aptroot, Heiman, 9-9-1890, Leek, schneider 11. Aptroot, Johan Adolf, 9-2-1923, Eelde, bureaugehilfe 12. Asscher, Izak, 5-5-1921, Groningen, tischler 13. Asscher, Meier, 31-7-1922, Groningen, analyst 14. Barnstijn, Maurits, 20-2-1910, Groningen, vertreter 15. Barnstijn, Salli Alexander, 23-5-1923, Groningen, bureaugehilfe 16. Bamberg, Jakob, 20-10-1888 Stapelmoor, makker 17. Bambergen, Joseph, 19-12-1897 Stedum, landarbeiter 18. Bambergen, Philip, 23-7-1906 Loppersum, vertreter 19. Barend, Philip, 13-3-1917 Amsterdam, vertreter 20. Bargeboer, Lazarus, 10-5-1906 Winschoten, schuhgesel 21. Bargeboer, Philip, 11-9-1896 Scheemda, arbeiter 22. Baruch, Abraham, 26-2-1896 Nieuweschans, landarbeiter 23. Beer, Maurits, 6-3-1893 Amsterdam, vertreter 24. Beer, Paul, 22-10-1920 Amsterdam, leraar 25. Beer, Simon, 7-8-1922 Amsterdam, landwirt 26. de Beer, Louis Henri, 23-9-1906 Groningen, konditor 27. de Beer, Abraham, 21-10-1902 Zutphen, koopman 28. de Beer, Simon, 14-12-1908 Groningen, lumpens 29. de Beer, Jonas, 10-12-1915 Groningen, koopman 30. de Beer, Philip, 21-9-1914 Groningen, vertreter 31. de Beer, Salomon Philip, 26-8-1888 Den Helder, backer 32. de Beer, Benjamin, 5-1-1921 Vlagtwedde, huisknecht 33. de Beer, Moos, 28-2-1918, Groningen, magazinbeamte 34. Behr, Hartog, 11-7-1887 groningen, koopman 35. Behr, Hartog, 24-3-1912 Zuidhorn, leraar 36. Behr, Israel, 23-2-1900 Groningen, koopman 37. Behr, Izak, 14-10-1895 groningen, vertreter 38. Behr, Benjamin, 12-12-1904 Groningen, koopman 39. Behr, Simon, 3-11-1898 Groningen, schoenhandelaar 40. Behr, Philippus, 1-9-1926 Groningen, zonder beroep 41. Behr, Jozef, 8-6-1914 Groningen, magazijnbediende 42. Benjamins, Eliazer, 7-10-1906 Amsterdam, zuschneider 43. Benninga, Jacob, 15-6-1917 Eenrum, bakkersknecht 44. ter Berg, Izaak, 21-4-1903 Leeuwarden, boekrestaurateur

356

45. van Berg, Abraham, 25-9-1909 Groningen, spezereigesch. 46. van Berg, Herman, 15-5-1920 Groningen, klerk 47. van Berg, Izaak, 5-4-1888, Groningen, koopman 48. van Berg, Mozes, 21-5-1912 Groningen, anstreicher 49. van den Berg, Godfried, 4-12-1892 Groningen, koopman 50. van den Berg, Heiman, 15-12-1898 Groningen, bedrijfvoerder 51. Berkelo, Coenraad, 5-9-1902 Delfzijl, vertreter 52. Berkelo, Cornelis, 14-9-1926 Groningen, zonder beroep 53. Berkelo, Eliazer, 2-12-1908 Groningen, groentehandelaar 54. Berkelo, Izak Nathan, 11-1-1903 Groningen, zonder beroep 54. Berkelo, Simon, 14-1-1893 Groningen, magazijnbediende 55. Berkelo, Simon, 9-5-1906 Delfzijl, pakhuisknecht 56. van Beugen, Louis, 9-11-1901 Veendam, administrateur 57. Blatt, Rudi Albert, 25-10-1912 Berlijn, bedrijfsvoerder 58. Blatt, Levie Marcus, 18-5-1904 Assen, vertreter 59. Blok, Levie, 2-2-1919 Groningen, fotograaf 60. Blok, Emanuel, 24-12-1896 Groningen, magazijnbediende 61. Blok, Emanuel, 30-11-1911 Groningen, koopman 62. Blok, Israel, 13-7-1907 Groningen, metzger 63. Blok, Izak, 7-7-1914 Groningen, vertreter 64. Blok, Izak Abraham, 16-5-1912 Groningen, koopman 65. Blok, Abraham, 22-7-1914 Groningen, koopman 66. Blok, Phlip, 20-12-1911, Groningen, koopman 67. Blok, Mozes, 13-12-1905 Groningen, slager 68. Blok, Mozes, 27-10-1908 Groningen, bureaugeh. 69. Blok, Nathan, 28-11-1913 Groningen, koopman 70. Blok, Philippus, 13-9-1881 Groningen, veehandelaar 71. Blok, Philip, 27-8-1908 Groningen, vertreter 72. Blok, Samuel, 30-5-1882 Groningen, koopman 73. Blok, Samuel, 26-9-1909 Groningen, vertreter 74. Bohemen, Coenraad, 1-8-1897 Groningen, vertreter 75. Bohemen, Joel, 5-3-1921 Groningen, vertreter 76. Bohemen, Salomon, 25-9-1924 Groningen, zonder beroep 77. Bohemen, Leo, 11-4-1906 Groningen, vertreter 78. Bollegraaf, Abraham, 4-10-1883 Groningen, koopman 79. Bollegraaf, Maurits, 13-5-1912 Groningen, burogeh. 80. Bollegraaf, Simon, 12-6-1910 Groningen, fietsenmaker 81. Bollegraaf, Jacob Abraham, 4-5-1911 Groningen, koopman 82. Bollegraaf, Jacob, 29-11-1889 Wischoten, koopman 83. Bollegraaf, Izak, 25-12-1918 Winschoten, koopman 84. Bollegraaf, Simon, 14-4-1927 Winschoten, koopman 85. Bollegraaf, Jacob, 10-2-1910 Winschoten, magazijnchef 86. Bollegraaf, Mozes, 20-03-1892 Groningen, koopman 87. Bollegraaf, Berend, 21-10-1925 Groningen, zonder beroep 88. Bollegraaf, Harm, 29-10-1920 Groningen, magazijnchef 89. Bollegraaf, Ruben, 20-02-1887 Groningen, koopman 90. Bollegraaf, Abraham, 17-05-1915 Groningen, muzikant 91. Bollegraaf, Jacob, 06-12-1909 Groningen, koopmant 92. Bollegraaf, Levie, 27-03-1914 Groningen, muzikant 93. Bollegraaf, Ruben, 16-04-1920 Groningen, muzikant 94. Bollegraf, Morris Harry, 31-12-1921 Amsterdam, landarb. 95. Boomgaart, Herman Willem, 16-07-1879 Dordrecht, zonder beroep 96. Boomstra, Levie, 27-04-1880 Eenrum, koopman 97. Bouman, Barend, 10-11-1900 Vianen, slager 98. Boomstra, Abraham, 11-01-1891 Eenrum, koopman 99. Braaf, Mozes, 05-01-1900 Vlagtwedde, kn. melkerij 100. Braaf, Wolf, 15-04-1898 Vlagtwedde, kn. landarb. 101. Braun, Ferdinand, 29-06-1886 Sohren, koopman 102. Braun, Siegbert Emanuel, 18-05-1890 Brandenburg, zonder beroep

357

103. 104. 105. 106. 107. 108. 109. 110.

Brink ten, Hugo, 09-02-1904 Dortmund, koopman Broek van,Philip, 30-12-1911 Veendam, vertegenwoordiger Broek van, Levie, 06-01-1901 Rotterda, bedrijfsleider Buter, Rienk, 07-03-1901 Berlijn, fuszlpl Cahn, Max, 21-01-1925 Groningen, leraar, fotograaf Coevorden van, Abraham, 01-12-1894 Muhlheim, slager Coevorden van, Levie, 30-08-1912 Groningen, zonder beroep Coevorden van, Jules David, 10-06-1901 Hamburg, zonder beroep

Vanaf eind december 1942 met onderbrekingen tot 1944, mogelijk zelfs 1945 hebben voornamelijk gezinnen in het kamp Twilhaar gewoond die gedwongen waren te verhuizen vanwege de aanleg van de Atlantikwall en huisvesting van Duitse militairen. Twee ansichtkaarten, die in deze periode vanuit Twilhaar zijn verstuurd, zijn inmiddels boven water gekomen. De eerste kaart is verstuurd door de familie Den Dulk, die de foto van het kamp heeft gezonden naar de familie Wieringa, die destijds woonde aan de Koningin Emmakade 169 in Den Haag. De tweede kaart is geschreven met lichtgroene vulpeninkt, die in de tussenliggende jaren helaas waterschade heeft opgelopen, zodat de tekst bijna onleesbaar is geworden. De ansicht is verstuurd aan R. ten Kley Jr. Naar diens woonplaats kunnen we slechts gissen maar we denken dat er Woerden(?) staat.

De laatste jaren hebben we wel enige namen van weten te verkrijgen van gezinnen, die verbleven in Twilhaar: Familie Van Eik, Den Haag/Scheveningen Mevrouw Corsius en twee kinderen, Den Haag/Scheveningen Mevrouw Joosten en haar zoon uit Den Haag Mevrouw Groenewegen en haar dochter uit Den Haag/Scheveningen Familie Den Dulk, Den Haag De heer en mevrouw Mes(s)lier uit Den Haag Echtpaar Mulder Den Haag/Scheveningen Mevrouw Brens met vier kinderen uit ?? Mevrouw Hayes met twee kinderen, Den Haag Mevrouw Ketting met dochter en zoon uit Scheveningen. Mevrouw Dirkje Vlieland-Haasnoot (Ma Dirkje) en kinderen uit Katwijk of Scheveningen Mevrouw De Vries en drie dochters uit Castricum Bron: Mevrouw Annie Schouten-Steggerda uit Roelofarendsveen (2002) Na het zware geallieerde bombardement op Nijverdal (donderdag 22 maart 1945) waren heel wat gezinnen niet alleen familieleden verloren maar daarnaast ook nog eens hun hele hebben en houden kwijtgeraakt. Voor enkele van deze daklozen op zoek naar woonruimte bood kamp Twilhaar een oplossing. Geert Kamp, een kind uit een van de getroffen gezinnen: "We hebben eerst een dag of vijf bij familie en kennissen gewoond, daarna gingen we naar de barakken van Twilhaar. Toen wij daar aankwamen, waren die barakken aan weerskanten helemaal vol gezinnen en wij moesten eerst met ons gezin, met zijn zessen, bij de barak van Jansen, onze vroegere buurman aan de Rijssensestraat in." Ze zouden bijna vijf maanden in kamp Twilhaar verblijven. We kennen niet meer Nijverdalse gezinnen, die daar onderdak hebben gevonden, maar misschien zijn ze er wel. Op de stralende lentedag van 22 maart 1945 cirkelden Britse oorlogsvliegtuigen zeker driemaal boven Nijverdal voor ze vlak voor de klok van vier uur hun bommen loslieten en het centrum van Nijverdal in een ware hel veranderden. Even later volgde een tweede aanvalsgolf. Er kwamen drieenzeventig mensen om het leven, talloze anderen raakten gewond en nog meer

358

bewoners van de Grotestraat en de Rijssensestraat waren hun hele hebben en houden kwijtgeraakt. Voor de gezinnen die hun huis waren verloren werd huisvesting gezocht en het werkkamp Twilhaar kon enkele van deze gezinnen onderdak bieden. Zo kwamen Nijverdallers terecht tussen Hagenezen en Scheveningers. Niet alleen voor hen bood het werkkamp een tijdelijke oplossing. Er zouden meer groepen mensen om tal van redenen enige tijd in het Nijverdalse kamp verblijven: Duitse soldaten op doortocht naar andere bestemmingen, Canadese bevrijders, die er hun kampement hadden opgeslagen en teruggekeerde dwangarbeiders, die eerst zo goed als het kon medisch werden behandeld, voor ze terugkeerden naar bijvoorbeeld de Randstad. Toen de laatste bewoners waren vertrokken, verloor het kamp zijn functie. De barakken werden in delen ontmanteld en aan opkopers verhandeld. Op 2 oktober 2003 wordt het monument, ter nagedachtenis aan het joodse werkkamp Twilhaar een feit. Burgemeester J.J. van Overbeeke onthult het met mevrouw E. AbramBerkelo. Het zijn twee vergrote foto's in enorme lijsten van de, toen nog lachende, mannen in het kamp. De ene foto is scherp, de ander vaag. Mevrouw Abrams vader, Nathan Berkelo, was samen met twee broers gevangene in kamp Twilhaar. Zij kwamen niet terug. Mevrouw Abram was destijds 19 jaar. 'Ik heb mijn vader en ooms dus goed gekend. Het is geweldig dat dit monument hier nu is op deze plek. Ik wilde er wel aan meewerken, want dit komt heel dicht bij me', zegt ze geemotioneerd. Volgens Van Overbeeke komt men zintuigen tekort om te beseffen wat hier is gebeurd en anno 2003 nog steeds gebeurt. Met anderen onderkent hij het belang de jeugd erbij te betrekken. Leerlingen van Reggesteyn leggen witte bloemen, er worden gedichten gelezen en gebeden gezegd. Rabijn B. Jacobs beschrijft het monument als: 'Een grafzerk voor hen die zelfs geen graf was gegund.

359

Links Hein van de Berg, kantinebeheerder met enkele kinderen. Op de rechterfoto twee Nijverdalse werkkrachten, Gonda Hobert (boven), die haar man, de Amsterdammer Gerrit Keverkamp in Twilhaar leerde kennen, en Miene Klink. Op 19 juni 2010 heeft het Oorlogsmuseum Nijverdal haar deuren geopend. Het museum is ingericht als een themapark waarin de bezoeker de periode 1935-1945, vanaf de opkomst van het Nationaal Socialisme tot en met de bevrijding van Europa, stap voor stap beleeft. Het themapark bestaat uit een aantal diorama’s met markante gebeurtenissen uit deze periode. De diorama’s worden afgewisseld met fotomateriaal en vitrines met authentieke voorwerpen uit deze periode. Het oorlogsmuseum besteedt ruim aandacht aan werkkamp Twilhaar. De poort van het kamp is hier op schaal nagebouwd en in een speciaal aan het Nijverdalse werkkamp gewijd gedeelte kan men op foto's de huidige situaties rond het kamp vergelijken met historische foto's van diezelfde plekken. Verder is informatie over het kamp en de bewoners in te zien.

Onderzoek naar vergeten joods werkkamp Twilhaar Groninger Gezinsbode 16 januari 2002 Stomverbaasd waren ze toen ze in Herinneringscentrum Westerbork de naam van hun eigen woonplaats Nijverdal aantroffen als een plek waar in 1942 een joods werkkamp met de naam Twilhaar zou hebben gestaan. Daar hadden Jan Fikken en Alex Alferink, allebei sterk geinteresseerd in geschiedenis, nog niet eerder van gehoord. Ook navraag bij familieleden, die de oorlogjaren in Nijverdal bewust hadden meegemaakt leverde slechts schouderophalen en ongeloof op. De plaatselijke geschiedenisboeken over de Tweede Wereldoorlog werden er op nageslagen maar er stond geen letter over dit werkkamp op papier. Nu, ruim driekwart jaar na hun ontdekking in Westerbork en na intensief onderzoekswerk weten Fikken en Alferink het zeker: het kamp stond inderdaad in de bossen ten westen van

360

Nijverdal en het waren voornamelijk joden uit Groningen, die op 10 juli 1942 in kamp Twilhaar werden gestopt en die op 2 oktober van datzelfde jaar allemaal naar Westerbork werden getransporteerd. "Je houdt het toch niet voor mogelijk," begint Alferink, "een dwangarbeiderskamp, waar in de oorlog een kleine honderd joden tewerk zijn gesteld, blijkt onbekend in het dorp. In eerste instantie keken Nijverdallers ons verbaasd aan, ze geloofden het niet. Ook mensen, die de oorlog hadden meegemaakt, mensen uit het verzet. De gemeentearchieven zwegen en ook bij het Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie (NIOD) was kamp Twilhaar in eerste instantie volkomen onbekend. Stel je eens voor: een kamp vol met joodse arbeiders lijkt ineens niet meer in de herinnering van de mensen te zitten, niet in de archieven of de geschiedenisboeken voor te komen en volkomen van de aardbodem te zijn verdwenen. Alsof het nooit heeft bestaan. Je begrijpt niet, hoe dat kan!" De beide Nijverdallers, allebei van ver na de oorlog, besloten uit te zoeken, wat de reden kon zijn geweest, dat er niets bekend is geleven van dit Rijkswerkkamp Twilhaar, zoals het officieel heette. En ze wilden op zoek naar Nijverdallers, die het kamp moeten hebben gezien. De grote rondvraag in het dorp en het gepluis in archieven was begonnen. "Al snel hadden we iemand te pakken, die in het kamp had gewerkt," legt Fikken uit, "en dat bleek nota bene mijn eigen tante te zijn, die in de kantine daar een hulp was geweest. Via haar kregen we de eerste informatie over kamp Twilhaar en volgden meer namen van mensen, die er hadden gewerkt." Een van de huishoudelijke hulpen van dat werkkamp in Nijverdal bleek weer een vriendin te zijn van de moeder van Alferink. "Jarenlang kwam ze bij ons thuis en ze heeft er nooit over gesproken. Mijn ouders wisten van niks en zij had zoiets van: ja, daar praatte je niet over. Mensen wilden liever niet terugkijken op die vervelende jaren. Je keek vooruit, zei ze, je had het niet over vroeger." Ondertussen denken Fikken en Alferink iedereen in het dorp, die iets met kamp Twilhaar te maken heeft gehad, wel bezocht te hebben. Vaak meerdere keren. "We hebben al die gesprekken vastgelegd," zegt Fikken, "en dat levert een goed beeld op van hoe dat kamp er moet hebben uitgezien. Maar we wilden ook weten, wie er hadden gezeten. Met name die groep joden, waarvan we ondertussen een groepsfoto hadden weten te bemachtigen, en die voor ons anoniem was, daarvan wilden we de namen achterhalen." Inmiddels waren ze gestuit op een van de weinige stukken, die over het kamp in het gemeentearchief lijken te zitten. Een brief, gedateerd op 16 oktober 1942, van de toenmalige burgemeester Witschey aan den Herrn Hauptsturmfuehrer Thomson in Almelo, waarin hij schrijft, dat " der Jude Zoomerplaag, Barend befand sich in dem Juden-Lager in dieser Gemeinde und ist fluechtig, wegen Furcht vor Transportierung nach Polen." "Barend Zoomerplaag is de eerste naam, die we in ons onderzoek zijn tegengekomen," legt Fikken uit, "en die kwam uit Amsterdam. Aanvankelijk gingen we er dan ook van uit, dat de groep dus uit Amsterdam moest komen, maar bij het NIOD vonden we niets dat in die richting wees. Sterker nog, we vonden daar helemaal geen namen." De beide Nijverdallers zijn er inmiddels achtergekomen, dat de eerste groep joodse arbeiders, die in kamp Twilhaar tewerk werd gesteld (ontginning en bosarbeid), uit Groningen afkomstig is. Alferink: "Op 10 juli 1942 is een grote groep van achthonderdvijftig joodse mannen in Groningen op transport gesteld en we hebben begrepen, dat ze door duizenden Groningers uitgeleide zijn gedaan. Al die mannen zijn met de trein weggeleid en terechtgekomen in bijvoorbeeld kampen als Balderhaar, Kloosterhaar, Geesbrug,Vledder en dus ook Twilhaar. We denken dat in Nijverdal op 10 juli een groep van op zn minst zeventig Groningers is terechtgekomen. We hebben overigens een goed kontakt met mensen uit Kloosterhaar en Balderhaar, die ook bezig zijn de geschiedenis van de joodse werkkampen daar uit te zoeken. Daar zaten ook voornamelijk Groningers. Maar zij zitten met hetzelfde probleem als wij: het ontbreekt ons aan namen."

361

Wanneer Fikken en Alferink kunnen beschikken over namen van Groninger joden in Nijverdal gaan ze aan de slag met een van de doelen, die ze zich ondertussen hebben gesteld: het publiceren van een boek over kamp Twilhaar. Fikken: "In eerste instantie was ons enige doel zelf duidelijkheid te krijgen over dit vergeten kamp. Maar we zijn ondertussen gestuit op zoveel onbekend en interessant materiaal uit archieven en zoveel aardige verhalen van Nijverdallers, dat we het zonde vinden om dit niet ook aan anderen te laten lezen. Maar het verhaal is niet kompleet, als we niet ook kunnen laten zien wie er hebben gezeten, wat er met deze mensen is gebeurd en wat hun verhalen zijn." Een tweede mogelijke doel is de plaatsing van een monument, op de plek waar dat joodse werkkamp heeft gestaan en waar op dit moment helemaal niet meer herinnert aan hun verblijf. De Nijverdallers zoeken Groningers, die iets weten over het kamp in Nijverdal of over mensen, die er naar toe zijn gestuurd. Alferink:" Ik zou me kunnen voorstellen, dat er oudere Groningers zijn, die ooggetuige zijn geweest van die deportatie op 10 juli 1942. We zouden graag eens met hen spreken. Verder hebben we die groepsfoto, waarop naar onze mening Groningers van joodse afkomst moeten staan. We zijn benieuwd of er mensen zijn, die deze arbeiders in Nijverdal herkennen. En verder weten we, dat er op grote schaal ansichtskaarten zijn verstuurd vanuit kamp Twilhaar. Wij hebben twee versies van die kaarten. Het zou kunnen, dat er mensen zijn, die die kaarten kennen of mooier nog: die zon ansicht in hun bezit hebben. En verder iedereen, die ook maar iets weet, hoe onbeduidend het ook lijkt, daar zou ik tegen willen zeggen: neem alsjeblieft kontakt met ons op!" ©Groninger Gezinsbode

Kaart gebruikt tot 2002

Nijverdal, 2 oktober 2003. Alex Alferink Jan Fikken

Geschiedenis Rijkswerkkamp Twilhaar 362

Rijkswerkkamp Twilhaar in Nijverdal was een van de ongeveer vijftig werkkampen, die in 1942 door de Duitse bezetter werden aangewezen om joodse mannen te gijzelen. Deze kampen lagen voor het overgrote deel in het oosten van Nederland. Het waren kampen van de Rijksdienst voor de Werkverruiming waar voorheen werklozen in het kader van de werkverschaffing naar toe werden gezon-den, maar op dat moment voor het eerst werden ingericht om joodse mannen te kunnen isoleren. De meeste van deze werkverschaffingkampen waren sinds de jaren dertig van de vorige eeuw ingericht om werklozen aan het werk te zetten. Met de bouw van het Nijverdalse werkkamp werd in augustus 1940 begonnen en begin januari 1941 kwamen 96 zeelieden en vissers in het kamp aan. Het waren allemaal mannen uit Scheveningen en Den Haag die van de bezetter niet meer mochten uitvaren op zee. Tegen een schamel loon werden deze mensen op de Sallandse Heuvelrug te werk gesteld door hen woeste grond te laten ontginnen. Voor hen ongewoon en lichamelijk zeer zwaar werk. Het kamp stond onder leiding van een Nederlandse beheerder, die kok-beheerder werd genoemd en in het kamp een beheerderswoning had. Verder werkten er Nijverdalse krachten: een kok, hulpen in de keuken, de kantinebeheerder met zijn hulp en schoonmaaksters.

Foto van de familie Musch van hun barak in werkkamp Twilhaar. had, voordat ze naar Nijverdal kwam, eerder in een kamp in Ommen gezeten.

De familie

Dat de Nijverdalse bevolking was begaan met het lot van de zeelieden bleek in april van dat jaar. Er werd een plaatselijk comité opgericht met als doel het verblijf van de bewoners van kamp Twilhaar enigszins te veraangenamen. Er werden voor de zeelieden ontspannings- en muziekavonden gehouden en het comité verzorgde lectuur en spelen. Plaatselijke verenigingen als het Christelijk Mannenkoor, het muziekkorps van de Koninklijke Stoom Weverij (KSW) en ENSO (Eerste Nijverdalse Strijk Orkest) traden op. Daarnaast werd ook aan de verzorging van de geestelijke belangen gedacht. De nazi-bezetters voerden in het tweede oorlogsjaar hun plannen door om de Nederlandse joden uit hun omgeving te isoleren, in gijzeling te houden en hen daarna zo snel mogelijk naar de Oost-Europese vernietigingskampen te deporteren. De Duitsers konden bij dit plan uitstekend gebruik maken van de al bestaande werkkampen van de Rijksdienst voor de Werkverruiming, waarvan Twilhaar er een was.

363

In januari 1942 werden de eerste joodse mannen uit Amsterdam naar dit soort werkkampen gestuurd. De meeste van hen kwamen terecht in kampen als Sellingerbeetse, Diever, Mantinge en Gijsselte. De Joodse Raad, die van de bezetter de opdracht kreeg de "joodse belangen" te behartigen, spoorde de mensen toch maar vooral aan om te gaan "om erger te voorkomen." Dat "erger" kon inhouden dat wanneer ze besloten te gaan onderduiken, hun familieleden konden worden opgepakt en naar het beruchte strafkamp Mauthausen in Oostenrijk konden worden gezonden, waar hen een zekere dood wachtte. Bovendien leek een verblijf in een Nederlands werkkamp altijd nog iets rooskleuriger dan wegzending naar Duitsland. Half april 1942 kreeg ook de beheerder van het Nijverdalse kamp, Henner Hoijmann, van de Duitse bezetter het bericht, dat hij zijn zeelieden naar huis diende te sturen om het kamp vrij te houden voor de komst van joden. Het Nijverdalse personeel werd eveneens weggezonden. Men wilde vanaf nu geen pottenkijkers meer. Alleen de kok en de kantinebeheerder met zijn hulp bleven in het kamp. Zij moesten echter nog tot 10 juli wachten voordat de eerste groep joden in Twilhaar arriveerde. Hoijmann noteerde na de oorlog over de aankomst van deze groep mensen: "Het waren allemaal menschen uit de stad Groningen. Nog vol moed en gein." Waarna hij onmiddellijk concludeerde dat de drie daaropvolgende maanden tot de zwaarste van zijn veelbewogen leven hadden behoord. "Vrijdagmiddag arriveerde ik in Nijverdal, het kamp ligt 20 à 25 minuten van Nijverdal," schreef de opgepakte Maurits van Adelsbergen in een van zijn eerste brieven uit Rijkswerkkamp Twilhaar, waar hij die dag met nog tweeentachtig lotgenoten uit Groningen was aangekomen. De Groninger mannen troffen in de bossen ten westen van Nijverdal een werkkamp aan, bestaand uit twee lange woonbarakken, waarin twaalf wooneenheden, een kantine, een keuken met een woongelegenheid voor de kok-beheerder, een washok en een schillenhok. Al met al een oppervlakte van ongeveer twee voetbalvelden. "Het is een klein kamp voor een kleine 100 menschen," schreef Maurits van Adelsbergen verder aan zijn werkgever in Groningen, "op iedere kamer liggen 8 menschen, terwijl er voor iedere groep een dagverblijf is." Hij verbleef op dat moment een kleine week in werkkamp Twilhaar en meldde: "Het eten is behoorlijk, het kan natuurlijk niet zooals thuis zijn, doch het is best te doen met een beetje kunst- en vliegwerk." De groep mannen, inmiddels aangevuld met enkele joodse mannen uit Amsterdam en Tilburg, zou drie maanden in Nijverdal blijven en was van 's morgens 7.00 uur tot 's middags 16.45 uur in groepjes onder begeleiding van medewerkers van Staats-bosbeheer op de hei en in het bos aan het werk. Hetzelfde werk als eerder de werkloze zeelieden en vissers hadden verricht. De joden moesten het echter met 20 % minder loon doen. Met de schop, waarvan de aanschaf op hun loon werd ingehouden, dienden ze zandgrond met kiezels en stenen weg te graven en heide te verwijderen, dit om percelen bouwrijp te maken voor bosbouw. Anderen rooiden bomen en legden wegen aan. Weer een andere groep verrichtte corveediensten, want de Nijverdalse schoonmaakster en keukenhulpen waren immers uit het kamp verdwenen. Veel van de mannen, afkomstig uit alle geledingen van de maatschappij, waren dit lichamelijk zware graafwerk niet gewend. Het regime in het kamp leek in de beginperiode van het verblijf van de Groningers aan de milde kant. De mannen werd toegestaan het kamp te verlaten en in Nijverdal rond te kijken. Diverse Nijverdallers weten zich dit na al die jaren nog goed te herinneren. Er mochten echter niet meer, zoals voorheen voor de vissers en zeelieden, ontspannings-avonden worden georganiseerd voor deze groep joodse mannen. Wel was het mogelijk bezoek te ontvangen, maar dit stuitte gelijk al weer op problemen. Mevrouw Abram-Berkelo herinnert zich: "Wij konden mijn vader niet in Twilhaar bezoeken want het was joden niet toegestaan om zonder vergunning te reizen. En bovendien, wij hadden helemaal geen geld om die treinreis van Groningen naar Nijverdal te betalen. Wij waren maar

364

een gewoon gezin. Dan was het nog een geluk voor hem, dat mijn vader daar in Nijverdal met zijn twee broers zat." Anderen lukte het wel om vanuit Groningen hun familieleden in werkkamp Twilhaar te bezoeken. Na een maand veranderde het regime. De beheerder van het Nijverdalse kamp werd evenals zijn collega's van andere kampen "op stage" gestuurd naar het beruchte strafkamp Erika in Ommen. Hier werd hen in een week tijd geleerd hoe de joden te drillen en eronder te houden en kregen ze enkele staaltjes van mensonterende martelingen te zien. Kortom, de teugels dienden in de werkkampen strakker te worden aangetrokken. "We krijgen hier scherpere bepalingen," noteerde Maurits van Adelsbergen in zijn tweede brief, die duidelijk minder optimistisch van toon was, "rooken en bewegingsvrijheid zijn reeds verboden. Volgende week moeten we geloof ik exerceeren en marcheeren naar en van het werk, vaker appel houden, misschien censuur op post en pakjes." De mannen regelden met Nijverdalse contactpersonen, hoe post en pakketjes van thuis toch in goede orde konden worden ontvangen. De zomeravonden in het kamp werden zo goed of zo kwaad als mogelijk doorgebracht. "Gisteravond hebben we twee gasten op theevisite gehad," schreef Izaak van Berg, een kruidenier, aan zijn zoon in Groningen, "ieder neemt zijn stoel en een kleinigheid mede en hebben we er een gezellige avond, en zoo brengen we onze vrije tijd door en we moeten er maken wat er van te maken is doch het is je er wel eens mies voor op sommige momenten." Verder vertrouwde hij nog aan het papier toe hoe zijn zoon Max van Berg in het kamp wat bijverdiende door de verkoop van eigengemaakt spul: "Max maakt geschilderde briefkaarten. Is er juist mee begonnen, kwartje per stuk op briefkaart en er zit 1,5 cents postzegel op. Heeft nu al 20 in bestel." Na drie zomermaanden in de bossen en op de hei van de Sallandse Heuvelrug was het plotseling afgelopen. Donderdagavond 1 oktober 1942 heerste een uiterst nerveuze spanning in het kamp toen geruchten de ronde deden dat er SS-ers in aantocht waren. De volgende dag bleek, dat in een landelijke actie al deze joodse werkkampen door Duitse militairen werden leeggehaald. Samen met ongeveer vijfduizend andere kampgenoten en hun negenduizend vrouwen en kinderen werden de Twilhaar-mannen onder het mom van gezinshereniging naar Westerbork gesleept. Van daaruit werden ze naar de vernietigingskampen in Oost-Europa gedeporteerd. Sommige mannen hadden langer in werkkamp Twilhaar gewerkt dan dat ze daarna nog in leven zouden zijn. Enige tijd na het vertrek van de joodse mannen keerden de Nijverdalse huishoudelijke hulpen terug in het kamp. Er werd schoongemaakt en opgeruimd in afwachting van een andere groep Nederlanders die door toedoen van de bezetter zonder woonruimte was komen te zitten. Het waren gezinnen ditmaal, voornamelijk uit Den Haag, Scheveningen en Katwijk, waarvan de woningen waren opgeeist om de aanleg van de Atlantikwall te kunnen uitvoeren. Eind december 1942 kwamen die eerste evacués in Nijverdal aan. Annie Steggerda, een van de evacués uit Den Haag en destijds 10 jaar oud: "Het kamp was, toen wij op 23 december aankwamen, nagenoeg vol. Wij gingen naar de Sint Antoniusschool in Nijverdal. Sommige kinderen uit het kamp gingen naar een andere school. Voor ons kinderen leek het op een lange vakantie. We hadden veel plezier. Maar onze ouders maakten zich toch wel zorgen." Ook in deze periode liet de Nijverdalse gemeenschap opnieuw merken betrokken te zijn met het lot van deze verdreven landgenoten. Vanuit verschillende Nijverdalse kerken werd hulp aan deze gezinnen geboden. Opnieuw werden ontspannings- en muziek- avonden georganiseerd, waarbij ook de buren van het kamp, de andere bewoners van de buurtschap Twilhaar werden uitgenodigd. Eind 1944 legden de Duitsers in de directe omgeving van het kamp een startbaan voor V1raketten aan. Het gebied rond die lanceerinrichting werd tot Sperrgebiet verklaard en kamp

365

Twilhaar moest worden ontruimd. De bewoners werden overgebracht naar onder andere een kamp in Heino. Toen de startbaan niet meer werd gebruikt keerden begin 1945 de bewoners in Twilhaar terug. Na het zware geallieerde bombardement op Nijverdal (donderdag 22 maart 1945) waren heel wat gezinnen niet alleen familieleden verloren maar daarnaast ook nog eens hun hele hebben en houden kwijtgeraakt. Voor enkele van deze daklozen op zoek naar woon-ruimte bood kamp Twilhaar een oplossing. Geert Kamp, een kind uit een van de getroffen gezinnen: "We hebben eerst een dag of vijf bij familie en kennissen gewoond, daarna gingen we naar de barakken van Twilhaar. Toen wij daar aankwamen, waren die barakken aan weerskanten helemaal vol gezinnen en wij moesten eerst met ons gezin, met zijn zessen, bij de barak van Jansen, onze vroegere buurman aan de Rijssensestraat in." Ze zouden bijna vijf maanden in kamp Twilhaar verblijven. "Helemaal aan het eind van de oorlog hebben er ook nog een paar dagen Duitsers gezeten," vertelt Kamp, "die wekten zelf stroom op met een aggregaat. Dan konden ze in de kantine van het kamp filmvoorstellingen bekijken. Toen de Canadezen in aantocht waren en al heel dichtbij waren, hebben ze met een handgranaat dat aggregaat opgeblazen. Ze waren ineens weg. Die zijn voor dag en dauw vertrokken en diezelfde avond kwamen die Canadezen in Twilhaar. Die zijn er een paar dagen gebleven." Na de bevrijding was het een komen en gaan in Twilhaar. Niet alleen Canadezen lagen in en rond het kamp gelegerd, ook enige Nederlandse soldaten. De barakken boden daar-naast tijdelijke opvang aan arbeiders, die in het oosten van Europa voor de Duitsers hadden moeten werken. Zij werden er ontsmet en behandeld en konden in de Nijverdalse bossen op krachten komen alvorens ze huiswaarts keerden. De laatste evacus vertrokken eind 1946, begin 1947. Hierna hadden de barakken van Twilhaar hun functie verloren. Ze werden uit elkaar gehaald en naar Ommen vervoerd en daar door opkopers verhandeld. Het voormalig werkkampterrein werd vervolgens beplant met bomen zodat het vanaf dat moment deel kon gaan uitmaken van de rest van de bossen op de Sallandse Heuvelrug. © Alex Alferink en Jan Fikken

Terug naar Twilhaar Door Jan Haverkate Oktober 2003 Het is 1942, hartje zomer. Net aangekomen in het rijkswerkkamp Twilhaar in Nijverdal schrijft Maurits van Adelsbergen, joods zakenman uit Groningen, zijn eerste brief naar huis. "Het is een klein kamp voor een kleine 100 menschen en er zijn nu 83 Groningers," meldt hij droogjes. "Op iedere kamer liggen 8 menschen, terwijl er voor iedere groep een dagverblijf is, het eten is behoorlijk, het kan natuurlijk niet zooals thuis zijn, doch het is best te doen met een beetje kunst en vliegwerk." Het werk dat Van Adelsbergen op de Sallandse Heuvelrug te doen krijgt, bestaat uit bomen rooien, grond omspitten en zandwegen aanleggen. Hij maakt lange dagen. Van 's morgens zeven tot 's middag kwart voor vijf. In zijn tweede brief kan hij meedelen dat zijn lichaam al wat aan het werk begint te wennen."Het is wel zwaar, de hele dag graven. Maar in de open lucht is het gezond. Alleen iedere morgen (behalve Zondags) om 5.15 uur op is wel wat vroeg, ofschoon het lichaam er wel aan went. Volgende week moeten we 's avonds om 9 uur naar bed, dat is wel goed." Wat meer dan een halve eeuw later misschien nog wel het meest schokkende is in de brieven van Van Adelsbergen, is het ontbreken van elk spoor van woede over zijn behandeling. Het zal je maar gebeuren: een jodenster opgenaaid krijgen, van huis en haard weggerukt worden, in

366

een werkkamp verdwijnen, de hele dag zwaar lichamelijk werk verrichten en dan toch nog naar huis kunnen schrijven: ach, het valt wel mee, het is niet als thuis natuurlijk, maar ik red het wel. Zo gemakkelijk liet de levenslust van deze jood zich kennelijk niet doven. Foto's die uit het kamp zijn overgeleverd, ademen dezelfde vitaliteit. Vrolijk in de lens kijkende jongemannen, weldoorvoed, gesoigneerd, haren met brillantine geplet en de handen kameraadschappelijk op elkaars schouders. Alsof de biljartvereniging van Hoogezand zich heeft laten vereeuwigen op een uitstapje naar de grotten van Han. En ook hier dezelfde onuitgesproken, in lichaamstaal gestolde boodschap: we houden de moed erin, we redden het wel. Maar ze redden het niet. Maurtis van Adelsbergen niet en de andere joodse mannen uit kamp Twilhaar ook niet. Drie maanden moesten ze ploeteren op de flanken van de Nijverdalseberg, de Haarlerberg, de Elerberg en hoe alle heuvels rond Nijverdal ook maar mogen heten. Daarna werd het kamp ontruimd en de mannen overgebracht naar kamp Westerbork vanwaaruit ze met hun gezinnen verdwenen naar de Duitse concentratiekampen. Veel had het niet gescheeld of Van Adelsbergen en de andere joodse gevangenen uit het Nijverdalse kamp waren ook voorgoed uit onze herinnering verdwenen, ware het niet dat vijftig jaar later twee Nijverdallers ze bij toeval op het spoor kwamen. Alex Alferink en Jan Fikken, beiden achter in de veertig, waren vroeger elkaars klasgenoot en werden later in Nijverdal bij toeval elkaars buren. Daarnaast deelden ze beiden een belangstelling voor lokale geschiedenis. Twee jaar geleden hoorde Jan Fikken op een receptie voor het eerst over het mogelijke bestaan van een werkkamp Twilhaar in Nijverdal. "Iemand vertelde hem dat er zo'n kamp had bestaan en dat daar ook joden had gezeten," vertelt Alex Alferink, "Daarmee kwam Jan toen bij mij, maar ook ik had er nooit van gehoord. We zijn toen verder gaan speuren en wat ons toen het meest verbijsterde, was dat er in eerste instantie in Nijverdal helemaal niemand te vinden was die daarvan iets wist. Alleen in een paar lokale geschiedenisboeken vonden we enige summier informatie, een paar woorden, meer niet." Het raadsel van het verdwenen kamp Twilhaar werd het begin van een adembenemende maar vaak ook moeizame speurtocht door de krochten van het verleden. Een speurtocht die beide mannen in eerste instantie naar Groningen voerde, want daarvandaan was in 1942 in elk geval een groep joodse mannen naar Nijverdal afgevoerd, zoals ze inmiddels al wel te weten waren gekomen. Een oproep in de Groninger Gezinsbode leverde de eerste gegevens op. Mondelinge informatie vaak, maar soms ook brieven en foto's, afkomstig van familie, vrienden of kennissen van de mannen die in kamp Nijverdal hadden vastgezeten. Ook in andere periodieken werden oproepen geplaatst die telkens weer nieuwe stukjes van de puzzel opleverden. Teleurstelling bleven hen niet bespaard. "We hadden natuurlijk gehoopt in de archieven in Groningen namenlijsten te vinden van de joden die naar Nijverdal waren afgevoerd zoals die ook in andere plaatsen bewaard gebleven zijn. Maar in Groningen was niets te vinden. Je had daar in de oorlog veel NSB-burgemeesters. Die hebben die lijsten vlak voor de bevrijding allemaal laten vernietigen, denken wij." Uiteindelijk slaagden ze erin uit de vele reacties dertig namen te verzamelen. "Dat was nog een heel karwei, want er zijn in Overijssel meer van dit soort kampen geweest. We kregen mensen aan de telefoon die vertelden dat hun oom of tante, neef of nicht ook in Nijverdal had gezeten, maar als je doorvroeg, bleek het elders te zijn, in Kloosterhaar bijvoorbeeld, waar twee van deze kampen zijn geweest." Getuigenverklaringen uit de tweede hand hadden ze op een zeker ogenblik genoeg. Zowel van mensen uit Nijverdal als van nabestaanden uit Groningen. Maar zoals iedere onderzoeker hoopten ze ook een kroongetuige te vinden. Iemand die zelf in kamp Twilhaar had gezeten, de oorlog had overleefd en nog kon navertellen hoe het leven in het kamp was geweest. Het geluk leek hun aanvankelijk welgezind. Twee namen wisten ze te achterhalen van mannen die

367

mogelijk nog leefden. Een was wel afgevoerd naar Polen, maar had daar toch de bevrijding gehaald. De ander was uit kamp Twilhaar ontsnapt en had de rest van de oorlog ondergedoken gezeten. "De eerste bleek echter al in 1979 te zijn overleden, maar die teleurstelling konden we nog incasseren, want dat was wel heel lang geleden. Maar die andere man...die bleek nog maar net dood te zijn, overleden vlak voordat wij met ons onderzoek waren begonnen." Behalve via oproepen in periodieken verzamelden ze informatie uit archieven en andere schriftelijke bronnen. Soms leverde dat aangename verrassingen op. "Bij Topografische Dienst bijvoorbeeld bleek men nog een luchtfoto uit 1944 te hebben waar het complete kamp op stond. Dat zijn natuurlijk geweldige meevallers." Zo ontstond na twee jaar onderzoek geleidelijk een min of meer helder beeld van het onbekende kamp. Rijkswerkkamp Twilhaar was een van de vele werkkampen die door het rijk vanaf 1930 werden gesticht. Ze pasten in een beleid van verplichte werkverschaffing dat tot doel had om werklozen een minimaal inkomen te garanderen door ze tegen betaling maatschappelijk nuttige projecten te laten uitvoeren. De meeste werklozen werden te werk gesteld op rijksdomeinen, veelal terreinen van Staatsbosbeheer. Het overgrote deel van die kampen (vijftig in totaal) lag in het oosten en noorden van Nederland. In Overijssel zijn er tien geweest. Ze bestonden uit twee in V-vorm geplaatste woonbarakken met bijgebouwen zoals een kantine en een keuken, alles bij elkaar een oppervlakte van twee voetbalvelden (zie plattegrond).

Ansichtkaart van de kantine van het Rijkswerkkamp Twilhaar Met de bouw van het rijkswerkkamp Twilhaar, waarvan vandaag geen sporen meer te vinden zijn, werd in augustus 1940 begonnen. Het lag aan de Paltheweg, een eindweegs achter het huidige bezoekerscentrum van Staatsbosbeheer richting Haarle. Het werd in januari 1941 in gebruikgenomen en bood aanvankelijk onderdak aan zesennegentig zeelieden en vissers uit Scheveningen en Den Haag die van de Duitse bezetter niet meer mochten uitvaren. Tussen de inwoners van Nijverdal en de kampbewoners ontstond al gauw een band. Het kamppersoneel (kok-beheerder, keukenhulpen, kantinebeheerder en schoonmaaksters)

368

bestond voor een groot deel uit Nijverdallers. Door plaatselijke verenigingen als het Christelijk Mannenkoor, het muziekkorps van de Koninklijke Stoom Weverij en het Eerste Nijverdalse Strijkorkest werden in het kamp muziekuitvoeringen verzorgd. En een plaatselijk comité zorgde voor de geregelde aanvoer van lectuur. Dat werd allemaal anders, toen de Duitsers in 1942 de rijkswerkkampen gingen gebruiken voor het opsluiten van joodse mannen. Men wilde dat moment geen pottenkijkers meer en het Nijverdalse personeel werd naar huis gestuurd. Op 10 juli 1942 arriveerde de eerste groep mannen, drieentachtig joden uit de stad Groningen, die later nog werd aangevuld met twintig joden uit Amsterdam en Tilburg. Daarmee was het kamp, dat circa honderd personen kon herbergen, vol. Aanvankelijk was het regime mild. De mannen werd toegestaan het kamp te verlaten en zich vrij in Nijverdal te bewegen, voorzover het werk dat toeliet uiteraard. Censuur op brieven was er niet en er mocht bezoek worden ontvangen. De mannen probeerden zich zo goed mogelijk in het kampleven te schikken. "Gisteravond hebben we twee gasten op theevisite gehad," schreef de Groningse kruidenier Izaak van Berg aan zijn zoon, "iedereen neemt zijn stoel en een kleinigheid mede en hebben we er een gezellige avond, en zoo brengen we onze vrije tijd door en we moet er maken wat er van te maken is, doch het is je er wel eens mies voor op sommige momenten." Maar al na een maand werden de duimschroeven aangedraaid. De beheerder van Twilhaar werd door de Duitsers naar het strafkamp Erika in Ommen op cursus gestuurd om te leren hoe hij joden kon pesten. "We krijgen hier scherpere bepalingen," noteerde Maurits van Adelsbergen in zijn tweede brief aan huis, "rooken en bewegingsvrijheid zijn reeds verboden. Volgende week moeten we geloof ik exerceeren en marcheeren naar en van het werk, vaker appèl houden, misschien censuur op post en pakjes." Drie maanden duurde het verblijf van de joden. Begin oktober werden rijkswerkkampen door de SS leegehaald. Samen met de mannen uit de andere kampen werden de mannen van Twilhaar onder het mom van gezinshereniging naar Westerbork getransporteerd en vandaaruit doorgestuurd naar de vernietigingskampen in Oost-Europa. In de jaren die volgden, werd Twilhaar voor verschillende doeleinden gebruikt. Er werden dakloze gezinnen ondergebracht uit de omgeving van Den Haag wier huizen moesten wijken voor de bouw van bunkers. Ook inwoners van Nijverdal die door het geallieerde bombardement van 22 maart 1945 hun huis kwijt waren geraakt, vonden er tijdelijk onderdak. Duitse soldaten zaten er, helemaal aan het eind van de oorlog, en ook Canadese soldaten. De laatste bewoners waren teruggekeerde dwangarbeiders. Ze werden er ontsmet en konden in de bossen op krachten komen, alvorens huiswaarts te keren. De laatsten vertrokken begon 1947. Daarna werden de barakken afgebroken en het kampterrein beplant met bomen. Kamp Twilhaar bestond niet meer. Meer dan een halve eeuw later hebben Alex Alferink en Jan Fikken een ereschuld ingelost en kamp Twilhaar opnieuw tot leven gewekt ter nagedachtenis aan de honderd joodse mannen voor wie deze plek op de Sallandse Heuvelrug het voorportaal werd van de dood. Dankzij hun onderzoek hebben Maurits van Adelsbergen, Izaak van Berg en de anderen weer een naam en een gezicht gekregen. Ze zijn te zien op de tentoonstelling die door de Historische Kring Hellendoorn-Nijverdal tot eind oktober in het bezoekerscentrum van Staatsbosbeheer op de Nijverdalseberg wordt gehouden. En wie straks de Sallandse Heuvelrug bezoekt, zal aan de plek waar het kamp heeft gestaan, nooit meer onopgemerkt voorbij kunnen gaan. In samenwerking met de gemeente Hellendoorn zal daar op 2 oktober, de dag waarop de joden indertijd werden weggevoerd naar Westerbork, een monument worden onthuld dat werd ontworpen door een leerling van de lokale scholengemeenschap Reggesteyn. "Natuurlijk is het onderzoek niet af," zegt Alex Alferink. "Wie weet kunnen we ook nog de namen van de onbekenden achterhalen. Maar de sluier die over

369

dit stukje oorlogsverleden van Nijverdal hing, is nu in elk geval weggetrokken en daar was het ons om begonnen". @ De Twentsche Courant Tubantia

Werkgroep Twilhaar wint Nahuis Cultuurprijs De Twentsche Courant Tubantia, november 2003 "Sinterklaas, ....wie kent hem niet". Spontaan hief een deel van het publiek dit lied aan toen gisteravond de vertegenwoordigers van de Sinterklaaswerkgroep het podium in het Spoortheater betraden. Het was niet de enige verrassing, die deze genomineerde van de Nahuis Cultuurprijs 2003 in petto had. NIJVERDAL Ietwat onwennig en gespannen betrad de nieuwe juryvoorzitter Eddy Vree het podium. Hij groeide echter snel in zijn rol en met vaste stem las hij de juryrapporten voor van de drie genomineerden voor deze jaarlijkse cultuurprijs, die gisteren voor de elfde keer werd uitgereikt. Vree merkte op verheugd te zijn door het steeds grotere aantal inzendingen en hogere niveau hiervan, "al maakt dat de taak van de jury wel steeds moeilijker". De juryvoorzitter liet doorschemeren dat bij de uiteindelijke keuze van de winaar met name is gekeken naar het effect van de culturele uiting op de Hellendoornse gemeenschap. Hierdoor werd snel duidelijk dat schilderes Tineke Westerhoff dit jaar niet voor de hoofdprijs in aanmerking kwam, maar het dus ging tussen de Sinterklaaswerkgroep en Werkgroep Twilhaar van de Historische Kring Hellendoorn-Nijverdal. Hoewel de Sinterklaaswerkgroep het publiek aangenaam verraste met een live-verbinding met de Goedheiligman in Spanje bleek deze "stunt" onvoldoende om de prijs in de wacht te slepen. Winnaar werd de Werkgroep Twilhaar, die door middel van een monument, expositie en brochure voor het onderwijs "een stukje Nijverdalse geschiedenis aan de vergetelheid ontrukte". "De groep Joodse mannen verbleef slechts enkele maanden in dit Rijkswerkkamp tussen de Paltheweg en de Schaapskooi, maar voor hen was deze plek wel het voorportaal van de vernietigingskampen. Toen wij dat eenmaal goed beseften vonden wij dat dit stukje Nijverdalse historie niet verloren mocht gaan", zei woordvoerder Jan Fikken. "En daar zijn jullie dan ook prima in geslaagd", vond Vree. Na de bevrijding was het een komen en gaan in Twilhaar. Niet alleen Canadezen lagen in en rond het kamp gelegerd, ook enige Nederlandse soldaten. De barakken boden daar-naast tijdelijke opvang aan arbeiders, die in het oosten van Europa voor de Duitsers hadden moeten werken. Zij werden er ontsmet en behandeld en konden in de Nijverdalse bossen op krachten komen alvorens ze huiswaarts keerden. De laatste evacus vertrokken eind 1946, begin 1947. Hierna hadden de barakken van Twilhaar hun functie verloren. Ze werden uit elkaar gehaald en naar Ommen vervoerd en daar door opkopers verhandeld. Het voormalig werkkampterrein werd vervolgens beplant met bomen zodat het vanaf dat moment deel kon gaan uitmaken van de rest van de bossen op de Sallandse Heuvelrug. Wij zouden graag vernemen, waar de barakken van het werkkamp Twilhaar naar toe zijn gegaan. Ze zullen ongetwijfeld zijn verhandeld om een nieuwe bestemming te krijgen. Er gaat een gerucht, dat ze naar Ommen zijn vervoerd en daar opnieuw in elkaar zijn gezet. Wie kan ons hier emeer over vertellen?

370

Ontstaan Twenterand

Op 1 januari 2001 werden de gemeenten Den Ham en Vriezenveen samengevoegd in het kader van herindeling van gemeenten in de provincie Overijssel. Daarvoor vormden Den Ham en Vroomshoop met de kern Geerdijk een zelfstandige gemeente. Vriezenveen vormde met de dorpen De Pollen, Westerhaar-Vriezenveensewijk, Aadorp en de buurtschappen Bruinehaar, Weitemanslanden en Westerhoeven eveneens een zelfstandige gemeente. Het aan Vroomshoop grenzende Daarlerveen bleef behoren tot de gemeente Hellendoorn. Den Ham werd in 1333 voor het eerst als parochie genoemd in de leenakte van de heer van Egede. Het middelpunt van het oude brinkdorp was de Brink, met daarnaast het oudste bouwwerk, de in romaanse en gotische stijl gebouwde toren van de hervormde kerk. Landbouw en veeteelt vormden tot diep in de negentiende eeuw het hoofdmiddel van bestaan. Voor 1811 behoorde Den Ham tot het schoutambt Ommen en den Ham. Bij de introductie van de Franse bestuursorganisatie in 1811 werd Den Ham van het schoutambt Ommen afgesplitst tot een afzonderlijke gemeente. Het dorp was rond 1830 zeer arm. Met de industriële revolutie kwam er langzaam een einde aan deze boerenarmoede. Het dorp Vroomshoop en de kern Geerdijk ontstonden in het midden van de negentiende eeuw als gevolg van het graven van de kanalen en de vervenerij. In de beginperiode heerste er grote armoede, maar gaandeweg ontwikkelde Vroomshoop zich tot een industriedorp van betekenis. Ook het winkelcentrum is nu een flinke (regionale) trekpleister. Algemeen wordt aangenomen dat Hollanders een begin hebben gemaakt met de ontginning van Vriezenveen. De eerste kolonisten kwamen namelijk uit Holland volgens een acte bij Raed van Beugelskamp en waren al begonnen in 1323. Na 1350 kwamen de vrije Friezen in groten getale. Aanvankelijk werd de nederzetting Almelerveen genoemd en kerkte men in Almelo. In een privilegebrief uit 1364 van de heer van Almelo kregen de Vriezenveners het recht een eigen kerk te stichten en kreeg men een eigen bestuurlijke organisatie en een eigen schout. Het dorp is meerdere keren verplaatst, waarbij men de ontginning volgde in noordelijke richting.

371

De laatste verplaatsing gebeurde in 1666, nadat Bernard van Galen, de bisschop van Münster, ook wel bekend als Bommen Berend, met 1500 man Vriezenveen plunderde en de kerk in puin legde. Naast het boerenbedrijf gingen velen op stap om als marskramers zaden en linnen aan de man te brengen. Eerst in de regio, later via Hanzewegen ook in Duitsland en zelfs tot in Sint-Petersburg, waardoor de welvaart in Vriezenveen aanmerkelijk toenam. Door de Russische revolutie van 1917 kwam er een einde aan de handel van deze Rusluie. In 1905 was er een grote brand in Vriezenveen, waarna Koningin Wilhelmina en Prins Hendrik persoonlijk de inwoners van Vriezenveen een hart onder de riem kwamen steken. In de jaren vijftig van de twintigste eeuw vond er een grootschalige ruilverkaveling plaats en kwam de toenmalige koningin Juliana feestelijk de nieuwe boerderijen in gebruik stellen. Burgemeester H. Koetje werd benoemd tot eerste burgemeester van de nieuwe gemeente. Na de herindeling werd eerst nog de naam van de oude gemeente Vriezenveen aangehouden, maar per 1 juli 2002 werd de nieuwe naam Gemeente Twenterand van kracht. Bij Koninklijk Besluit werd op 23 augustus 2003 toestemming verleend tot een nieuw gemeentewapen. In het ontwerp werden de elementen uit de wapens van de gemeenten Den Ham en Vriezenveen opgenomen. Zo kwamen de eikenboom uit het wapen van Vriezenveen en de gouden leeuw uit het wapen van Den Ham erop. Verder werden vier aaneengesloten ruiten opgenomen als symbolisering van de vier grootste kernen. Totdat de gemeente Den Ham samenging met de gemeente Vriezenveen behield Den Ham een gemeentehuis. Na vele pittige discussies besloot de gemeenteraad in 2004 tot ver- en aanbouw van het bestaande gemeentehuis in Vriezenveen. Tot januari 2008 fungeerde het oude gemeentehuis van Den Ham als dependance. Op 30 mei 2008 werd het verbouwde gemeentehuis van Twenterand officieel geopend. Het gemeentehuis van Den Ham werd verkocht en na verbouwing ingericht als kantoor met woonappartementen, dat de naam Burcherij kreeg. Op 1 januari 2001 viel het doek voor de gemeente Vriezenveen en was de fusie met buurgemeente Den Haam een feit. Vanuit het ministerie van Binnenlandse Zaken was een aantal jaren daarvoor een herindeling van de Nederlandse gemeenten voorbereid, met als doel vernieuwing van de bestuurlijke organisatie en versterking van het lokaal bestuur. De provincie Overijssel opende in 1996 het overleg over de gemeentelijke herindeling in Twente. De betreffende gemeenten kregen een aantal varianten voor herindeling voorgelegd. De provincie voorzag in alle varianten dat het zuidelijk deel en de kern Aadorp van de gemeente Vriezenveen bij Almelo ondergebracht zou worden. Vriezenveen opteerde in 1997 voor een zelfstandig voortbestaan. Als laatste optie koos men voor een samengaan met Den Ham, terwijl deze gemeente een samenvoeging met Vriezenveen afwees. Uiteindelijk besliste de provincie tot samenvoeging van beide gemeenten, om zo een grote bestuurskrachtige plattelandsgemeente te vormen. Aadorp, het zuidelijk deel van Vriezenveen en het Bedrijvenpark Twente werden bij Almelo gevoegd.

Een eerste opgave, voor de nieuwe gemeente was het zoeken van een passende naam. Aanvankelijk werd aan de fusiegemeente de werknaam Vriezenveen toegekend. Het gemeentebestuur ging direct aan de slag om een nieuwe naam te bedenken en liet daarin de inwoners meespreken. Uit de tientallen ingezonden benamingen kwamen vijf mogelijkheden naar voren die aan de vooraf vastgestelde criteria voldeden. Uiteindelijk werd in de raadsvergadering van 31 mei 2001 de naam Twenterand gekozen. De invoering vond plaats op 1 juni 2002. Door de samenvoeging kwamen de wapens van de voormalige gemeenten te vervallen. Er moest een nieuw wapen komen en natuurlijk een nieuwe vlag. In opdracht van het college van burgemeester en wethouders leverde een wapentekenaar vier ontwerpen in, waarvan het tweede ontwerp genade vond in de ogen van de politiek. Het nieuwe wapen vindt zijn oorsprong in de wapens van de voormalige gemeenten Vriezenveen en Den Ham. Uit het wapen van Vriezenveen werd de eikenboom gekozen en uit het wapen van Den Ham de Hollandse leeuw. In februari 2003 besloot de raad het ontwerp ter goedkeuring voor te leggen aan de Hoge Raad van Adel, die zich kon verenigen met de keuze. De officiële beschrijving luidt als volgt:

372

"Gedeeld: I in zilver een geplante eikenboom van sinopel; II in azuur een leeuw van goud; in het schildhoofd vier aaneengesloten liggende ruiten van het een in het ander. Het schild gedekt met een gouden kroon van drie bladeren en twee parels." De vlag, vastgesteld door de gemeenteraad op 13 december 2001, geeft in het groene vlak het plattelandskarakter weer en de blauwe ruiten de verschillende woonkernen van de nieuwe gemeente. Voorlopig waren beide gemeentehuizen nog intact gebleven en werden de gemeentelijke diensten daarin ondergebracht. Onvermijdelijke kwam de vraag naar een passend onderkomen voor het ambtelijk apparaat en het bestuur naar voren. Moest het een nieuw gebouw worden of moest één van beide bestaande gemeentehuizen worden uitgebreid? Zou de eventuele nieuwbouw ergens centraal in de gemeente komen te staan? Na enkele jaren van wikken en wegen werd gekozen voor uitbouw van het bestaande gemeentehuis in Vriezenveen. In 2007 was de verbouw klaar en kon de gemeentelijke organisatie in zijn totaliteit in Vriezenveen worden gehuisvest. Bron: regiocanons.nl.

Thomas Ainsworth 1795-1841

Thomas Ainsworth werd op 22 december 1795 te Bolton Le Moors geboren als zoon van Thomas Ainsworth en Betty Wraitty. Hij overleed op 13 februari 1841 in zijn woning, huize de Eversberg bij Nijverdal. De uit Engeland afkomstige Thomas Ainsworth was een uiterst bekwaam textieltechnicus. Na het faillissement van de katoenfabriek van zijn vader stak hij samen met zijn broer Edward over naar het vasteland van Europa. In 1827 was hij in dienst van John Cockerills machinefabrieken en hoogovens te Seraing, toentertijd met 2200 arbeiders het grootste industriële bedrijf ter wereld. Hij verliet België wegens het uitbreken van de opstand en kwam in Holland terecht. Ainsworth was teleurgesteld hier zo weinig industrie aan te treffen. Hij verbleef geruime tijd aan de Zaan en te Rotterdam. In dienst van de firma Van Gelder Schouten & Co. te Wormerveer hield hij zich bezig met de fabricage van gekleurd papier. Ook leerde hij in deze tijd zijn latere handelsvriend, de koopman in chemicaliën en verfhout Cornelis Kuyper kennen. Kuyper was ook erfmarkerichter van de marke Noetsele, gelegen binnen de gemeente Hellendoorn. Thomas Ainsworth (Bolton-le-Moors, 22 december 1795 - Nijverdal, 13 februari 1841) was een Engels textieltechnicus en wordt beschouwd als de grondlegger van de katoenindustrie in Twente. Na omzwervingen in België en West-Nederland voerde hij vanaf 1831 opdrachten uit in OostNederland en Westfalen. Een toevallige ontmoeting in Hengelo met Willem de Clercq, secretaris van de Nederlandsche Handel-Maatschappij (NHM), leidde tot de oprichting van een weefschool in Goor in 1833, waarover Ainsworth de leiding kreeg (tot 1836). Aan Twentse wevers werd in snel tempo geleerd te werken op Calicot-getouwen met een verbeterde snelspoel. Al snel werden ook weefscholen geopend in Diepenheim, Enter en Holten. De textieltechnicus Ainsworth begon proeven te nemen met nog fijnere soorten katoen zoals drukkatoen en cambric. De NHM verzocht hem een modelweverij en vlasspinnerij te stichten gecombineerd met een agentschap. Zijn keuze viel op de omgeving van het kruispunt van de

373

straatweg van Zwolle naar Almelo met de rivier de Regge. In een directievergadering werd een naam bedacht voor deze plek: Nijverdal. De eerste steen voor de fabriek werd gelegd op 14 mei 1836. Ainsworth nam zijn intrek in de nabijgelegen oude havezate De Eversberg. Huize De Eversberg was gelegen ten noorden van de weg Wierden naar Nijverdal. Eversberg wordt reeds in 1457 genoemd. Van 1612 tot 1867bleef het in bezit van Van Heerdt tot Eversberg. De zoon van generaal Willem Hendrik, graaf van Heerdt tot Eversberg, liet de voorpoort met muren van een meter dik afbreken. Zijn vader, de generaal had de slag bij Waterloo (1815) en de Tiendaagse Veldtocht (1831) meegemaakt. In 1867 werd de havezathe verkocht aan Veening die het in bezit had tot 1934. In 1889 werd het kasteel bijna geheel afgebroken en werd op de resten een boerderij gebouwd met een herenkamer voor de Veenings. Ainsworth overleed geheel onverwacht op De Eversberg in 1841. Hij werd begraven in het stadje Goor, waar men zijn grafmonument - door de lokale gemeente uit dankbaarheid opgericht - nog steeds kan bewonderen op de oude gemeentelijke begraafplaats aan de Laarstraat - Herman Heijermansstraat. In 1832 besloot Ainsworth zijn geluk in Elberfeld, gelegen in Westfalen, te gaan zoeken. In de jaren 1831/32 had hij reeds verschillende opdrachten uitgevoerd, onder andere voor Driessen uit Aalten, Hofkes uit Almelo en De Maere uit Hengelo. In deze periode kwam hij in contact met de Twentse fabrikeurs en met Willem de Clercq, de secretaris van de Nederlandsche Handel-Maatschappij, welke laatste hij toevalligerwijze ontmoette in een logement in Hengelo. 'Geef mij een snelspoel en een Twentse jongen en ik zal u in een korte tijd calicots leveren zoveel u wilt', zijn de historische woorden die Ainsworth bij deze gelegenheid volgens de overlevering heeft gesproken. Het resultaat van dit gesprek was dat er met goedkeuring van de directie van de N.H.M, een weefschool te Goor werd opgericht met het doel de arbeiders in Twente het gebruik van het nieuwe weefgetouw met de snelspoel te leren. Ainsworth was een groot voorstander van het in stand houden van de handweverij en wilde niet overgaan op stoomkracht. In juni 1833 werd de weefschool geopend. De leiding was in handen van Ainsworth. Hij kreeg een benoeming voor drie jaren met een salaris van minstens vierentwintighonderd gulden per jaar. Voor een studiereis naar Engeland werd hem achtenveertighonderd gulden vergoed. Namens de N.H.M, huurde Gerrit Schimmelpenninck in Goor voor tweehonderd gulden per jaar een vrij grote schuur van de logementhouder August van Delden. Na enige verbouwingen was de schuur geschikt voor vijfentachtig getouwen. Onder leiding van Ainsworth onderwezen vier geschoolde Engelse wevers de aangenomen volwassen mannen de nieuwe manier van weven op de ter plaatse naar Engels model vervaardigde calicotgetouwen, die van de snelspoel met zweepje waren voorzien. Een systeem dat ten opzichte van de Belgische snelspoel een verdere vooruitgang betekende. Het weven geschiedde nu 2'/2 a 3 maal zo snel, terwijl de wever door een gemakkelijker houding zich minder vermoeide. Ook werden er in deze jaren weefscholen geopend in Diepen-heim, Enter en Holten. De in dienst genomen volwassen mannen waren binnen acht weken zover gevorderd, dat zij als leermeesters konden optreden en elk van hen een kind onder zijn toezicht kreeg. Daar de school tevens een fabriek was, maakte de N.H.M, winst op de daar vervaardigde goederen.

374

De Engelsman Thomas Ainsworth was van grote betekenis voor de textielindustrie in Twente. Als telg uit een Engels fabrikantengeslacht wilde hij in deze streek een textielonderneming opzetten. In 1832 ontmoette hij in het Hengelose etablissement De Ster twee lieden met eenzelfde missie. Willem de Clerq, die namens koning Willem I en de Nederlandsche HandelMaatschappij, de mogelijkheden verkende om Twente tot centrum van de textielproductie te maken en Charles de Maere, een Belgische ondernemer die hier in dezelfde branche aan de slag wilde. Hun bespreking geldt als de start van de textielindustrie in Twente. Die leidde onder meer tot de oprichting een jaar later, van een weefschool in Goor, onder leiding van Ainsworth. Al snel volgde de opening van weefscholen in Diepenheim, Enter en Holten. Ainsworth begon ook proeven te nemen met steeds fijnere soorten katoen. De Nederlandsche Handel-Maatschappij verzocht hem vervolgens een modelweverij en vlasspinnerij te stichten. Als vestigingsplaats viel zijn keuze op de omgeving van het kruispunt van de straatweg van Zwolle naar Almelo met de rivier de Regge. De textielpioniers bedachten een passende naam voor deze plek: Nijverdal. De textielindustrie heeft op veel manieren sporen achtergelaten in Twente en omgeving. Een van die sporen is de graftombe van Ainsworth zelf, op de kleine begraafplaats van Goor. Gevolg

375

van een prijsvraag om een monument te ontwerpen dat de ‘vader van de Twentse textielindustrie’ waardig zou eren. Veertien ontwerpen kwamen binnen. Dat van architect E.S. Heyninckx Mz. uit Amsterdam won, een drie meter hoog neoclassicistisch grafmonument van ijzer. IJzergieterij Nering Bögel uit Deventer goot de talloze onderdelen waaruit het is opgebouwd. De onthulling was op 12 juli 1843. Het kunstwerk maakte grote indruk, vooral vanwege het formaat. Die indruk maakt het monument vandaag de dag nog steeds, vooral in relatie tot geringe omvang van de totale begraafplaats. De tombe staat op een kleine heuvel aan het eind van het hoofdpad van het kerkhof. Bron: langsheiligehuisjes.nl. In het voorjaar van 1834 kreeg Ainsworth de opdracht van de N.H.M, om fabrikanten desgevraagd alle mogelijke informatie te verstrekken. Vele industriëlen maakten van de gelegenheid gebruik en zonden een wever om de nieuwe behandeling te leren. In 1834 waren er in de vier weefscholen in totaal 450 weefgetouwen. Naarmate het weven met de snelspoel meer algemeen bekend raakte, werd het nut van de weefscholen kleiner. Na 1835 verminderde dan ook langzamerhand het aantal leerlingen. Het doel van de weefscholen was geweest om de nieuwe werkwijze snel in te voeren. Toen dit doel bereikt was, werden zij overbodig. De N.H.M, deed in 1836 haar vier weefscholen over aan Gulian Cornelis Arntzenius. Hij kreeg de orders die vroeger aan de weefscholen werden gegeven. De taak van Ainsworth voor de N.H.M, was niet afgelopen. Hij begon proeven te nemen met nog fijnere soorten katoen zoals drukkatoen en cambric. Ainsworth stelde de directie van de N.H.M, voor een kleine modelweverij te stichten. Het plan voor een modelweverij en vlasspinnerij kon gecombineerd worden met een nog niet uitgevoerd idee van de N.H.M, om in Twente een agentschap te stichten voor het in ontvangst nemen en keuren van de goederen. Al in het begin van de zestiende eeuw beoefenden veel bewoners in de Hof van Twente het huisweven in het kader van de zelfvoorziening. Toen omstreeks 1530 de geloofsvervolgingen een aanvang namen, vluchtte een aantal doopsgezinden naar Twente. Zij namen het geheim van hun bloeiende textielindustrie mee en verstonden bovendien de kunst fijn linnen te weven en te verhandelen. Zo begon de Twentse linnenhandel, met Almelo als centrum. Wolter ten Cate stichtte omstreeks 1750 de eerste bontweverij in Hengelo en Herman en Jan van Lochem waren de grondleggers van de bombazijnindustrie in Enschede. Na de afscheiding van België in 1830 wilde Nederland zich industrieel onafhankelijk maken van dit land. De Nederlandsche Handel-Maatschappij, met als president graaf Schimmelpenninck te Diepenheim en als secretaris Willem de Clercq, stimuleerde in samenwerking met Twentse industriëlen om van Twente een tweede Vlaanderen te maken. Daartoe werd in 1833 een weefschool in Goor opgericht, waar al spoedig 86 leerlingen onder leiding van directeur Thomas Ainsworth het nieuwe weven leerden. De Engelsman Ainsworth introduceerde op die manier zijn verbeterde versie van de snelspoel in Twente. Voor het sterken van de weefstoffen liet Thomas Ainsworth een fabriekje in Goor bouwen, dat later zou uitgroeien tot de Twentsche Stoomblekerij. Naast de school in Goor ontstonden filialen in Enter, Holten en Diepenheim. Stormenderhand veroverde de snelspoel Twente. In 1836 besloot de Nederlandsche Handel-Maatschappij, onder protest van Thomas Ainsworth, de weefschool en haar filialen te sluiten. De inventaris uit de weefschool te Goor werd voor f 20.000,‒ aangekocht door G.C. Arntzenius, die daarmee een weverij stichtte die later zou uitgroeien tot het Janninkconcern. Het monument van Thomas Ainsworth in Goor Thomas Ainsworth, inmiddels verhuisd naar Nijverdal, stierf plotseling op 13 februari 1841 op Huize Eversberg. Op 12 juni 1843 werd zijn lichaam bijgezet in een monument op de begraafplaats aan de Laarstraat te Goor. Het monument bevat allerlei symbolen, zoals het wapen van de provincie Overijssel en de tekst "Aan een nuttig man Thomas Ainsworth. Het dankbare Overijssel". Het imposante graf herinnert ons aan de belangrijke rol die Ainsworth

376

vervulde als aanjager van de Twentse textielindustrie en daarmee de welvaart van de bewoners van de regio.

Weefschool, Grotestraat, Goor De contacten die Ainsworth had met zijn handelsvriend Cornelis Kuyper wierpen nu vruchten af. Als geen ander kende Kuyper de omgeving van de marke Noetsele. De erf-markerichter zal Ainsworth deze omgeving ter overweging hebben meegegeven. De directie van de N.H.M, ging akkoord met het voorstel van Ainsworth. Zijn keuze viel op de omgeving van het kruispunt van de straatweg van Zwolle naar Almelo met de rivier de Regge. Voor een agentschap was geen betere plaats te bedenken. De directie van de N.H.M, huurde voor een periode de oude havezate de Eversberg, gelegen in de marke Notter en Zuna, binnen de gemeente Wierden. De directie gaf opdracht tot grondaankoop in de marke Noetsele en de omgeving ten westen van de rivier de Regge. Aan de zo verworven gronden werd door de directie van de N.H.M, de naam Nijverdal gegeven. Ten noorden van de straatweg werd het keurmagazijn gebouwd, ten zuiden ervan bouwde Ainsworth, die niet over voldoende eigen middelen beschikte, met kapitaal van de N.H.M, zijn modelweverij en vlasspinnerij. Ainsworth werd directeur van het agentschap. Voor zijn eigen modelweverij werd op 14 mei 1836 namens de N.H.M, door notaris G. Kluvers de eerste steen gelegd. Ainsworth kreeg na enige tijd zeer bekwame medewerkers naast zich, met name Robert Campbell als agent. Na het overlijden van Ainsworth werd geen nieuwe directeur meer benoemd. Campbell bleef agent. Als boekhouder was Hendrik Wormser aan het agentschap verbonden, hij zou Campbell na diens overlijden opvolgen als agent. Ainsworth is volgens zijn overlijdensakte op zaterdagavond 13 februari 1841 omstreeks 10 uur in zijn woning overleden. Rondom zijn dood hangt een waas van geheimzinnigheid. Hij werd op verzoek van zijn broer Edward te Goor begraven. Hij wordt beschouwd als de grondlegger van de Twentse katoenindustrie. Zijn graftombe kan men te Goor nog steeds bewonderen. Thomas Ainsworth was gehuwd met Jane Bower. Uit dit huwelijk zijn vijf kinderen geboren. Bron: wieiswieinoverijssel.nl.

377

1795-1841 Ontwikkeling Twentse textielindustrie Al in het begin van de zestiende eeuw beoefenden veel bewoners in de Hof van Twente het huisweven in het kader van de zelfvoorziening. Toen omstreeks 1530 de geloofsvervolgingen een aanvang namen, vluchtte een aantal doopsgezinden naar Twente. Zij namen het geheim van hun bloeiende textielindustrie mee en verstonden bovendien de kunst fijn linnen te weven en te verhandelen. Zo begon de Twentse linnenhandel, met Almelo als centrum. Wolter ten Cate stichtte omstreeks 1750 de eerste bontweverij in Hengelo en Herman en Jan van Lochem waren de grondleggers van de bombazijnindustrie in Enschede.

Oprichting weefschool in Goor Na de afscheiding van België in 1830 wilde Nederland zich industrieel onafhankelijk maken van dit land. De Nederlandsche Handel-Maatschappij, met als president graaf Schimmelpenninck te Diepenheim en als secretaris Willem de Clercq, stimuleerde in samenwerking met Twentse industriëlen om van Twente een tweede Vlaanderen te maken. Daartoe werd in 1833 een weefschool in Goor opgericht, waar al spoedig 86 leerlingen onder leiding van directeur Thomas Ainsworth het nieuwe weven leerden. De Engelsman Ainsworth introduceerde op die manier zijn verbeterde versie van de snelspoel in Twente. Voor het sterken van de weefstoffen liet Thomas Ainsworth een fabriekje in Goor bouwen, dat later zou uitgroeien tot de Twentsche Stoomblekerij. Naast de school in Goor ontstonden filialen in Enter, Holten en Diepenheim. Stormenderhand veroverde de snelspoel Twente. In 1836 besloot de Nederlandsche Handel-Maatschappij, onder protest van Thomas Ainsworth, de weefschool en haar filialen te sluiten. De inventaris uit de weefschool te Goor werd voor f 20.000,‒ aangekocht door G.C. Arntzenius, die daarmee een weverij stichtte die later zou uitgroeien tot het Janninkconcern.

378

Weefschool Goor Het monument van Thomas Ainsworth in Goor Thomas Ainsworth, inmiddels verhuisd naar Nijverdal, stierf plotseling op 13 februari 1841 op Huize Eversberg. Op 12 juni 1843 werd zijn lichaam bijgezet in een monument op de begraafplaats aan de Laarstraat te Goor. Het monument bevat allerlei symbolen, zoals het wapen van de provincie Overijssel en de tekst "Aan een nuttig man Thomas Ainsworth. Het dankbare Overijssel". Het imposante graf herinnert ons aan de belangrijke rol die Ainsworth vervulde als aanjager van de Twentse textielindustrie en daarmee de welvaart van de bewoners van de regio.

De weefschool 1834 Mislukte poging tot industrialisatie In 1833 kreeg de Engelse textieltechnicus Thomas Ainsworth van de Nederlandsche HandelMaatschappij (NHM) opdracht de textielindustrie in Twente op een hoger peil te brengen. Zijn eerste daad was de vestiging van een weefschool in Goor. Hier onderwezen vier geschoolde Engelse wevers de mensen in het gebruik van de nieuwe zogeheten snelspoel, waarmee drie keer zo snel geweven kon worden dan met de oude smietspoel. De snelspoelen van Schuitemaker De door Ainsworth geïntroduceerde snelspoelen werden uit Engeland geïmporteerd, totdat de Enterse wiel- en stoeldraaier J.F. Schuitemaker zich toelegde op de vervaardiging en reparatie hiervan. Toen Ainsworth een spoel van Schuitemaker werd getoond kon hij niet geloven dat deze in Enter was gemaakt. Qua kwaliteit en prijsstelling won de Enterse spoel het van de Engelse snelspoelen. Schuitemaker verkocht zijn product aan fabrikanten door heel Nederland, waaronder grote firma's als Van Heek en Salomonson. De florerende onderneming van Schuitemaker en zijn cruciale rol in de Twentse textielgeschiedenis, is bij het grote publiek nooit bekend geworden. Het leer/werktraject van Leestemaker Al gauw na de vestiging van de weefschool in Goor werden in Diepenheim, Holten en Enter eveneens weefscholen gesticht. In Enter wees het armbestuur van de gemeente Wierden leerlingen aan die de school mochten bezoeken. Er werden vooral kinderen uit de armste gezinnen geselecteerd, die vaak niet naar een gewone school gingen. De Enterse onderwijzer E. Leestemaker zorgde dat de kinderen naast het weven voor een deel ook gewoon onderwijs kregen. Zo sneed het mes aan twee kanten. De kinderen verdienden wat geld en daarnaast kregen ze onderwijs. Een soort leer/werktraject in de negentiende eeuw. Wanneer de kinderen

379

hun opleiding afrondden kregen ze een nieuw weefgetouw mee. De kosten daarvan werden op hun loon ingehouden. Naarmate het weven met de snelspoel algemeen gangbaar raakte, verminderde het nut van de verschillende weefscholen. Toen in 1836 voldoende leerlingen waren opgeleid, deed de NHM de activiteiten van haar vier weefscholen over aan de Goorse fabrikant Gulian Cornelis Arntzenius. Hij concentreerde zijn activiteiten al spoedig in Goor, waarna Leestemaker in Enter het fabriekje voortzette. De onderneming was gevestigd in het gehuurde pand van het latere Hobbyhuis De Ketiene aan de Dorpsstraat 116. In het fabriekje werden jute koffiezakken gemaakt. Gemiddeld werkten er dertig mensen, zowel mannen, vrouwen als kinderen. Een volwassene verdiende vijftig à zestig cent per dag. Één jaar voor zijn pensionering kocht Leestemaker het pand. Na zijn dood in 1865 zette zijn zoon Arend Jan de onderneming voort. Die verlegde zijn aandacht naar Rijssen, waar hij in 1865 als boekhouder in dienst trad bij de firma Ter Horst. In Enter bleef een opzichter het fabriekje runnen. In 1875 stichtte de jonge Leestemaker samen met de Rijssense fabrikant Derk ter Horst een stoomjuteweverij in Rijssen naast de reeds bestaande fabriek van de Gebr. Ter Horst. De samenwerking was echter maar van korte duur. Na een conflict met Ter Horst werd Leestemaker uitgekocht. In 1878 keerde hij terug naar Enter waar hij zijn bedrijf op sterven na dood aantrof. Het laatste levensteken van de fabriek dateert uit 1884. Op een aanbesteding van het Departement van Koloniën van 30.000 koffiezakken schreven de ondernemers Gelderman uit Oldenzaal, Ter Horst uit Rijssen en Leestemaker uit Enter zich in. Laatstgenoemde kreeg de order niet. In 1891 overleed Arend Jan Leestemaker op 46-jarige leeftijd, waarmee een eind kwam aan de poging tot industrialisatie van Enter. Het ontbreken van ondernemersfamilies als Ter Horst, Van Heek of Gelderman speelde Enter parten. De Enternaren bleven Reggeschippers, klompenmakers en ganzenhandelaren. Bron: regiocanons.nl.

380

De Engelsman Thomas Ainsworth was van grote betekenis voor de modernisering van textielindustrie in Twente. Die industrie heeft op verschillende manieren haar sporen achtergelaten in Twente en omgeving, soms op onverwachte manier. Zo staat op de kleine begraafplaats van Goor een gigantisch gietijzeren grafmonument ter nagedachtenis aan Ainsworth. Dat het grafmonument vervaardigd werd door een ander groot industrieel bedrijf in Overijssel is dan ook niet vreemd. Engelsman van geboorte Thomas Ainsworth werd geboren in Bolton-le-Moors op 22 december 1795 als zoon van Thomas Ainsworth en Betty Wraitty. Bolton, nu een deel van 'the Greater City of Manchester', lag destijds in Lancashire en had rond 1795 al een bloeiende textiel-industrie. Die was mede tot stand gekomen dankzij Hugenoten die in de zeventiende eeuw Frankrijk en België ontvluchtten. Onder hen waren veel wevers die de aangetroffen condities in Bolton ideaal achten voor het spinnen van garen. Thomas werd in Bolton opgeleid tot ingenieur, uiteraard gespecialiseerd in de textiel-industrie. Hij zou echter zijn kennis en kunde niet in Engeland aanwenden, maar juist elders in Europa. Dit had te maken met het faillissement van de katoenfabriek van zijn vader. Hij stak, samen met zijn broer Edward, over naar het vaste land van Europa. Hier was na de Franse tijd heel wat op te bouwen en er was werk genoeg voor iemand als Thomas. In 1827 was hij in dienst van Cockerills machinefabrieken en hoogovens te Seraing bij Luik. In die tijd was dit een van de grootste industriële bedrijven ter wereld. Bij het uitbreken van de opstand in de zuidelijke Nederlanden week hij uit naar Holland. Wat hij daar aan industrie aantrof, stelde Ainsworth teleur. Nederland was in die tijd inderdaad nog een preïndustriële natie, waar echter snel verandering in zou komen. Ainsworth had eigenlijk zijn tijd mee. Hij verbleef geruime tijd aan de Zaan en in Rotterdam. In dienst van de firma van Gelder Schouten & Co te Wormerveer, hield hij zich bezig met de fabricage van gekleurd papier.

Enter, Hogebrink Bron: blogspot.com

381

Ganzen werden hier verzameld om naar de stations in Arnhem en Rotterdam te lopen in groepen van vijfduizend stuks. Vandaar gaan ze met de trein naar Engeland waar ze met Thanksgiving de pot ingaan. Twentse contacten In de tijd dat hij in Wormerveer werkte leerde hij zijn latere handelsvriend, de koopman in chemicaliën en verfhout, Cornelis Kuyper kennen. Kuyper was ook erfmarkerichter van de marke [1] Noetsele, gelegen binnen de gemeente Hellendoorn. Hoewel Kuyper afkomstig was uit de Zaanstreek had hij door aankoop van grond in de marke recht op zijn titel als hoogste rechtsambtenaar in dit gebied. Kuyper zal wellicht Ainsworth gewezen op de potentie van de streek die later bekend zou komen te staan als Nijverdal. Vooralsnog besloot Ainsworth in 1832 zijn geluk te zoeken in Elberfeld, gelegen in Westfalen. In de jaren daarvoor had hij reeds verschillende opdrachten uitgevoerd, onder andere voor Driessen uit Aalten, Hofkes uit Almelo en De Maere uit Hengelo. In deze periode kwam hij in contact met Twentse fabrikanten en met Willen de Clerq, de secretaris van de Nederlansche Handelmaatschappij (NHM). 'Geef mij een snelspoel en een Twentse jongen en ik zal u in korte tijd calicots [2] leveren zoveel u wilt', waren de historische woorden die Ainsworth bij deze gelegenheid volgens overleveringen heeft gesproken. Het resultaat van dit gesprek was dat er met goedkeuring van de directie van de NHM in juni 1833 een weefschool te Goor werd opgericht. Het doel was om de arbeiders in Twente het gebruik van het nieuwe weefgetouw met de snelspoel te leren. Ainsworth was een groot voorstander van het in stand houden van de handweverij en wilde niet overgaan op stoomkracht. De leiding van de weefschool was in handen van Ainsworth. Hij kreeg een benoeming voor drie jaar met een salaris van minstens ƒ 2.400,- per jaar. Voor een studiereis naar Engeland werd hem ƒ 4.800,- vergoed. Namens de NHM huurde Gerrit Schimmelpenninck in Goor voor ƒ 200,- per jaar een grote schuur. Na enige verbouwingen was de schuur geschikt voor 85 weefgetouwen. Onder leiding van Ainsworth onderwezen hier vier geschoolde Engelse wevers de arbeiders de nieuwe manier van weven. Dat werd gedaan op de ter plaatse naar Engels model vervaardigde calicotgetouwen, die van een snelspoel met zweepje waren voorzien. Dit systeem betekende ten opzichte van de tot dan tot gebruikte zogenaamde Belgische snelspoel een verdere vooruitgang. Het weven geschiedde nu twee tot drie keer zo snel, terwijl de wever door een gemakkelijke houding zich minder vermoeide. Expansie In het voorjaar van 1834 kreeg Ainsworth de opdracht van de NHM om fabrikanten desgevraagd van alle mogelijke informatie te voorzien. Daarvan werd gretig gebruik gemaakt zodat er aan het eind van dat jaar al vier weefscholen met in totaal 450 weefgetouwen bestonden. Naarmate het weven met de snelspoel meer algemeen bekend raakte, werd het nut van de weefscholen kleiner. In 1836 deed de NHM haar vier weefscholen over aan Gulian Cornelis Arnzenius, terwijl Ainsworth voor de NHM bleef werken. Hij begon proeven te nemen, met nog fijnere soorten katoen zoals drukkatoen en cambric [3]. Ainsworth stelde de directie van de NHM voor een kleine modelweverij te stichten. Het plan van een modelweverij en een vlasspinnerij kon gecombineerd worden met een nog niet uitgevoerd idee van de NHM om in Twente een agentschap te stichten voor het in ontvangst nemen en kleuren van de goederen. De contacten die Ainsworth had met Cornelis Kuyper wierpen nu vruchten af. Als geen ander kende Kuyper de omgeving van de marke Noetsele. De erfmarkerichter zal Ainsworth deze omgeving ter overweging hebben meegegeven vanwege de gunstige ligging. De straatweg van Zwolle naar Almelo kruiste hier het riviertje de Regge. Voor een agentschap was dit een ideale plaats. De directie van de NHM ging dan ook akkoord met het voorstel van Ainsworth. De NHM huurde voor een periode de oude Havezathe de Eversberg, gelegen in de marke Notter, binnen de gemeente Wierden. Ook werd grond aangekocht in de marke Noetsele en de omgeving ten westen van de rivier de Regge. Ten noorden van de straatweg werd het keurmagazijn gebouwd, ten zuiden er van bouwde Ainsworth, die niet over voldoende eigen middelen beschikte, met kapitaal van de NHM zijn modelweverij en vlasspinnerij. Ainsworth werd directeur van het agentschap. Voor zijn eigen modelweverij werd op 14 mei 1836 namens

382

de NHM door notaris G. Kluvers de eerste steen gelegd. De plek waar al deze bedrijvigheid plaatsvond kreeg al snel de naam Nijverdal, een samentrekking van Nijver(heid) in het (Regge)dal. Een bijzonder monument voor een bijzondere man Ainsworth heeft de verdere ontwikkeling van de textielindustrie in Nijverdal of elders in Twente niet meer meegemaakt. Hij overleed op zaterdag 13 februari 1841, rond 10 uur, in zijn woning, huize de Eversberg bij Nijverdal. Op verzoek van zijn broer Edward werd hij te Goor begraven, waar hij wellicht in de jaren daarvoor grafrechten had gekocht op de 1827 aangelegde begraafplaats. Thomas Ainsworth liet een vrouw, Jane Bower, en vijf kinderen achter. Zijn vrouw zette in eerste instantie de zaak voort, maar daar kwam in 1849 een eind aan. Van de gebouwen lieten de kopers niets staan. Ze bouwden op de fundamenten een nieuwe bedrijfshal naar Engels model. Ainsworth wordt beschouwd als de grondlegger van de Twentse katoenindustrie. Om die status eer aan te doen werd na zijn dood een prijsvraag uitgeschreven voor een waardige graftombe. Veertien ontwerpen werden ingezonden waartussen ook het winnende ontwerp van E.S. Heyninckx Mz. (1813-1848) uit Amsterdam. Heyninckx was architect en lid van de Academie van Beeldende Kunsten. Zijn ontwerp was een bijna drie meter.

Grafmonument Thomas Ainsworth Op 12 juli 1843 werd het grafmonument onder grote belangstelling onthuld. Het geheel maakte een grote indruk vanwege de grootte van het monument. Die indruk maakt het monument vandaag de dag nog steeds, vooral wanneer gelet wordt op de geringe omvang van de totale begraafplaats. Het monument staat op een kleine heuvel aan het eind van het

383

hoofdpad van de begraafplaats. Op een bakstenen kelder is een vierkante rand van Bentheimer zandsteen aangebracht, waarop een gietijzeren sokkel is geplaatst met daarop teksten in het Frans, Engels en Nederlands. Boven de sokkel 'verjongt' het monument trapsgewijs, geheel volgens het klassieke bouwschema, tot een vierkant uitgevoerde bovenbouw met tympaanvormige afdekking. De velden tussen de hoekzuilen zijn ingevuld met reliëfs met funeraire voorstellingen. Aan de voorzijde is een treurende vrouw afgebeeld bij een altaar met een urn. Aan de voet van het altaar is een wapenschild met een leeuw afgebeeld met daaronder een naar beneden gerichte toorts. Op de zijkanten is een olielamp in een lauwerkrans afgebeeld. Op de vier bovenhoeken van de bovenbouw zijn telkens twee kleine ridderfiguurtjes aangebracht, die schilden met het familiewapen van het geslacht Ainsworth vasthouden. Aan de voorzijde ligt een zandstenen zerk met daarop de naam Ainsworth. Deze dekt de toegang tot de kelder af. In 1985 werd het grafmonument, dat inmiddels een rijksmonument was geworden, gerestaureerd. Daarbij kon gelijk gecontroleerd worden of Ainsworth wel degelijk hier begraven was. Het verhaal ging namelijk dat hij in Nijverdal begraven zou zijn. Bij de opening van de grafkelder werd duidelijk dat de persoon die hier begraven was wel degelijk Thomas Ainsworth was. Naast een tekst over de geboorte- en het overlijden van Ainsworth toont de provincie haar dankbaarheid in de volgende tekst die in het midden van de sokkel is opgenomen: 'AAN EEN' NUTTIG MAN, / THOMAS AINSWORTH / HET DANKBARE OVERIJSSEL'. In september 2012 is gestart met de restauratie van het grafmonument. De werkzaamheden worden uitgevoerd in het kader van het project ‘Historische begraafplaatsen in een cultuurtoeristisch perspectief'. In dat project worden verschillende historische begraafplaatsen in Overijssel hersteld en in een nieuwe context bij een breder publiek onder de aandacht gebracht. De kosten voor de restauratie bedragen ruim 85.000 euro. De aanpak is mogelijk dankzij bijdragen van de Provincie Overijssel, de Europese Unie en de gemeente Hof van Twente. (2006-2012). Bron: dodenakkers.nl.

384

Enschede

Enschede (Nedersaksisch: Eanske) is een stad en gemeente in Twente, in het zuidoosten van de Nederlandse provincie Overijssel. De gemeente telt 158.757 inwoners (1 november 2013, bron: CBS). Enschede is daarmee de grootste stad van Overijssel en naar inwoneraantal de elfde gemeente van Nederland. De gemeente Enschede maakt deel uit van de plusregio Regio Twente en van de euregio EUREGIO.

385

De naam gaat volgens de meest gangbare verklaring terug op 'An die Schede' (Anneschethe, 1119); het Oudsaksische scethia betekende 'scheiding' of 'grens', waarmee in dit geval waarschijnlijk verwezen werd naar een moerassig grensgebied. Thans dicht bij de NederlandsDuitse staatsgrens gelegen kan Enschede deze naam nog altijd betekenisvol dragen. Enschede ontstond in de vroege Middeleeuwen als agrarische nederzetting: het centrum van een reeks buurschappen rond een aantal essen. Bij de buurschappen behoorden, behalve de landbouwgronden, ook gemene gronden, niet in het bezit van een enkele eigenaar. In de vroege Middeleeuwen zijn een vijftal afzonderlijke 'marken' te onderscheiden: de Esmarke (Enschedermarke of Grote Boermarke), de Lonneker marke, de Usseler marke, de Twekkeler marke en de Driener marke. Tezamen vormden zij het richterambt Enschede. De boeren in de marken zijn in de Middeleeuwen in het algemeen niet de eigenaar van de gronden die zij bewerken. Grondeigenaren zijn onder meer de bisschop van Utrecht, het klooster Werden, heren van Ottenstein, e.a. Gelegen op de zuidflank van een stuwwal en aan de route van Deventer naar Munster en Osnabrück, ontwikkelde het dorp zich gestaag. Omstreeks 1300 kreeg Enschede stadsrechten, die in 1325 door de Utrechtse bisschop Jan van Diest werden bevestigd. Het oudst bekende zegel van de stad vertoont de beeltenis van de parochieheilige, de Heilige Jakobus de Meerdere. Dit zegel is tot aan de Munsterse oorlog (1666) in gebruik geweest. De stad werd omringd met een ovale dubbele grachtengordel en een aarden wal met palissade.

386

De Grote Kerk op de Oude Markt Toen Enschede in 1325 stadsrechten kreeg, verleende de bisschop van Utrecht ook het recht om de nederzetting te versterken. Voor 1325 was Enschede echter al omgeven door een gracht, de zogenaamde Stadsgraven. De twee bruggen over die gracht, de Veldbrug (in de huidige Marktstraat) en de Esbrug (in de Langestraat, ter hoogte van de Hofpassage) waren al voor 1300 versterkt door poorten: de Veldpoort en de Espoort Verder lag er binnen de gracht, ten oosten van de kerk, de doomshof of hoofdhof van de Esmarke. De hof was zelf ook omgeven door een brede gracht, de Borggraven, die in verbinding stond met de Stadsgraven.

Detail van het balkon van het stadhuis: verlening van de stadsrechten In 1465 gelastte de bisschop de burgers van Enschede een houten omheining rondom de stad aan te leggen. De palissade werd gebouwd op een wal die gelegen was tussen de oude Stadsgraven en een nieuwe buitengracht. Om de stad schadeloos te stellen schonk de bisschop een stuk woeste grond buiten de Veldpoort, de zogenaamde Stadsmaten of Stadsweide. Een kleine dertig jaar later werd er aan de noordkant van de stad een bolwerk opgericht.

387

Kaart van Enschede in 1570 In 1518 werd de stad door de Geldersen op de bisschop veroverd. Zij maakten de vestingwerken met de grond gelijk. De constante uitvallen van bisschoppelijke bendes vanuit Oldenzaal noopten echter tot een nieuwe versterking van Enschede. In 1523 werd de vesting herbouwd en werd op de Markt het zogenaamde Blokhuis opgericht. Toen prins Maurits op 18 oktober 1597 tijdens de inname van de stad voor de poorten verscheen gaf de stad zich echter zonder slag of stoot over. De vesting en de omwallingen van Enschede waren op dat moment slecht verzorgd en de staten van Overijssel waren al tijden niet meer van plan om te investeren in de vervallen stadswallen. Hoewel Maurits de oude rechten van Enschede bevestigde, verordonneerde hij wel het ontmantelen van de vesting. De wal werd gebruikt voor het 'toewerpen' van de buitengracht. De binnengracht bleef, zij het versmald, bestaan, evenals de twee poorten. De militaire rol van Enschede was met het dempen van het laatste stuk buitengracht in 1600 uitgespeeld.

Huis Zonnebeek. De textielfabrikanten bouwden luxe buitenverblijven aan de rand van de stad, zie bovenstaande foto. Enschede is een oude stad. Hoewel het later stadsrechten kreeg dan Oldenzaal, daterendie van Enschede uit 1300. Ze werden in 1325 formeel bevestigd dor de bisschop van Utrecht. Veel mensen denken dat Enschede dan wel niet de oudste, maar dan wel al heel lang de grootste stad van Oost-Nederland is, of in ieder geval van Twente. Het komt dan ook als een verrassing als men verneemt dat de stad pas in de tweede helft van de negentiende eeuw de concurrentie – Almelo en later Hengelo – achter zich heeft gelaten. Het dorp Hengelo stelde eerst bijna niets voor. Het hoorde in 1795 nog bij het schoutambt Delden en had toen een paar honderd inwoners. Hengelo begon, eerst langzaam, te groeien na de komst van de bontweverij van Stork in 1854 en later hun machinefabriek en de katoenspinnerij van de familie De Monchy. Almelo was rond 1800 niet kleiner dan Enschede, al bleven beide stadjes tot in de tweede helft van de negentiende eeuw klein. Almelo lag langs de in de loop van de tijd verharde, maar toch nog primitieve wegen het dichst bij de West-Nederlandse afzetgebieden en kon ’s zomers en ’s winters, vaak met enige moeite, met zompen via de Almelose A en de Regge bereikt worden. De vele beken in de buurt maakten het ook tot een ideaal was- en bleekgebied, wat

388

bijvoorbeeld verklaart waarom er de grote blekerij van Bavink en later de Palthe-stomerijen opgericht werden. Enschede en Oldenzaal hadden de nabijheid van Duitse afzetgebieden als voordeel, mar zelfs in het stoomtijdperk woog dat aanvankelijk nauwelijks op tegen de gunstige positie van Almelo. Halverwege Wierden-Almelo zag men vroeger het bekende wegrestaurant ‘De Mosterdpot’ aan de Wierdensestraat. Het was een geliefde pleisterplaats voor rondtrekkende marskramers en ander volk. ‘De Mosterdpot’ met schuur en landerijen werd in 1977 door de gemeente van Wierden aangekocht ten behoeve van de aanleg van de aan- en afvoerwegen van het kruispunt in de Wierdensestraat, met de naam ‘De Mosterdpot’. De laatste bewoner van ‘De Mosterdpot’ was Versteeg. In 1913 vroeg J.N. Versteeg een vergunning voor het mogen schenken van sterk alcoholische dranken (jenever). Bij zijn aanvraag vermeldde hij dat er al sinds vele jaren in zijn boerderij zwak alcoholische dranken (bier) geschonken mochten worden. De gevraagde vergunning werd echter geweigerd omdat de boerderij niet aan de eisen voldeed. Op 21 november 1914 kreeg Versteeg wel toestemming om bij zijn boerderij een schuur voor het stallen van vee te bouwen. Kort daarna besloot hij de zaken groots aan te pakken. Op 21 januari 1915 verzocht hij toestemming voor het bouwen van een café met woning. De linkerkant van het pand was bestemd voor bewoning en het middengedeelte en de rechterzijde waren bestemd als café. Boven de hoofdingang werd een witte steen met zwarte letters geplaatst met de woorden DE MOSTERDPOT. Op 8 april 1915 werd café De Mosterdpot in gebruik genomen. Vanaf het begin werd het café goed bezocht door zowel inwoners van Almelo als van Wierden. Het succes was zo groot dat het café in 1924 werd uitgebreid met een danszaal.

De Mosterdpot Toen de landelijke overheid, en dan vooral koning Willem 1, na de Belgische afscheiding het voorstel van de vroegere gouverneur-generaal van Nederlands Indië, Van den Bosch overnam en in 1830 een nieuw subsidiestelsel invoerde, mislukten de meeste pogingen om in WestNederland de oude textielnijverheidnieuw leven in te blazen vaak al snel. De enige tot in de twintigste eeuw voortgezette textielondernemingen waren de Haarlemse en Leidse

389

bontweverijen die beter in staat waren de in West-nederland gebruikelijke hogere lonen te betalen. Het leeuwendeel van de witte katoenen weefsels die in Indië tot grondstof dienden voor de batiknijverheid, werd geproduceerd in Twente. De productie van deze ‘katoentjes‘ was in 1830 totaal nieuw. Tot die tijd waren de Zuidelijke Nederlanden, die toen België werden, het textielindustriële centrum van Nederland geweest. Almelo, dat alleen door thuiswevers vervaardigde stukken linnen produceerde, schakelde echter veel sneller over op de gevraagde katoenen weefsels over dan Enschede. Na 1855, toen het Overijssels kanaal Almelo bereikte, werd die positie nog versterkt. Voor de stoomfabrieken was het later natuurlijk van belang dat de steenkool goedkoop genoeg kon worden aangeleverd. Almelo kon redelijk gemakkelijk Engelse steenkool via Zwolle aanvoeren, maar Enschede was dichter bij de Duitse mijn van Ibbenbühren – bij het Teutoburgerwoud – waarvandaan de kolen met paard en wagen konden worden aangevoerd. Het was behelpen tot 1865, toen kort na elkaar Almelo en Enschede via het spoor met zowel West-Nederland als met de Ibbenbührense mijnen werden verbonden. De nadruk op het belang van de steenkoolleveranties doet soms ten onrechte vergeten dat katoen en garen veruit de grootste kostenfactor waren, maar natuurlijk konden allegrondstoffen en producten aanzienlijk gemakkelijker per spoor aan- en afgevoerd worden. Nog tot ongeveer 1867 behielden Almelo en omgeving in ieder geval technisch de leidende positie in de Twentse textielindustrie. In 1829 bouwde Hofkes de eerste stoomfabriek van Twente, een spinnerij waarmee heel veel mis ging. In 1852 was er de tweede primeur, toen de Almelose ondernemers Salomonson de eerste stoomweverij bouwden, de Koninklijke Stoom Weverij (KSW) in Nijverdal. De fabrieken in Almelo waren groter dan die van Enschede, de weverijen waren groter en nog groter waren de spinnerijen. Enschede trachtte moeizaam de achterstand in te halen. In 1833 werd er de eerste stoomspinnerij gebouwd. De spinnerijen werden gefinancierd door een tiental families. In Almelo werden de spinnerijen ieder door slechts één familie, eerst Hofkes, iets later Scholten gebouwd. De stad Enschede bleef relatief onbetekenend tot in de achttiende eeuw, toen de textielnijverheid tot ontwikkeling kwam. Na de onafhankelijkheid van België in 1830 werd de textielindustrie in Twente sterk gestimuleerd door het Rijk. De derde stadsbrand van 1862 (de eerste was in 1517, de tweede in 1750), waarbij nagenoeg de hele stad werd verwoest, zorgde ervoor dat deze ontwikkeling in een stroomversnelling terecht kwam. Hoe was het Enschede tussen 1795 en 1860 vergaan? Het lijkt bijna een goedbewaard geheim, het rijk worden van de Enschedese fabrikeurs na 1728, toen het octrooi op de fabricage van bombazijn werd verkregen door Herman van Lochem en zijn medestanders. Katoen was toen nog een zeldzame grondstof. Het is de tijd van ver voor de slavenplantages in het zuiden van de Verenigde Staten. Hoewel katoen duur was, waren de weefsel met een linnen ketting en een katoenen inslag dermate stevig, dat de hiervan vervaardigde werkmanskleding met succes verkocht kon worden. Herman van Lochem liet zelfs bij zijn dood in 1782 goederen ter waarde van honderdduizend gulden na. De waarde van de nalatenschap van de Enschedese rentenier Isaac Paschen, afkomstig uit een fabrikeursfamilie, bedroeg in 1797 meer dan honderdveertigduizend gulden. In 1795 werd er aan bombazijn goed verdiend. Er wordt door de fabrikeur Lambert Nieuwenhuis gesproken van een Enschedese jaaromzet ter waarde van zeshonderdduizend tot achthonderdduizend gulden. Zo steeg het kapitaal van de firma Blijdenstein het kapitaal van 95.096 gulden in 1814 tot 161.255 gulden in 1838. Blijdenstein had rond 1805 meer dan tien procent van de totale productie van Enschede in handen. Al vrij snel na het verkrijgen van het octrtooi op de bombazijnproductie was er werk voor tweeduizend boeren, in 1819 waren het er vijfduizend. Deze woonden niet in het stadje, maar erbuiten, tot in de verre omgeving. Daarom had de economische bloei nog nauwelijks gevolgen voor het inwoneraantal van Enschede zelf. Door het grote aantal ingezette wevers ontstond nu een tekort aan spinners, dat zelfs n iet werd opgeheven door de invoering in 1796 van de met de hand bediende spinning jenny waardoor tot honderd spillen tegelijk gebruikt konden worden.

390

Na 1830 werd alles anders. De ondernemers van Twente gingen steeds sneller over op de productie voor de Indische markt. Van de mannen die kansen roken verdwenen er echter in de eerste decennia zeer veel van het toneel. Na de felle concurrentie in de beginfase waren er in het begin van het stoomtijdperk rond 1860 nog maar weinig fabrikeurs over die fabrikant werden. Het bijna mythische kapitaal van de Almelose firma Hofkes rond 1830 was vierhonderdduizend gulden. Het werd niet eens benaderd door de Van Heeks. Omdat Hofkes direct daarna in grote problemen raakte waren er in Almelo rond 1850 nog maar twee families over die echt rijk waren: Salomonson en Scholten. De Almelose ten Cates werden pas aan het einde van de negentiende eeuw belangrijk, toen ze de grote weverij van Cardinaal overnamen. Heel veel anders was het in Enschede. Daar gingen steeds meer families die voldoende kapitaal bezaten stoomfabrieken bouwen. Fischer en anderen hebben berekend dat de constructiekosten van een stoomweverij met honderd getouwen rond 1860 vijftigduizend gulden kostte. De jaarlijkse kosten van zeventigduizend gulden voor de benodigde katoen legden de drempel voor een beginnende fabrikant nog hoger. In 1867 waren in Enschede negen weverijen – kleiner dan die in Almelo – en elf spinnerijen in bedrijf. Het eerder verzamelde kapitaal kon kennelijk op dat moment nog niet productiever gemaakt worden. Enschede groeide uit tot het belangrijkste centrum van textielproductie in Nederland. De bevolking van de textielstad vervijfvoudigde tussen 1870 en 1900. Textielfamilies als Van Heek, Ter Kuile, Jannink, Blijdenstein en Menko vormden een machtige oligarchie die een duidelijk stempel drukte op de stedelijke samenleving. De textiel heeft veel sporen nagelaten, onder andere in de vorm van voor die tijd zeer moderne woonwijken. Een belangrijk voorbeeld daarvan is de Krim (1861), de eerste wijk gebouwd voor arbeiders die omstreeks 1900 werd verwaarloosd en vervolgens rond 1935 werd afgebroken. Ook het tuindorp Pathmos (1924) en de wijk de Laares (1930) en een aantal stadsparken zijn voorbeelden van stedelijke ontwikkelingen die door, of op initiatief van textielfabrikanten tot stand zijn gekomen. In 1982 noemt Engberts drie hoofdfactoren die Enschede tot het grootste textielproductiecentrum maakte. Het waren de aanwezigheid van doopsgezinde fabrikeur, de bombazijnproductie en de stadsbrand. Op de eerste en tweede factor kan het een en ander worden afgedongen. De doopsgezinden waren in Almelo minstens zo dominant. In Borne waren ze percentueel ooit zelfs nog belangrijker. De bombazijnproductie heeft later ongetwijfeld positieve effecten gehad. Ze was een reden voor de regering om de Twentse taxtielindustrie te bevorderen. In Almelo was al eerder en effectiever overgegaan op de productie van katoenen weefsels. De stadsbrand wordt door Engberts echter terecht als van groot belang genoemd. In 1862 brandde de binnenstad af, en leidde op iets langere termijn tot een wisseling van de wacht. Enschede werd de leidende fabrieksstad. In 1826 was Enschede klein. Binnen de stadsgrenzen had het ongeveer drieduizend inwoners. Vrijwel alle textielnijverheid vond plaats in boerderijen rond de stad, en in andere delen van Twente. Er waren wel spinnerijen in Enschede zelf, maar die bevonden zich in schuren en aan woonhuizen gebouwde ruimten. Na de oprichting van de KSW in Nijverdal door de Salomonsons kwamen er vanaf 1856 ook stoomfabrieken in Enschede en Lonneker. In 1862 brandde de helft af. De belangrijkste stoomfabriek die de brand overleefde was de weverij van Van Heek en Co aan de Noorderhagen. Die werd daarna de eerste van de lange rij fabrieken langs de direct na de brand aangelegde spoorlijn naar Gronau. Er bleef ook een fabriek van burgemeester Lambertus ten Cate overeind, maar Ten Cate was zo aangeslagen dat hij zijn bedrijf niet lang daarna verkocht. Van de doopsgezinde fabrikeurs die fabrikant werden bleef alleen Blijdenstein over. Samen met Van Heek, Jannink en Ter Kuile ontstond zo de kern van de nieuwe Enschedese fabrikantenelite. Aan het aantal inwoners is die ontwikkeling in 1867 nog maar anuwelijks te zien. Terwijl Almelo (stad en ambt) samen met Hellendoorn (waar Nijverdal bij hoorde) in 1867 14.675 inwoners had. Enschede en Lonneker hadden samen 15.136 inwoners. Het dorp Hengelo was in 1867, voor de opmars van Stork, met 4995 inwoners nog steeds veel kleiner.

391

Almelo werd overtroffen door Enschede. Hier waren in 1862 de Van Heeks al in twee, de ter Kuiles daarna zelfs in vier kapitaalkrachtige takken gesplitst met ieder een reeks potientiele fabrikanten. Rond 1860 was er een tiental families of familietakken die een flinke weverij konden financieren. Toen de NHM haar subsidies in 1854 sterk begon te verminderen werd succes in de vrijhandel pas goed mogelijk, wanneer er voldoende kapitaal en veel capabele ondernemers aanwezig waren. Het stadje verschoof nu haar aandacht van de handel met Westfalen en West-Nederland naar de zich krahctig ontwikkelende export van wit- en later bontgoed naar nederlands Indië, en eind negentiende eeuw naar andere landen in Azié en Zuid-Amerika, terwijl de handel op West-nederland zeker niet verwaarloosd werd. Tegelijkertijd expandeerden ook de Enschedese goederen- en geldstromen naar en vanuit Westfalen. Stroink werkte eerst in Enschede, later vooral in Nordhorn, Van Heek (ook via Van Delden) en later Jannink en Ter Kuile investeerden in gronou, Epe, Glanerbrug en Ahaus. De recruteringsbasis voor ondernemers werd nog verbreed door Joodse families, waarvan vooral Menko de Enschedese gelederen kwam versterken. Later kwamen Van Dam, Van Gelderen en Serphos er nog bij. Bij elkaar was er na 1862 ruim voldoende menselijk en financiel kapitaal om de achterstand op Almelo versneld in te halen. De Twentse Bank werkte vooral met middelen die door Enschedese families waren verschaft. De grote winsten, ook gemaakt op de met het aanwezige kapitaal aangelegde voorraden die voor en tijdens de Amerikaanse burgeroorlog waren aangelegd, hielpen eveneens mee om na 1862 een krachtige herstart te maken. En dan kwam ten slotte in 1865 het spoor, in de jaren na 1870 sterk uitgebreid naar alle windrichtingen. Een eerste indruk van de opkomst van Enschede na de grote brand geeft de afzet van geweven goed, zowel die van de export als die van het goed voor de binnenlandse markt. De waarde van de export in 1874 bedroeg 1.720.000 gulden en in 1887 3.467.000 gulden. Die van de afzet in Nederland in 1874 bedroeg 2.868.197 gulden en in 1887 5.067.000 gulden. Zoals Enschede eerst afweek met de bombazijnproductie, zo kwamen er nu andere specialismen op, terwijl Almelo vooral witte katoentjes bleef fabriceren. De echte bloei van Jannink en Van Heek-Schuttersveld met hun manchesterweefsels (beaverteen, later corduroi) is echter pas eind negentiende eeuw ingezet. Ook waren er bij diverse Enschedese bedrijven bontweefafdelingen, hoewel de naast de machinefabriek door Charles Stork opgezette bontweverij in Hengelo steeds de grootste van Twente bleef. In andere Twentse plaatsen, Borne, Rijssen, Vriezenveen, Goor, Haaksbergen en Ootmarsum werkten bijna drieduizend mannen en vrouwen in de textiel. De grootste fabrieken waren ter Horst in Rijssen, Arntzenius-Jannink in Goor en Wierden, Jordaan in Haaksbergen en jansen en Tilanus in Vriezenveen. Slechts een beperkt aantal familiebedrijven kan groot worden genoemd. Van Heek en ter Kuile leidden meerdere omvangrijke bedrijven. Van Heek en Co was al in 1887–1890 met twaalfhonderdvierentwintig werknemers het grootste Twentse bedrijf. Voordat de Van Heekbedrijven Rigtersbleek en de Boekelose Stoomblekerij ontstonden was Van HeekSchuttersveld al aan haar opmars begonnen. De zeer lucratieve deelname van Van Heek in de Van Deldenbedrijven in Gronau en Ter Horst in Rijssen waren een groot succes. De bedrijven van Ter Kuile waren nog betrekkelijk klein met in totaal zeshonderddrieenveertig werknemers. Het bedrijf van Nico ter Kuile zou nadien enorm in omvang toenemen. Met daarnaast Blijdenstein, Jannink, Scholten en Menko komt de in 1862-1867 voor goede waarnemers al zichtbare groeipotentie van Enschede duidelijk tot uitdrukking in de cijfers van een kwart eeuw later. Bron: jaarboek Twente, 2014. De Twentsche Bank werd in 1841 opgericht door de Enschedese Benjamin Willem Blijdenstein Jr (1811-1866), met als primaire doelgroep de textielindustrie in de Twentse regio. Met de groei van textielexport naar zuidoost Azië zag hij al snel kans een kantoor in Londen te openen, dat door zijn zoon en naamgenoot werd bestuurd. Dit kantoor is nu het oudste buitenlandse bankkantoor in Londen. Deze opzet legde de basis voor het financiële verkeer tussen Londen (import van grondstoffen en verkoop van eindproducten), Enschede (productie) en Amsterdam (export naar Nederlands-Indië).

392

De Twentsche Bankvereeniging werd op 24 juni 1861 als een partnerschap opgericht. De naam werd in 1869 gewijzigd in Twentsche Bankvereeniging B.W. Blijdenstein & Co. (TBV). De belangrijkste activiteit was in de eerste decennia de financiële handel en wandel rondom de export van textiel naar Nederlands-Indië, maar langzamerhand werden de activiteiten uitgebreid, onder meer door oprichting van de Wissel- en Effectenbank (Rotterdam, 1879), Stichtse Bank (Utrecht, 1884) en Bank voor Effecten- en Wisselzaken (Den Haag, 1893). Ook werden kantoren opgezet in het Duitse Westfalen, een regio die een soortgelijke economische ontwikkeling doormaakte als Twente. In Parijs werd in 1909 een belang genomen in Banque Jordaan, en ook binnenslands werden belangen verworven in diverse provinciale bankbedrijven, zoals Bergsma & Dikkers (Hengelo, 1906), Lissesche Bankvereeniging (Lisse, 1907) en D.A. Wisselink (Alkmaar, 1911). In 1917 werd de Twentsche Bankvereeniging een naamloze vennootschap, in eerste instantie zeer tegen de zin van de Blijdensteins. De naam werd bij die gelegenheid gewijzigd in Twentsche Bank (TB). De Wissel- en Effectenbank en Bank voor Effecten- en Wisselzaken werden van zelfstandige dochterbedrijven omgezet in afdelingen van TB, en hetzelfde lot onderging de Stichtse Bank in Utrecht. De groei werd voortgezet door inlijving van B.W. Blijdenstein Jr. (Enschede) en Ledeboer & Co. (Almelo), die tot dan toe juridisch zelfstandige entiteiten waren geweest. Ook andere financiële instellingen, waarin TB een belang had, werd vanaf 1931 ingelijfd: Provinciale Bank voor Limburg, Lissesche Bankvereeniging, Geldersch-Overijsselsche Bankvereeniging, Groninger Bank, Bank van Wisselink en Haarlemsche Bankvereeniging werden kantoren van de Twentsche Bank. Na de Tweede Wereldoorlog zette het consolidatieproces zich voort. De eerste grote overname na de oorlog was die van Van Ranzow's Bank (Arnhem, 1950), gevolgd door Van Mierlo en Zoon (Breda, 1952). Twentsche Bank was van oudsher een vooruitstrevende bank. In de late jaren vijftig had zij bijvoorbeeld de persoonlijke lening geïntroduceerd, en met de overname van de Industrieele Disconto Maatschappij kreeg Twentsche Bank nog meer voet aan de grond in consumentenkredieten. Op 3 oktober 1964 fuseerde de Twentsche Bank met de Nederlandsche Handel-Maatschappij tot Algemene Bank Nederland. Het archief (130 meter) is ondergebracht in het Historisch Centrum Overijssel.

393

Het Twentse Ros op het pand van de Twentsche Bank aan Blaak 28, Rotterdam In 1891 gaf de sociaal bewogen priester en parochievicaris Alfons Ariëns in Enschede de aanzet tot de ontwikkeling van de katholieke arbeidersbeweging in Oost-Nederland. De socialistische arbeidersbeweging was de motor achter een reeks arbeidsconflicten in de textielindustrie, gericht tegen - wat gezien werd - als sociale wantoestanden. De arbeidersbewegingen moesten het opnemen tegen de Enschedese Fabrikantenvereniging (ook werkzaam in overig Twente en in de Achterhoek). Tijdens de Tweede Wereldoorlog werd Enschede tientallen malen door bombardementen getroffen. Op 10 oktober 1943 en 22 februari 1944 werd het grootschalig gebombardeerd door geallieerde vliegers die meenden een stad in Duitsland te zien. Overigens was Enschede een positieve uitzondering in Nederland: door toedoen van onder meer van de Joodse industrieel Sigmund Menko en de protestantse predikant Leendert Overduin konden tientallen Joden tijdig onderduiken, waardoor meer dan de helft van de Joodse inwoners de oorlog heeft kunnen overleven. Landelijk was dit een kwart. In de zestiger jaren van de twintigste eeuw is de textielindustrie volledig teloor gegaan, ten koste van ongeveer dertigduizend arbeidsplaatsen. De meeste van de grote fabriekscomplexen zijn in de jaren zeventig en tachtig van de vorige eeuw gesloopt, enkele zijn gerenoveerd en kregen een nieuwe bestemming. Zo werden in de voormalige fabrieken van Jannink en van Van Heek woningen gerealiseerd. Daarnaast werd een deel van het Jannink-complex tot museum omgebouwd. Enschede ontwikkelde zich tot dienstenstad. Op 14 september 1964 opende de nieuwe Technische Hogeschool Twente (later Universiteit Twente) haar deuren. Het

394

hoger beroepsonderwijs in Twente is in Enschede geconcentreerd. Ook is er een aantal belangrijke zorginstellingen gevestigd, onder meer het Medisch Spectrum Twente (MST) en revalidatiecentrum Het Roessingh. De binnenstad werd vanaf de jaren tachtig gerevitaliseerd door de aanleg van een autovrij stadserf en het invullen van vrijgekomen industrieterreinen met woningen, winkelcentra en kantoren. Op 13 mei 2000 vond een grote vuurwerkramp plaats, waarbij de woonwijk Roombeek werd verwoest. Er vielen drieentwintig doden (onder wie vier brandweerlieden) en bijna duizend gewonden. In oktober 2000 werd begonnen met het bouwrijp maken van een deel van het rampgebied. Op 1 mei 2001 gaf burgemeester Jan Mans het officiële startsein voor het eerste wederopbouwproject. De wederopbouw was in 2010 voltooid. Partnersteden • •

Dalian (Volksrepubliek China), sinds 2009 Palo Alto (Verenigde Staten), sinds 1980

Het Twentekanaal Enschede ligt in de Overijsselse streek Twente op enkele kilometers van de Nederlands-Duitse grens. De dichtstbijzijnde plaats in het westen is Hengelo, de dichtstbijzijnde plaats in het oosten is het Duitse Gronau, de dichtstbijzijnde plaats in het noorden is Oldenzaal, de dichtstbijzijnde plaats in het zuiden is Haaksbergen. Enschede vormt ruimtelijk gezien met Hengelo, Borne en het Duitse Gronau (Westfalen) een agglomeratie met bijna vierhonderdduizend inwoners. In de jaren negentig van de vorige eeuw werden er plannen ontwikkeld om de gemeenten Enschede, Hengelo en Borne samen te voegen tot één gemeente Twentestad. In 2000 werd van dat plan afgezien, vooral omdat een in Hengelo gehouden referendum had uitgewezen dat er zo goed als geen draagvlak onder de plaatselijke bevolking bestond. Sinds 2001 werd intensiever samengewerkt tussen de gemeenten Enschede, Hengelo, Borne, Oldenzaal en Almelo, als Netwerkstad Twente. De Netwerkstad werkt samen met Münster en Osnabrück in de Stedendriehoek MONT (Munster, Osnabrück, Netwerkstad Twente).

Bruninksbeek

395

Enschede heeft een haven aan een eindpunt van het Twentekanaal. Ook lopen er enkele beken door de stad. Momenteel zijn de gemeente en het Waterschap Regge en Dinkel bezig om de negen kilometer lange Roombeek weer bovengronds te laten stromen. Deze beek begint bij voetbalvereniging Vosta en loopt door de herbouwde wijk Roombeek en stroomt vervolgens door het G.J. van Heekpark. Andere beken in Enschede zijn: • • • • • • • • • •

Boekelerbeek Broekheurnerbeek Bruninksbeek Eschbeek Glanerbeek Heutinkbeek Houwbeek Rutbeek (gelijknamig met het Recreatiepark Het Rutbeek) Teesinkbeek Zweringbeek

De gemeente Enschede is verdeeld in vijf stadsdelen: • • • • •

Stadsdeel Centrum (Binnenstad, Boddenkamp, De Bothoven, 't Getfert, Hogeland Noord, Horstlanden-Veldkamp, Laares, Lasonder-'t Zeggelt) Stadsdeel Noord (o.a. Lonneker, Deppenbroek, Bolhaar, Mekkelholt, Roombeek, Twekkelerveld) Stadsdeel Oost (o.a. Wooldrik, Velve-Lindenhof, De Eschmarke, ’t Ribbelt, Stokhorst, Dolphia, ’t Hogeland, Glanerbrug) Stadsdeel Zuid (Wesselerbrink, Helmerhoek, Stroinkslanden) Stadsdeel West (Boswinkel, Ruwenbos, Pathmos, Stadsveld, Bruggert, ’t Zwering, ’t Havengebied, De Marssteden, Boekelo, Usselo, Twekkelo)

Stadhuis aan de Langestraat

• •

Elderinkshuis, oorspronkelijk als herberg gebouwd

De middeleeuwse, thans hervormde, Grote Kerk (midden op de Oude Markt) De Nederlands Gereformeerde Lasonderkerk. Gebouwd in 1927. Tot 1970 behoorde dit kerkgebouw toe aan de Nederlands Hervormde Gemeente. Sinds 2004 is dit kerkgebouw, dat op de hoek van de Lasondersingel en de H.B. Blijdensteinlaan staat Rijksmonument.

396

• • • • • • •

• • • • • • • • • •

De rooms-katholieke Jacobuskerk aan de Oude Markt, gewijd aan Jakobus de Meerdere. Het stadhuis (Langestraat; ontworpen door Gijsbert Friedhoff, gebouwd tussen 1930 en 1933) De Twentse Schouwburg (Langestraat 49; kleine zaal uit 1889; grote zaal uit 1953), sinds eind 2008 niet meer in gebruik als schouwburg (zie Nationaal Muziekkwartier) Het Elderinkshuis (De Klomp; gebouwd 1783) Het Rijksmuseum Twenthe (Lasondersingel) De Synagoge (Prinsestraat; ontworpen door Karel de Bazel; gebouwd in 1927-1928) De parochiekerk H. Paulus met priorij Congregatie van Sint-Jan uit 1957, ontworpen door Johannes Sluijmer in de stijl van de Bossche School, G.J.van Heekstraat/Weegschaalstraat. De ambachtsschool (Boddenkampsingel 80) Voormalig kantoor van de Twentsche Bank (Hoedemakersplein) Villa Schuttersveld (Hengelosestraat; gebouwd in 1834) Alphatoren (Boulevard 1945; gebouwd in 2007), met 101,4 meter het hoogste gebouw in Enschede De Syrisch-orthodoxe Kerk van Antiochië van de heilige Mor Kuryakos (Wesselerbrinklaan 110; gebouwd in 1998) Hogere Textiel School De Maere (Ripperdastraat; ontworpen door W.K. de Wijs; in gebruik genomen op 12 september 1922) Kantonrechtbank (Molenstraat 23; origineel ontworpen door Willem Metzelaar, gebouwd in 1903; nieuwe gedeelte door Jo Janssen, gebouwd in 2002) Volkspark Ledeboerpark Wooldrikspark

397

Moskee, Kuipersdijk Er zijn ook diverse expositieruimtes voor beeldende kunst, zoals TETEM kunstruimte, PLANETART, Dynamo Expo, B93, zw/artprojects, Galerie Rubens en Galerie Beeld & Aambeeld. Ook Studio Complex kent een wisselende expositie. In Enschede zijn meerdere beelden geplaatst, waaronder een aantal van stadsbeeldhouwer Gooitzen de Jong. Musea • • • •

Natuurmuseum Enschede Museum Jannink Rijksmuseum Twenthe TwentseWelle

Het historische poppodium Atak op de oude locatie Karakteristiek voor de muziekcultuur is de Duits-Nederlandse relatie, die ontstond door de samenwerking in het grensgebied en de in de negentiende en twintigste eeuw dominante textielindustrie. Vooral tijdens de periode van ommekeer na de Eerste Wereldoorlog ontwikkelde zich in Gronau en Enschede een nauwe Duits-Nederlandse culturele samenwerking, die steeds belangrijker werd via strijkkwartetten, salonorkesten en hot dance muziekkapellen tot en met symfonieorkesten en een operettegezelschap (Enschedesch Opera en Operette Gezelschap) met eigen opvoeringen. Gelijktijdig hiermee vond ook de jazz vanaf 1920 enthousiaste aanhangers. De drie grote concertpodia voor klassieke muziek in Enschede - het Muziekcentrum, de Twentse Schouwburg en de Grote Kerk opereren sinds september 2002 onder de naam Podium Twente. Er is een gevarieerd aanbod van concerten, theater, jeugd- en jongerenvoorstellingen en dergelijken te bezoeken. In november 2008 opende het Nationaal Muziekkwartier zijn deuren in Enschede. Een nieuw groot theater, poppodium Atak, het ArtEZ Conservatorium, het Orkest van het Oosten, de Muziekschool Twente, de Nationale Reisopera en Podium Twente zullen zich vestigen in dit dominante gebouw tegenover het Centrale Station in Enschede. Er komt een nieuw groot

398

plein, het Willem Wilminkplein. Het plein sluit aan op de binnenstad en de Oude Markt. In december 2012 vond 3FM Serious Request 2012 plaats op de Oude Markt. Enschede heeft zoals veel studentensteden een levendig uitgaansleven. Met name op de Oude Markt en in de zijstraten zijn veel uitgaansgelegenheden te vinden waaronder het monumentale pand de Pakkerij waar de Enschedese studentenverenigingen te vinden zijn. Regelmatig vinden op de Oude Markt evenementen plaats, zoals Beach Volleybal, de Proefeet, International Jazzfestival Enschede en het Grolsch Summer Sounds. Er zijn ook enkele poppodia, zoals Atak, Jazzpodium de 'Tor' en Cafe Rocks aan de Hofstraat met het kleinste podium van Twente, en het NiX Podium aan de Everhardt van der Marckstraat. Voor homoseksuelen is er het uitgaanscentrum 't Bölke, dat een discotheek, een café en een sauna omvat. Tevens worden er meerdere festivals jaarlijks georganiseerd. Zo heeft de stad een eigen popfestival, Geuzenpop, dat gehouden wordt op recreatieterrein het Rutbeek, zes kilometer van het stadscentrum, een meerdaags multimediaal kunstfestival GOGBOT in het centrum van Enschede en het dancefestival Freshtival op het Rutbeek.

De marathon is een jaarlijks terugkerende manifestatie Enschede kent de op een na oudste marathon van Europa, en de oudste marathon van Nederland: de Marathon van Enschede. Deze wordt jaarlijks gelopen sinds 1947. In 2010 is er een nieuw parcours. Jaarlijks is Enschede daarnaast de finishplaats van de Batavierenrace. De Batavierenrace is 's werelds grootste estafetteloop met achteraf het grootste studentenfeest van de Benelux. De race loopt van Nijmegen naar Enschede. Jaarlijks doen er meer dan achtduizend studenten uit heel Nederland mee aan dit evenement. In Enschede was als eerste een voetbalwedstrijd in Nederland te zien. En kent daarnaast ook de oudste voetbalclub van Nederland EFC PW 1885 die is opgericht op 30 juni 1885. De Enschedese betaald voetbalclub FC Twente komt uit in de Eredivisie, Nederlands hoogste competitie. De Grolsch Veste is de thuishaven van de club en heeft een capaciteit van 30.205 toeschouwers. Sinds 2008 beschikt Enschede over een vierhonderd meter ijsbaan: IJsbaan Twente. Dit is de tweede volledig overdekte vierhonderd meterbaan van Nederland na Thialf in Heerenveen.

399

Evenals in 2007 werd Enschede in september 2008 tijdens het congres van Vereniging Sport en Gemeenten in Emmen uitgeroepen tot 'Sportgemeente van het jaar'. Het thema van de verkiezing was 'Sport dichtbij' Laagdrempelig sport- en beweegaanbod op buurt- of wijkniveau. Naast een beoordeling op dit thema, vormden de sportinfrastructuur, financiën, (top)sportbeleid, participatie en accommodaties ook belangrijke beoordelingsonderwerpen. Enschede huisvest een universiteit (Universiteit Twente of UT), een conservatorium, een kunstacademie (AKI), een hogeschool (Saxion Hogeschool) en meerdere ROC-locaties. Daarnaast huisvest Enschede The University of Twente zijnde het ITC - Faculty of GeoInformation Science and Earth Observation.

Het stationsplein van station Enschede Station Enschede is sinds 2001 een 'dubbel eindstation'. Er is aan de ene kant een rechtstreekse verbinding met Luchthaven Schiphol, Den Haag, Rotterdam en Zwolle en aan de andere kant tegenwoordig weer met Munster en Dortmund. In beide gevallen is Enschede het eindstation. De treinen richting Duitsland worden verzorgd door de DB Regio, waarvan een gedeelte kort grensverkeer is. De overige verbindingen naar bestemmingen in Nederland worden verzorgd door de Nederlandse Spoorwegen. Station Enschede Drienerlo ligt in het B&S park, vlakbij de Universiteit Twente en De Grolsch Veste en wordt veelvuldig gebruikt door studenten en voetbalfans. Station Enschede De Eschmarke ligt in de Vinex-wijk de Eschmarke. De treinen van/naar Duitsland stoppen ieder half uur bij dit station. Ook het Enschedese dorp Glanerbrug heeft een eigen treinstation genaamd Station Glanerbrug. Ook deze halte worden aangedaan door de treinen van/naar Duitsland. Vroeger had Enschede ook rechtstreekse verbindingen met Doetinchem, Winterswijk en Oldenzaal (Spoorlijn Boekelo - Oldenzaal EO) en met Ahaus (Spoorlijn Enschede-Zuid Ahaus). Deze lijnen zijn tussen 1934 en 1974 opgeheven en daarna grotendeels opgebroken. Alleen op het traject Boekelo-Haaksbergen rijden nog treinen van de Museum Buurtspoorweg. Deze voormalige spoorlijnen hadden aparte stations: Enschede Noord en Enschede Zuid. Enschede heeft een uitgebreid busnetwerk verzorgd door Syntus (onder de naam Twents) en Arriva. Naast de reguliere dieselbussen, rijden er sinds 2011 ook twee hybride bussen in Enschede. Er zijn de afgelopen jaren meerdere busbanen gerealiseerd, die het openbaar vervoer, en ook de hulpdiensten, sneller en efficiënter door de stad moeten leiden. Inmiddels liggen er vier busbanen; van het centrum langs de Zuiderval (Zuid), op de Gronausestraat (Oost) en op de voormalige spoorlijn naar Lonneker (Noord). De busbaan naar Hengelo (West) is als laatste deel aangelegd, tezamen met een herinrichting van de Hengelosestraat ter hoogte van de Universiteit en verder. Deze busbaan loopt tot aan de kruising Kuipersdijk in Hengelo. Enschede kent een volledige ringweg met een lengte van ongeveer acht kilometer die als hoofdader van de stad fungeert, die in de volksmond De Singel wordt genoemd. Enschede heeft aansluiting op het rijkswegennet door middel van de A/N35 en de N18. Onder en aan de rand van het centrum zijn verschillende parkeergelegenheden, waarvan de bekendste en

400

grootste de Van Heekgarage is, die zich onder het Van Heekplein bevindt. Eind 2012 is men begonnen met de bouw van een extra in- en uitgang aan de Kuipersdijk als ingang Zuid. De van Heekgarage is de grootste ondergrondse parkeergarage van Nederland met een capaciteit van zestienhonderdvijftig auto's.

Synagoge, Prinsestraat Enschede heeft vroeger een tramdienst gekend die door de TET werd verzorgd. De nieuw aangelegde busbanen in Enschede zijn zo aangelegd dat er de mogelijkheid is om weer tramrails aan te leggen voor de eventuele terugkeer van de tram in Enschede Aan de noord kant op acht kilometer van de stad ligt Enschede Airport Twente. Na sluiting van de militaire basis is de toekomst van de luchthaven zeer onzeker. In afwachting op wat komen zal, wordt door de provincie Overijssel en gemeente Enschede geprobeerd de luchthaven voor lijn- of chartervluchten te gaan gebruiken. Begin 2013 werd bekendgemaakt dat er een gegadigde voor de luchthaven is en dat diverse bedrijven zich willen vestigen als de luchthaven compact wordt in een groene omgeving. Veel inwoners en bezoekers van Enschede en omgeving maken thans gebruik van Luchthaven Münster-Osnabrück, die vanuit Enschede sneller te bereiken is dan Luchthaven Schiphol en die tevens op Nederlanders is ingespeeld.

Bekende Enschedeërs • •

Alfons Ariëns (26 augustus 1860 - 7 augustus 1928), priester en grondlegger van de katholieke arbeidersbeweging Harry Bannink (10 april 1929 - 19 oktober 1999), componist, arrangeur en pianist

401

• • • • •

Tord Boontje (8 oktober 1968), ontwerper Jan Cremer (20 april 1940), schrijver en schilder Jacobus Joännes van Deinse (6 januari 1867 - 24 februari 1947), regionalist Bracha van Doesburgh (3 september 1981), actrice Gert-Jan Dröge (23 april 1943 - 5 juni 2007), televisiepresentator

• • • • •

Henk Elsink (20 april 1935), cabaretier en schrijver Jeroen Heubach (24 september 1974), voetballer Johannes ter Horst (1 april 1913 - 23 september 1944), verzetsleider Henk Kesler (9 maart 1949), advocaat en directeur betaald voetbal KNVB Henk Kronenberg (29 september 1934), bisschop van Bougainville in Papoea-NieuwGuinea

• • • • • • • • • • •

Jorien ter Mors (21 december 1989), schaatser en olympisch kampioen Bas Nijhuis (12 januari 1977), voetbalscheidsrechter in de Eredivisie Paul Polman (11 juli 1956), bestuursvoorzitter Unilever Bart Slegers (1964), acteur Tim Sluiter (17 mei 1989), golfer Tino Tabak (6 mei 1946), wielrenner Gerard Tebroke (9 november 1949 - 19 maart 1995), atleet Ad Vandenberg (31 januari 1954), rockgitarist en schilder Ellen Verbeek (13 augustus 1958), journalist Willem Wilmink (25 oktober 1936 - 2 augustus 2003), dichter en schrijver

Enschede is in de vroege Middeleeuwen ontstaan als agrarische nederzetting rond een klein kasteel of borg. De omgeving van de stad was woest en uitgestorven. Enschede lag als het ware als een eiland in een zee van enorme heidevelden en veenmoerassen. Slechts de hoger gelegen gebieden (de marken Lonneker, Eschmarke, Usselo, Twekkelo en Driene) werden bewoond. Vanuit deze marken liepen voetpaden, zoals de Lipperkerkstraat, naar de grote

402

kerk op de Oude Markt. Doordat de stad aan de handelsroute van Deventer naar Münster en Osnabrück lag ontwikkelde het dorp zich gestaag. Over de vroegste geschiedenis van Enschede is weinig bekend. Zeker is dat op de plek waar nu het stadscentrum ligt al in de vroege Middeleeuwen een nederzetting was. Deze nederzetting vormde het middelpunt van de marken Usselo, Esmarke, Lonneker, Driene en Twekkelo. De betekenis van de naam van de nederzetting, Anescede of Enscede, is niet geheel duidelijk. Het kan 'aan de scheiding' (grens) of 'aan de Es' (naar het uitgebreide essencomplex aan de oostkant van de stad) betekenen. In het plaatsje bevonden zich de parochiekerk, de markt en een versterkte adellijke woning. Over de plek waar dit 'kasteel van Enschede' precies stond zijn historici het nog niet eens geworden, maar aangenomen mag worden dat het zich ongeveer in het blok HaverstraatMarkt-Hofstraat bevond. Het stratenplan uit die tijd kwam op veel punten al overeen met de tegenwoordige situatie. De Oude Markt, de Langestraat en de Haverstraat werden reeds door bebouwing geflankeerd. De wegen vanuit het omliggende gebied liepen vanuit alle richtingen het dorp in. Aan deze organische situatie kwam een einde na 1325, in dat jaar kreeg Enschede van de Utrechtse bisschop Jan van Diest stadsrechten. Deze rechten hielden behalve het houden van jaarmarkten ook in dat men de nederzetting mocht gaan versterken. De versterkingen bestonden uit twee grachten die in een eivorm rondom de stad liepen. Tussen deze twee grachten werd een aarden wal opgeworpen, waarop een palissade verrees. Rondom de buitengracht werd een ondoordringbare, hoge haag geplant. Het Enschede van de late Middeleeuwen was een stad van hout, modder en koeienstront. De huizen en stadsboerderijen waren opgetrokken uit vakwerk, de hoge topgevels bestonden uit lange planken, de daken waren gedekt met riet of stro. Er waren slechts enkele stenen bouwwerken in de stad, namelijk: het stadhuis, dat zich toen ook al in de bocht van de Langestraat bevond, de Grote Kerk, het kasteel en de twee stadspoorten. De huizen stonden ongerooid langs de straten en van duidelijke gevelwanden was nog geen sprake. Pas in de late Middeleeuwen begon het gemeentebestuur actief met het rooien van de gevels. In september 2012 is gestart met de restauratie van het grafmonument. De werkzaamheden worden uitgevoerd in het kader van het project ‘Historische begraafplaatsen in een cultuurtoeristisch perspectief'. In dat project worden verschillende historische begraafplaatsen in Overijssel hersteld en in een nieuwe context bij een breder publiek onder de aandacht gebracht. De kosten voor de restauratie bedragen ruim vijfentachtigduizend euro. De aanpak is mogelijk dankzij bijdragen van de Provincie Overijssel, de Europese Unie en de gemeente Hof van Twente. (2006-2012). Bron: dodenakkers.nl.

Het voormalige hotel de Gouden Klomp, vroeger net buiten de Eschpoort gelegen, nu verbouwd tot woningen en winkels aan het drukste (voetgangers-) kruispunt van de stad.

403

In 1325 kreeg Enschede stadsrechten van de bisschop van Utrecht. Deze rechten hielden behalve het houden van jaarmarkten ook in dat men de nederzetting mocht gaan versterken. De versterkingen bestonden uit twee grachten die in een eivorm rondom de stad liepen. Rondom de buitengracht werd een ondoordringbare, hoge haag geplant. Het Enschede van de late Middeleeuwen was een stad van hout, modder en koeienstront. De huizen en stadsboerderijen waren opgetrokken uit vakwerk, de hoge topgevels bestonden uit lange planken, de daken waren gedekt met riet of stro. Er waren slechts enkele stenen bouwwerken in de stad, namelijk: het stadhuis, dat zich toen ook al in de bocht van de Langestraat bevond, de Grote Kerk, het kasteel en de twee stadspoorten. De huizen stonden ongerooid langs de straten en van duidelijke gevelwanden was nog geen sprake.

In 1465 werd er op last van de bisschop van Utrecht een houten omheining rondom de stad aangelegd. De palissade werd gebouwd op een wal die gelegen was tussen de oude Stadsgraven en een nieuwe buitengracht. Om de stad schadeloos te stellen schonk de bisschop een stuk woeste grond buiten de Veldpoort, de zogenaamde Stadsmaten of Stadsweide. Een kleine dertig jaar later werd er aan de noordkant van de stad een bolwerk opgericht, wellicht met materiaal afkomstig van de burcht die rond dezelfde tijd.In 1550 is Enschede, nog een klein en met name agrarisch stadje gelegen binnen de dubbele stadsgracht. De Tachtigjarige Oorlog wordt in Nederland met name gevoeld door de inwoners van Overijssel. Tussen 1572 en 1597 worden Twente en Salland verwoest door een ruim vijfentwintig jaar durende guerrilla. Het gebied tussen Oldenzaal, Almelo en Groenlo is hierdoor jarenlang ontvolkt geweest. Toen prins Maurits (van Oranje) op 18 oktober 1597 voor de poorten van Enschede verscheen gaf de stad zich zonder slag of stoot over. De vesting en de omwallingen van Enschede waren op dat moment slecht verzorgd en de staten van Overijssel waren al tijden niet meer van plan om te investeren in de vervallen stadswallen. Hoewel Maurits de oude rechten van Enschede bevestigde, verordonneerde hij wel het ontmantelen van de vesting. Ontmanteling betekende, dat de buitenste gracht werd gedempt, dicht gegooid met takkenbossen en aarde, om vervolgens als gaarden te dienen. De binnenste gracht bleef, zij het versmald, bestaan, evenals de twee poorten. De militaire rol van Enschede is door het besluit van Maurits uitgespeeld. Qua belangrijkheid is Enschede in de zestiende eeuw overigens nog te vergelijken met andere kleine steden als Goor, Diepenheim en Delden.

404

Usseleresweg Enschede in de zeventiende en achttiende eeuw. Op 16 mei 1648 viert Enschede het einde van de Tachtigjarige oorlog. De bevolking van Overijssel heeft echter zware klappen gehad en zal ruim honderd jaar nodig hebben om hiervan te herstellen. Het stadszegel wordt in 1670 gewijzigd. De afbeelding van een heiligenfiguur wordt vervangen door een stadswapen met het slaghek. Het randschrift luidt: ’sigillum civitatis Enscheidensis’. Het wapen staat symbool voor de scheiding of grens tussen Overijssel en het Munsterland. Het stadsgebied van Enschede binnen de grachten (het zogenoemde ei) kenmerkt zich nu door (deels stenen) woningen en stadsboerderijen, met name gelegen aan Marktstraat en Langestraat en aan enkele achterstraten. De voornaamste huizen kennen hoge stoepen, gemarkeerd door zerken paaltjes met kettingen. Beide stadspoorten,de Espoort aan de oostkant en de Veldpoort aan de westkant van de stad, worden ’s nachts gesloten. Eventueel moet buiten de poorten worden overnacht. Bijvoorbeeld bij herberg de Klomp nabij de Espoort. Dit gebouw, het Elderinkshuis, is tegenwoordig het oudste gebouw van Enschede en staat op de hoek van de Oldenzaalsestraat en de Klomp. Opkomst van de Textielindustrie. In de achttiende eeuw begon de economie in Enschede te veranderen. Handel in textiel werd steeds belangrijker. De stad ging zich speciaal toeleggen op het zogenaamde bombazijn, een weefsel dat deels uit linnen en deels uit katoen bestaat. Linnenhandelaren kochten bij wevers van het platteland rondom de stad textiel en verkochten het vervolgens door aan handelaren in het westen van het land.

405

Daarnaast kregen tussen 1855 en 1866 kregen bijna alle belangrijke Twentse plaatsen een aansluiting op het spoorwegnet. Hengelo, Almelo en Enschede begonnen nu snel te groeien dankzij een constante stroom werkzoekenden. De huisvesting van de arbeiders was in deze tijd bedroevend. Net als in de achttiende eeuw bleven de arbeiderswoningen voornamelijk uit uit hout en leem opgetrokken rijtjeshuisjes bestaan. Het duurde tot ver in de negentiende eeuw voordat men in Enschede en Twente begon met het mechaniseren van het weef- en spinproces. Pas rond 1850 deed de eerste stoommachine haar intrede in Enschede. Hierna ging het echter snel, het aantal fabrieken in Enschede nam in rap tempo toe, de oude stadsboerderijen in het centrum maakten plaats voor statige herenhuizen, en arbeidershuizen verrezen aan de rand van de stad. In de achterstraten waren de huizen echter nog altijd grotendeels opgetrokken uit hout en leem. In 1862 sloeg in een van deze arbeidershuizen, die van Lodewijk van Voorst aan de Kalanderstraat om precies te zijn, de vlam in de pan. Het huis vloog in brand en al snel sloeg het vuur, aangewakkerd door een straffe zuidoostenwind, over naar de oude stad. 's Avonds kon de balans worden opgemaakt; de hele stad binnen de gracht was verwoest, scholen, het ziekenhuis, fabrieken, het stadhuis en alle kerken waren in de as gelegd. Bij de wederopbouw werd, ondanks oproepen de ramp aan te grijpen voor een algehele modernisering, het oude stratenpatroon aangehouden. De gracht werd echter met het puin gedempt. De brand kon de opkomst van Enschede niet temperen, in een halve eeuw vertienvoudigde de stad haar inwonertal. Schijnbaar zonder plan werd het platteland rondom Enschede in hoog tempo volgebouwd met krottige arbeiderswijken en fabriekscomplexen. De goedkope

406

bouwwijzen leidden vooral in de negentiende eeuw tot schrijnende uitwassen. Namen van krottenwijken als de Krim, Sebastopol en het Overschot zijn nu, lang nadat ze gesloopt zijn, nog altijd berucht in Enschede. De rijkere inwoners zeiden intussen vaarwel tegen hun oude vakwerkhuizen. Het straatbeeld in bijvoorbeeld de Langestraat in Enschede veranderde onherkenbaar. De textielfabrikanten lieten de stadsboerderijen vervangen door deftige herenhuizen. Rond en in de oude stadskern van Enschede werden in hoog tempo stoomweverijen en blekerijen uit de grond gestampt.

Het licht ontvlambare geheel dat Enschede was, brandde in 1517, en nogmaals in 1750 tot de grond toe af. In 1600 werd op bevel van prins Maurits de vesting ontmanteld en de buitengracht gedempt. De branden en de ontvesting veranderden het karakter van het stadje echter niet erg ingrijpend. Hoewel het vakwerk in de achttiende eeuw werd vervangen door baksteen en zandsteen en de bebouwingsdichtheid in de loop van de eeuwen wel steeds hoger werd. In de achttiende eeuw begon ook de economie in Enschede te veranderen. Handel in textiel werd steeds belangrijker. De stad ging zich speciaal toeleggen op het zogenaamde bombazijn, een weefsel dat deels uit linnen en deels uit katoen bestaat. Linnenhandelaren kochten bij wevers van het platteland rondom de stad textiel en verkochten het vervolgens door aan handelaren in het westen van het land. Enschede groeide in eerste instantie nauwelijks van deze nieuwe activiteiten, de wevers bleven buiten de stad op hun keuterboerderijtjes wonen. Dit alles veranderde toen de linnen- en katoenhandelaren in de vroege negentiende eeuw de schaal van de productie gingen vergroten door weverijen en spinnerijen in de stad te beginnen. Al snel breidde de stad zich uit buiten de grachten, de uitvalswegen werden bebouwd en fabriekjes verrezen in de stadstuinen ten noorden van de kern. De grote stadsbrand van 1862. Maar wat in al die jaren in Enschede was opgebouwd werd op 7 mei 1862 in enkele uren geheel vernietigd. In voorafgaande eeuwen was Enschede al verscheidene malen geteisterd door branden, maar nu brandde de gehele stad af. De brand ontstond ‘s ochtends in een arbeiderswoning aan de Kalanderstraat. Het huis werd bewoond door Lodewijk van Voorst. In de achterkamer sloeg de vlam in de pan. Zoals de meeste huisjes in de Kalanderstraat en de rest van Enschede was de woning van Van Voorst voor het grootste

407

deel opgetrokken uit hout. Het had al een paar weken niet meer geregend, dus de stad was kurkdroog, daarbij stond er een sterke oostenwind. Het vuur verspreidde zich razendsnel waardoor aan blussen nauwelijks gedacht kon worden.

De voor het bezoek van Koning Willem III, enkele dagen eerder, aangebrachte erebogen en guirlandes droegen er ook aan bij dat de brand niet te stuiten was. Alle kerken, scholen en publieke gebouwen werden verwoest. zeshonderdvijftig gezinnen raakten dakloos, de hele oude stad binnen de grachten ging verloren in de immense vuurzee. De ramp leek compleet. Bijna alle fabrieken waren vernietigd. Maar de verwoesting van de stad gaf de industrie de kans de vleugels uit te slaan. Buiten het weggevaagde centrum, waar een overvloed aan ruimte was werden nieuwe fabrieken gebouwd. Niet langer werd de “ouderwetse” Saksische bouwwijze toegepast, maar verrezen deftige herenhuizen aan de hoofdstraten. Vlak na de stadsbrand bleek er een groot tekort te zijn ontstaan aan huizen voor de arbeiders, die in steeds grotere aantallen naar de stad trokken. Om dit tekort op te vangen werden bij de textielfabrieken grote complexen van geheel identieke huisjes gebouwd die in lange rijen langs de straat stonden. Beroemde en beruchte Enschedese wijken waren de Krim, Sebastopol en Mexico (huidige Hoog & Droog bij de watertoren). In die buurten woonden de armste arbeiders van de stad. De huizen waren zeer klein en de leefomstandigheden slecht. In enkele decennia nam de oppervlakte van de stad explosief toe. Vrijwel het gehele complex van essen ten oosten van de stad werd op uiterst chaotische manier bebouwd. Meestal langs de reeds bestaande paden en wegen bouwden de fabriekseigenaren de woningen voor hun arbeiders. Zo ontstond een wijk van nauwe straten en lage huizen, overschaduwd door de enorme fabrieken Kremersmaten, Transvaal en Oostburg van Van Heek. De fabrikanten zelf verkozen een betere plek om te wonen. Zij bouwden grote villa’s op een laag gelegen stuk weidegrond aan de westkant van de stad, “Stadsmoatn” geheten.

408

Aan het begin van de twintigste eeuw stapte de gemeente af van haar ‘kiek’n wat ’t wordt’houding ten aanzien van de uitbreiding van de stad. Het Enschedese gemeentebestuur kwam in 1907, als één van de eerste gemeenten in Nederland met een Algemeen Uitbreidingsplan.

Belangrijkste onderdeel was de brede singel. Deze werd aangelegd rondom de stad. De singels van Enschede zijn mede zo ruim ontworpen, omdat destijds rekening is gehouden met de aanleg van een tramlijn. Die is er echter nooit gekomen; wel een lijn van Enschede (station) naar Glanerbrug. Verder werd de aanzet gegeven tot het bouwen van het tuindorp Pathmos en de destijds moderne arbeiderswijk Laares. Tot ongeveer 1920 ontwikkelden de woonwijken zich vooral nog dichtbij de fabrieken omdat de arbeiders geen grote afstanden konden afleggen van werk naar huis. Vanaf de jaren twintig veranderde dit. Aan het begin van de twintigste eeuw stapte de gemeente af van haar laissez-faire houding ten aanzien van de uitbreiding van de stad. Het gemeentebestuur kwam in 1907, als één van de eerste gemeenten in Nederland met een Algemeen Uitbreidingsplan. Belangrijkste onderdeel was de brede singel die werd aangelegd rondom de stad. Verder werd de aanzet gegeven tot het bouwen van het tuindorp Pathmos en de destijds moderne arbeiderswijk Laares. Tot ongeveer 1920 ontwikkelden de woonwijken zich vooral nog dichtbij de fabrieken omdat de arbeiders geen grote afstanden konden afleggen van werk naar huis. Vanaf de jaren twintig veranderde dit. De gemeente had in 1904 al de aanzet gegeven tot het opzetten van een openbaar vervoernetwerk door de Twentsche Electrische Tramweg- maatschappij (TET) op te richten. Er kwam een stadstram van het station naar Glanerbrug. Hoewel de tram al in 1933 het loodje legde door concurrentie van particuliere autobus maatschappijtjes begon de TET op routes naar andere stadsdelen busvervoer en droeg zo bij aan het mogelijk maken van een scheiding tussen woon- en werkgebieden. Nieuwe woonwijken lagen niet langer in de schaduw van de immense textielfabrieken maar konden aan de rand van de stad liggen, ruim opgezet met parkjes en pleinen. Er begon in Enschede naast de arbeiders en de textielbaronnen ook eindelijk een grote middenklasse te ontstaan. Zij bouwden hun ruime woningen in nieuwe wijken als het Zwik, het Varvik en het Lasonder. De fabrikanten verlieten intussen hun stadsvilla's en gingen op grote landgoederen in de nabije omgeving van de stad wonen. Het centrum begon in deze tijd het middelpunt van het stedelijke leven te worden, aan de Langestraat zetelden behalve het gemeentebestuur (vanaf 1933 in het prachtige stadhuis van Friedhoff) ook de redacties van de verschillende kranten, de Groote Sociëteit, de Schouwburg en de bibliotheek. Ook in de crisistijd van de jaren dertig bleef Enschede hard doorgroeien, de gemeente zag in dat het stadscentrum uit haar jasje aan het groeien was en dat er noodzaak was tot een grote

409

herinrichting. Bij het maken van plannen voor de Singel had men al ideeën ontwikkeld over verkeersdoorbraken door het centrum. De crisisjaren en de tweede wereldoorlog zorgden er echter voor dat deze plannen niet verder kwamen dan de ambtelijke bureaus.

Nieuwe woonwijken lagen niet langer in de schaduw van de immense textielfabrieken maar konden aan de rand van de stad liggen, ruim opgezet met parkjes en pleinen. Er begon in Enschede naast de arbeiders en de textielbaronnen ook eindelijk een grote middenklasse te ontstaan. Zij bouwden hun ruime woningen in nieuwe wijken als het Zwik, het Varvik en het Lasonder. De fabrikanten verlieten intussen hun stadsvilla’s en gingen op grote landgoederen in de nabije omgeving van de stad wonen. Het centrum begon in deze tijd het middelpunt van het stedelijke leven te worden. Op 28 maart 1934 worden de gemeenten Enschede en Lonneker samengevoegd tot één grote gemeente (86.000 inwoners).

Door de wereldwijde economische crisis heeft ook de regio Twente en Enschede in deze tijd last van grote werkloosheid. Het aantal werknemers in de textiel daalde tussen 1929 en 1933

410

van tweeenveertigduizend naar zesentwintigduizen. Ongeveer 45 % van de weefgetouwen staat stil en in is eenderde van de Twentse beroepsbevolking werkloos. In deze jaren wordt, mede als werkgelegen-heidsproject, het Twentekanaal van Zutphen naar Enschede (met een zijtak naar Almelo) gegraven. Daarnaast onderkennen een aantal Twentse gemeenten het economische belang van een vliegveld in de regio. Men komt uit op een terrein in de driehoek Hengelo – Oldenzaal – Enschede. Samen met het Twentekanaal en de spoorwegen moet het vliegveld de regio Twente vooruit brengen en vooraan houden in het belang van de welvaart, aldus toenmalig burgemeester Bergsma. Enschede wordt tijdens de Tweede Wereldoorlog zwaar getroffen. Bij vergissing uitgevoerde luchtaanvallen op burgerdoelen vinden veelvuldig plaats. Geallieerde piloten verkeren doorgaans in de veronderstelling dat zij al (of nog) boven Duitsland vliegen.Het eerste grootschalige bombardement, eigenlijk bedoeld voor de Duitse plaats Rheine, is op zondagmiddag 10 oktober 1943 op de omgeving Van Heekpark/Het Zwik. Er zijn honderdeenenvijftig doden, zestig zwaar en driehonderdeenenveertig lichtgewonden. Ook op 22 februari 1944 is het raak. Niet minder dan veertigduizend brandbommen treffen de binnenstad en de wijken Veldkamp en Pathmos, ten koste van veertig doden, tweeenveertig zwaar- en ruim honderd lichtgewonden. Op 22 maart 1945 wordt het zuidelijk deel van het stadscentrum opnieuw getroffen: vijfenzestig doden, tweeendertig zwaar- en ruim honderd lichtgewonden.

Enschede wordt op 1 april 1945 bevrijd door eenheden van een Brits geallieerd leger. Zij rukken op vanuit Neede via Beckum en Boekelo richting Lonnekerbrug en via Haaksbergen en Usselo. Deze troepen stuiten op hevige Duitse weerstand bij het spooremplacement Zuid, hierbij wordt onder meer de brug in de Getfertsingel opgeblazen. Na de oorlog lag een groot deel van het Enschedese centrum in puin. Bij het wederopbouwplan kwam de verkeersdoorbraak opnieuw ter sprake. Dit mondde uit in het Boulevardplan. Prognoses gingen uit van een bevolkingstoename van honderdduizend in 1950 tot

411

tweehonderdvijftigduizend in 2000, en een enorme groei van het autoverkeer. Om dit alles op te kunnen vangen besloot de gemeente dwars door het centrum een brede boulevard aan te leggen, rondom deze weg zou het zakencentrum van de stad kunnen verrijzen. Plannen voorzagen in lange winkelgalerijen, grote kantoorpanden, een nieuw postkantoor en een handelsbeurs. In de jaren vijftig van de vorige eeuw werd begonnen met de aanleg van de Boulevard 1945, hele wijken werden op Haussmanniaanse wijze gesloopt. Het centrum raakte ingesloten door braakliggende vlaktes, iets wat zeker dertig jaar zo zou blijven. Behalve in het centrum werd ook aan de randen van de stad druk gebouwd. Voor het eerst in haar bestaan verrezen er etagewoningen. Nieuwe wijken vol portiekflats en torenflats zoals Boswinkel, Stadsveld, Twekkelerveld, Mekkelholt en Deppenbroek lenigden de woningnood en boden woonruimte aan nieuwkomers uit Spanje, Italië en Griekenland die in de textielindustrie kwamen werken. In de jaren zestig werden de eerste bouwprojecten van het Boulevardplan opgeleverd; winkels en woningen aan het Van Loenshof en het Van Heekplein. Ook in het centrum verschenen nu de eerste torenflats. Maar de Enschedese skyline werd nog altijd voornamelijk gevormd door rokende fabriekspijpen. In een kleine tien jaar tijd voltrok er zich echter een economische catastrofe die de stad ingrijpend zou veranderen. In de jaren zestig werden de eerste bouwprojecten van het Boulevardplan opgeleverd; winkels en woningen aan het Van Loenshof en het Van Heekplein. Ook in het centrum verschenen nu de eerste torenflats. Maar de Enschedese skyline werd nog altijd voornamelijk gevormd door rokende fabriekspijpen. In een kleine tien jaar tijd voltrok er zich echter een economische catastrofe die de stad ingrijpend zou veranderen: De textielcrisis. Hierdoor liepen de grootse plannen van de gemeente geheel vast. De Boulevard 1945 bleef jarenlang omringd door kale onbebouwde vlaktes. Ondergang van de textielindustrie. Door de onafhankelijkheid van Indonesië raakte Twente een belangrijk afzetgebied kwijt. Verder konden de textielbedrijven niet concurreren met bijvoorbeeld Japanse bedrijven, die tegen veel lagere kosten konden produceren. Daarnaast hebben de fabrikanten verzuimd om na de oorlog hun fabrieken te moderniseren. Men hield vast aan het massaal vervaardigen van linnen en andere stoffen. Tussen 1967 en 1977 sloten bijna alle textielfabrieken hun deuren. Enschede veranderde van een nijvere industriestad in een plaats vol werkloze arbeiders en leegstaande fabrieken direct rond de binnenstad. De gemeente besloot alle complexen op te kopen en te slopen. Dit slokte vooral in de jaren zeventig grote bedragen op. Het centrum werd omringd door kale vlaktes, die als parkeerterrein werden gebruikt of door brandnetels en distels begroeid werden. Daarbij kwam ook nog eens dat de aanleg van de Boulevard een diepe wond in het centrum had geslagen.

412

Tussen 1967 en 1977 sloten bijna alle textielfabrieken hun deuren. Enschede veranderde van een nijvere industriestad in een plaats vol werkloze arbeiders en leegstaande fabrieken. De grootse plannen van de gemeente liepen door de crisis geheel vast. De Boulevard 1945 bleef omringd door kale onbebouwde vlaktes. De enorme leegstaande fabriekscomplexen baarden de gemeente ernstige zorgen. Projectontwikkelaars dreigden de ontwikkeling van het stadscentrum te stagneren door met de bedrijfsterreinen, die vaak tegen de binnenstad aanlagen, te speculeren. Om dit tegen te gaan kocht de gemeente in de jaren zeventig alle terreinen rond de binnenstad op. Dit leidde samen met de sterk toegenomen sociale kosten door de hoge werkloosheid tot het failliet van de stad Enschede. Enschede werd artikel 12 gemeente en werd dus onder curatele van het Rijk gesteld. Ondanks de totale verloedering van het centrum en minder sterke groei van de bevolking bleef de stad het aantal woningen wel uitbreiden. In de jaren zeventig de hoogbouwwijk Wesselerbrink en de laagbouwwijken Stokhorst, Bolhaar en Stroinkslanden-west. In de jaren tachtig de Helmerhoek en Stroinkslanden-oost. Het aantal inwoners ging gestaag in de richting van de honderdvijftigduizend, mede door de gezinsherenigingen van Turken en Marokkanen. Door de vele werklozen daalden de belastinginkomsten. Enschede kwam in 1981 zelfs onder curatele van het rijk. Een lichtpuntje in deze moeilijke tijd was de vestiging van de Universiteit Twente in Enschede. De Universiteit is voor een groot deel verantwoordelijk is geweest voor het aantrekken van nieuwe werkgelegenheid. In de tweede helft van de jaren tachtig werd er met financiële steun van het Rijk fors geïnvesteerd in de binnenstad en in de industrie- en dienstensector. Bijna alle binnenstadsstraten werden autovrij, er werden een aantal winkelcentra (De Zuidmolen) gebouwd en bij het station verrezen kantoorgebouwen. De financiële steun van de regering stelde de gemeente intussen in staat om het centrum te reconstrueren. Bijna alle binnenstadsstraten werden autovrij, er werden een aantal winkelcentra gebouwd en bij het station verrezen kantoorgebouwen. Halverwege de jaren '90 kwam de gemeente tot de conclusie dat de Boulevard en het van Heekplein in hun toenmalige staat de ontwikkeling van Enschede tot Euregionaal centrum in de weg stonden. Er werd een Masterplan voor de binnenstad opgesteld, dat na vele wijzigingen leidde tot vier deelplannen. De Boulevard verdween en maakte plaats voor een groot winkelplein met onder andere de V&D en de Bijenkorf. De pleinen rondom het station werden autoluw gemaakt en er kwam een nieuw busstation. De stationsomgeving wordt het zakencentrum van de stad. Aan de noordkant van het centrum, in de omgeving van het Molenplein worden de culturele functies geconcentreerd in het Muziekkwartier. De meeste kale terreinen rondom de binnenstad zijn inmiddels bebouwd met appartementen en kantoren. Aan de oostkant van de stad verrijst op dit moment de Vinex-wijk Eschmarke met zo'n zesduizend woningen en in Enschede Noord wordt hard gewerkt om de voormalige industrieterreinen om te vormen tot een aantrekkelijke

413

binnenstedelijke wijk. Op het gebied van verkeer en vervoer loopt de gemeente voorop met deels al uitgevoerde plannen voor Hoogwaardig Openbaar Vervoer (HOV) naar de buitenwijken en een beleid dat er op gericht is de automobiliteit terug te dringen. Ondanks alle voorspoed kreeg aan het begin van de nieuwe eeuw de stad nog één grote tegenslag te verwerken: de vuurwerkramp. Op de zomerse zaterdagmiddag van 13 mei 2000 ontaardde een onschuldig ogend brandje in een opslagloods in een catastrofale ramp waarbij tweeentwintig mensen het leven lieten en een complete woonwijk werd verwoest. Hoewel deze 13e mei de boeken in zou gaan als een zwarte bladzijde in de geschiedenis van Enschede, is de stad niet bij de pakken neer gaan zitten. Het gebied wordt langzaam maar zeker opnieuw ingevuld met woningen en bedrijven en centraal in de wijk een herdenkingsmonument. Bron: enschedestad.nl.geschiedenis. Halverwege de jaren negentig kwam de gemeente tot de conclusie dat de Boulevard en het van Heekplein in hun toenmalige staat de ontwikkeling van Enschede tot Euregionaal centrum in de weg stonden. Er werd een Masterplan voor de binnenstad opgesteld. De Boulevard verdween en maakte plaats voor een groot winkelplein met onder andere de V&D en de Bijenkorf. De pleinen rondom het station werden autoluw gemaakt en er kwam een nieuw busstation.De stationsomgeving moest het zakencentrum van de stad worden.Aan de noordkant van het centrum, in de omgeving van het Molenplein, worden de culturele functies geconcentreerd in het Muziekkwartier. Enschede heeft zich de afgelopen veertig jaar op rigoureuze wijze van haar textielverleden ontdaan. Slechts enkele van de ruim vijfenzeventig fabrieken werden gespaard, zoals Van Heek & Co aan de Noorderhagen en Jannink aan de Haaksbergerstraat. Beide zijn verbouwd tot appartementen-complex. De vuurwerkramp Enschede, of kortweg de vuurwerkramp, vond plaats op zaterdag 13 mei 2000 in de Nederlandse stad Enschede. Bij de ramp vatte een opslagruimte met vuurwerk van het bedrijf S.E. Fireworks vlam. Er vielen drieentwintig doden (waaronder vier brandweermannen) en ongeveer negenhonderdvijftig mensen raakten gewond, tweehonderd woningen werden geheel vernield.

414

S.E. Fireworks importeerde Chinees vuurwerk dat werd gebruikt bij popconcerten. De brand begon rond 3 uur 's middags, op het werkterrein van een pakhuis van S.E. Fireworks. In dit pakhuis lag ongeveer negenhonderd kilogram vuurwerk opgeslagen. Het vuur verspreidde zich naar twee containers, die illegaal buiten het gebouw waren opgeslagen. De brandweer kon het vuur aanvankelijk niet bedwingen, en een derde container vatte vlam. Deze container ontplofte korte tijd later. Een kettingreactie van soortgelijke ontploffingen resulteerde uiteindelijk in de grootste ontploffing: die van de centrale bunker. Hierbij kwam honderdzevenenzeventig ton vuurwerk tot ontploffing. De ontploffingen vaagden de hele woonwijk Roombeek in Enschede weg. Een gebied van circa tweeenweertig hectare werd geheel verwoest. De grootste ontploffing was tot zestig kilometer ver te horen. De rookkolom die hierna ontstond was onder andere vanaf Deventer en in een straal van circa zeventig kilometer van Enschede te zien. Tweehonderd woningen werden volledig verwoest; circa vijftienhonderd woningen buiten de wijk en circa vijfhonderd omliggende bedrijven raakten zwaar beschadigd; twaalfhonderdvijftig mensen raakten dakloos. De alarmcentrale had na de explosie niet meteen een goed beeld van de hele situatie, maar op de enorme klap en de gigantische rookwolken reageerden veel brandweerkorpsen al op eigen initiatief. Vele brandweer-, politie- en ambulance-eenheden uit Hengelo, Oldenzaal, Almelo en de verre omtrek trokken richting Enschede, inclusief Duitse brandweerkorpsen en hulpdiensten van Nordhorn, Gronau, Rheine en andere plaatsen vlak over de grens. Zelfs vanuit de Randstad kwamen ambulances en hulpdiensten toesnellen. De materiële schade werd geschat op ongeveer één miljard gulden (454 miljoen euro).

415

Van de vuurwerkramp werden van dichtbij beelden gemaakt door oud-journalist Danny de Vries van de regionale omroep RTV Oost. Deze televisiebeelden gaan al jaren de hele wereld over. De oorzaken van de ramp zijn nog steeds niet helemaal duidelijk. Acht minuten voor de grote explosie gaf de brandweer het sein "brand meester". Uit respect voor de slachtoffers onderbrak de publieke omroep de uitzending van het Eurovisiesongfestival 2000 om het nieuws te melden. Televoting voor het festival werd stilgelegd om capaciteit vrij te maken voor noodoproepen. Aan de rouwmars/stille tocht in Enschede, zes dagen later op 19 mei, namen ruim 100.000 mensen deel onder wie premier Kok en kroonprins Willem-Alexander. Eerder had koningin Beatrix het rampgebied bezocht. De twee directeuren van het bedrijf, Rudi Bakker (bijgestaan door mr. Peter Plasman) en Willie Pater (bijgestaan door mr. Gabriel Meijers) werden op 2 april 2002 door de rechtbank in Almelo vrijgesproken van de schuld voor de dood van de slachtoffers. Zij kregen zes maanden gevangenisstraf opgelegd, waarvan drie voorwaardelijk en een boete (2250 euro) voor het opzettelijk overtreden van een aantal milieuvoorschriften en handel in illegaal vuurwerk. Na drie maanden voorarrest kwamen zij vrij. Het gerechtshof in Arnhem veroordeelde de twee directeuren op 12 mei 2003 in hoger beroep echter tot een jaar celstraf. Volgens het hof hebben zij zich schuldig gemaakt aan het overtreden van milieuvoorschriften, illegale handel in vuurwerk en brand, en ontploffing door schuld met de dood tot gevolg. Bakker is in cassatie gegaan, maar zonder succes. Ook tekende hij beroep aan bij het Europees Hof in Straatsburg, omdat hij geen eerlijk proces zou hebben gehad. Dit hof achtte zijn verzoek niet-ontvankelijk. Op 22 augustus 2002 veroordeelde de Almelose rechtbank André de Vries tot vijftien jaar gevangenisstraf, wegens brandstichting op het terrein van het vuurwerkbedrijf, die leidde tot de ontploffing van het opgeslagen vuurwerk. De veroordeelde, die bij de uitspraak van het vonnis de rechter te lijf wilde gaan, riep dat hij onschuldig was en ging in hoger beroep. Op 12 mei 2003 werd hij door het gerechtshof in Arnhem vrijgesproken van brandstichting. Het hof vernietigde het vonnis van de rechtbank in Almelo. Het hof vond dat er geen overtuigend bewijs was voor zijn schuld, en dat hij daarom moest worden vrijgesproken. In het bijzonder

416

vond het hof dat weinig bewijskracht uitging van de onsamenhangende verklaringen die De Vries had gedaan in het huis van bewaring.

Herdenkingsplaat aan de Deurningerstraat De ramp heeft in Nederland geleid tot onderzoek naar regelgeving en regelhandhaving op het gebied van vuurwerk en andere ontplofbare stoffen door rijk en gemeente. Sommigen meenden dat laks overheidsoptreden de voorwaarden voor de ramp heeft geschapen en dat degene die de brand aanstak niet alleen verantwoordelijk mag worden gehouden. Ook meenden sommigen dat de in 2002 door de rechtbank opgelegde straffen niet met elkaar in verhouding waren. In 2005 schreef onderzoeksjournalist Alexander Nijeboer in de Nieuwe Revu dat twee militaire experts, die kort na de explosie op het rampterrein arriveerden, ontstekingsmechanismen (vermoedelijk van landmijnen) zouden hebben gezien. SP-Kamerlid Krista van Velzen stelde naar aanleiding van de publicatie schriftelijke vragen aan Staatssecretaris van Defensie Cees van der Knaap. Deze antwoordde dat er uit het rapport blijkt dat er geen enkele aanwijzing gevonden is voor de aanwezigheid van militair materiaal of bedreiging van hulpverleners. Er is voor zover bekend ook geen aangifte gedaan wegens bedreiging. In mei 2010 kwam er een nieuwe getuige naar buiten die nog gehoord moet worden. Zij is een familielid van een van de directeuren. Volgens de getuige zou de brand die bij de vuurwerkopslagplaats leidde tot de dodelijke explosies, veroorzaakt kunnen zijn door een bedrijfsongeval. Op de rampdag zou wel degelijk zijn gewerkt. Dat is door de directie en andere medewerkers altijd ontkend. Over de ramp is door de componist Klaas de Vries in samenwerking met librettist David Mitchell in 2010 een opera gecomponeerd getiteld Wake. De opera is precies tien jaar na de ramp, op 13 mei 2010, bij de Nationale Reisopera in première gegaan. Nieuwe stukken, waar AVRO's EenVandaag de hand op wist te leggen, werpen tien jaar na dato een ander licht op de mogelijke oorzaak van de ramp in 2000. De stukken zouden er onder meer op wijzen dat de ware toedracht van de ramp mogelijk toch op brandstichting berust; het rapport spreekt over een "menselijke oorzaak". In de uitzending van EenVandaag op 30 november 2010 kwam naar voren dat er op basis van die stukken door strafadvocaat John Peters namens zijn cliënt Rudi Bakker (een van de voormalige eigenaren van SE Fireworks) aangifte was gedaan tegen de toenmalige officier van justitie en een hoge functionaris van de politie Twente. Zij zouden de stukken hebben verduisterd om ze daarmee uit het (politie)strafdossier te houden. Bakker diende begin 2012 een herzieningsverzoek in bij de Hoge Raad vanwege de nieuw opgedoken feiten, maar in juni dat jaar wees de Hoge Raad dit verzoek af.

417

Op zaterdag 13 mei 2000 kreeg Enschede aldus een nieuwe klap te verwerken. Op een zomerse zaterdagmiddag ontaardt een onschuldig brandje in een verschrikkelijke ramp waarbij tweeentwintig slachtoffers vallen en ongeveer duizend mensen gewond raken. De oude stadswijk Roombeek wordt door de enorme ontploffing in de vuurwerkopslag volledig verwoest. Rond 2010 is de herbouw van de wijk bijna volledig voltooid. Enschede is met ruim honderdzevenenvijftigduizend inwoners de grootste stad van OostNederland. De textielindustrie is zeer bepalend geweest voor Enschede. Dit is nu nog zichtbaar in de vorm van prachtige villa’s, landgoederen, fabriekscomplexen, volksbuurten en parken. Daarnaast is de stad ook in de afgelopen vijftien jaar flink veranderd. Met bijvoorbeeld de wijk Roombeek, het van Heekplein, het Muziekkwartier en de honderdeen meter hoge Alfatoren heeft Enschede zich ontwikkeld tot een aantrekkelijke stad om in te wonen. En hoewel het er op lijkt dat in het Volkspark elke boom wordt omgezaagd, is er in en rondom Enschede zeer veel groen te vinden. Tegenwoordig worden ambities van een stad uitgedragen via heuse campagnes. Zo moet Enschede in het jaar 2020 bekend staan als de ondernemende kennisstad, studentenstad, muziekstad, winkelstad en als leefstad. Ter promotie van dit alles is de slogan ‘Enschede, stad van Nu’ bedacht. Bron: enschedeonzestad.nl. Twekkelerveld is een wijk in het noordwesten van Enschede. Begin oktober 2007 telde het negenduizendenzeven inwoners. Bestuurlijk maakt het deel uit van het Enschedese stadsdeel Noord. Rondom de wijk bevinden zich belangrijke instellingen en terreinen als de Universiteit Twente, het bedrijventerrein Business en Science Park, het uitgaanscentrum Go Planet, De Grolsch Veste, IJsbaan Twente en de Enschedese haven. De westelijke buurten van Twekkelerveld zijn overwegend naoorlogse buurten met de daarbij behorende karakteristieke bebouwingen. Twekkelerveld is te kenmerken als een wijk met een lage sociaal-economische status en de daarbij behorende sociale problemen.

418

De wijk Twekkelerveld wordt in het noorden omsloten door de Hengelosestraat, in het oosten door de Tubantiasingel, in het zuiden door de spoorlijn Enschede-Hengelo en in het westen door de Auke Vleerstraat. Ten noorden van Twekkelerveld (aan de andere kant van de Hengelosestraat) ligt de Universiteit Twente en het Abraham Ledeboerpark. Ten oosten van Twekkelerveld (aan de andere kant van de Tubantiasingel) grenst het meubelplein en daaropvolgend het Enschedese centrum. Ten zuiden van de spoorlijn Enschede-Hengelo ligt de Enschedese haven, waar het Twentekanaal begint dan wel eindigt. Dit is een industrieterrein waar vele bedrijven zijn gevestigd. Ten westen van Twekkelerveld (aan de andere kant van de Auke Vleerstraat) ligt het bedrijventerrein Business & Science Park, het uitgaanscentrum Go Planet (voorheen Miracle Planet genoemd) en De Grolsch Veste. De Grolsch Veste is het thuisstadion van de eredivisievoetbalclub FC Twente. Tevens is er een ijsbaan gevestigd onder de naam IJsbaan Twente. Voorheen stond op deze plek de boerderij van de familie Busscher. De spoorlijn Enschede-Hengelo scheidt het uitgaanscentrum Go Planet en De Grolsch Veste met het Business en Science Park. Dit gedeelte van de spoorlijn bevat een kleine NS-station (Station Enschede Drienerlo), waar alleen stoptreinen stoppen. Het Business en Science Park en de Universiteit Twente streven naar een geïntegreerde samenwerking, wat zich onder andere zal uiten in een meer op elkaar inspelende toekomstige architectonische bebouwing en bestrating. Het Business en Science Park wordt ook wel 'Kennispark Twente' genoemd gezien het hoog aantal kennisintensieve (zakelijke) bedrijven die hier zijn gevestigd. De bedrijven ten noorden van Twekkelerveld, aan de parallelweg zuid van de Hengelosestraat, behoren nog aan het Business and Science Park. Hier zijn o.a. de voormalige distributiecentrum van De Nederlandsche Bank en de 'Kamer van Koophandel Oost Twente' gevestigd. Twekkelerveld kent de volgende buurten (van oost naar westelijk, c.q. van oud naar nieuwer): • • • • • • • •

het Zwik Tubantia bedrijventerrein Rigtersbleek West-Indie Rigtersbleek Toekomst Twekkelerveld Bruggenmors

De oostelijk gelegen buurten betreffen vooroorlogse buurten. De buurten Rigtersbleek, Toekomst, Twekkelerveld en Bruggenmors zijn na de oorlog na elkaar westwaarts aangebouwd. De straten, wegen en plantsoenen van de buurten Twekkelerveld en Bruggenmors kregen daarbij de namen van hemellichamen (Maanstraat, Zonstraat, Jupiterstraat, Orionplantsoen, Grote Beerstraat, Kleine Beerstraat, Poolsterstraat). De buurt ten noorden van de Jupiterstraat waaronder het Mercuriusplein en de Mercuriusstraat (die van voor de tweede wereldoorlog dateren) worden in de volksmond ook wel "De Sahara" genoemd. De terreinen westwaarts van Twekkelerveld (Business en Science Park, uitgaanscentrum Go Planet, De Grolsch Veste, station Drienerlo) betreffen bouwkundige projecten die later vanaf de jaren negentig zijn gebouwd. Dit uit zich onder andere in de moderne architectonische kenmerken van deze bouwwerken Op 1 oktober 2007 telde Twekkelerveld negenduizendenzeven inwoners. Daarvan hebben zesduizendvijfhonderdvierenvijftig personen een autochtone en tweeduizendvierhonderddrieenvijftig personen (27%) een allochtone afkomst. Onder de allochtonen vormen inwoners met een Turkse achtergrond de grootste groep. twaalfhonderdvijfenzestig personen zijn vijfenzestig jaar en ouder (14%). Er is een woon- en zorgcentrum tussen de Algolstraat en Schorpioenstraat bestaande uit honderdveertig appartementen. Aan de verschillende appartementen en seniorenwoningen die de wijk kent wonen tevens veel vijfenzestigplussers. Op 1 januari 2007 kende Twekkelerveld vierduizenddriehonderdveertig woningen. Het merendeel van de woningen zijn huurwoningen. Deze huurwoningen behoren toe aan de woningcorporaties Ons Huis, Domijn en de Woonplaats. Vooral in de buurten Bruggenmors en Twekkelerveld staan veel huurwoningen.

419

Tevens wonen er studenten in de wijk, die studeren aan de aangrenzende Universiteit Twente. Deze wonen vooral in flats van de woningcorporaties die dienstdoen als studentenflats. Het aandeel allochtonen, bejaarden en studenten impliceert een oververtegenwoordiging van lagere inkomensgroepen. Het gemiddeld besteedbaar inkomen per inwoner en het gemiddeld besteedbaar inkomen per huishouden (exclusief studenten) ligt dan ook relatief laag, zowel in vergelijking met de andere Enschedese wijken als het landelijk gemiddelde. Zo bedroeg in 2004 het gestandaardiseerd inkomen van huishoudens (exclusief studenten) voor geheel Enschede € 17.900 (landelijk: € 22.700). Voor Twekkelerveld was dit € 16.800. Alleen de wijken Boswinkel en Stadsveld scoren lager. Daarbij dient te worden opgemerkt dat binnen de wijken de buurten aanzienlijk grotere verschillen laat zien dan op wijkniveau. Zo scoren de Enschedese buurten Pathmos, Cromhoffsbleek, Kotman of Velve op het gebied van inkomens slechter dan de buurten uit Twekkelerveld. Ook binnen de wijk Twekkelerveld kennen de buurten aanzienlijke verschillen. Zo hebben de buurten Tubantia, Twekkelerveld en Bruggenmors een lage sociaal-economische status, terwijl het Zwik heel hoog scoort. Monumenten •





• •

Toegangspoort Abraham Ledeboerpark, bestaande uit twee zuilen met op elke zuil een beeld van een adelaar (1880). Aan de Hengelosestraat ter hoogte van de Toekomststraat. Monument ter herinnering aan de krijgsgevangenen Eerste Wereldoorlog (1920). Kunstenaar: onbekend. Aan het kruispunt van de Goolkatenweg en de Cort van der Lindenlaan. (Hoofdstroom) Verdeelstation met woning. Gelegen in de bocht van de G.J. van Heekstraat met de Lambertus Buddestraat. Dit gebouw staat op de gemeentelijke monumentenlijst. De (voormalige) Fabrieksschool Rigtersbleek (1922). In opdracht van de firma G.J. van Heek en Zonen. Dit gebouw staat op de gemeentelijke monumentenlijst. Aan de zuidkant van het viaduct Hengelosestraat-Auke Vleerstraat, tegenover het BTC-gebouw, staat een gedenkkruis ter nagedachtenis aan enkele Joodse slachtoffers van de Tweede Wereldoorlog.

Kunstwerken • • • • • • • • • •



Steigerend paard (1954) door Marie Eitink (1925). Aan de gevel van het pand van het Regionaal Opleidingscentrum (ROC), zijde Hengelosestraat. Ot en Sien (1958), door Toos Neger (1910 - 1997). Aan de Schietbaanweg. Kind met vogel (1967), door Gooitzen de Jong (1932 - 2004). Aan het Orionplantsoen. Boter karnen (1975), door Hans Morselt (1929). Aan de Albert Meijeringstraat. De Vlecht (1977), door Henk Schuring (1928 - 1984). Aan de Spoordijkstraat. Cocon (2001), door Persheng Warzandegan (1958). Op het parkje aan de Meteorenstraat. De mallemolen van deze tijd (2002), door Olaf Mooij (1958). Aan de rotonde van de Auke Vleerstraat/Jupiterstraat/Capitool. Blinde Vlek (2005), door Mike Rekers (1968). Voor buurtcentrum ’de Sloep’ aan de G.J. van Heekstraat. Bomen (2005), door Bram den Hond (1978). Aan de Hengelosestraat. Het pompgemaal (2006), door Paul van der Jeugd (architekt) en Matthijs Meulenbelt (industrieel ontwerper). Langs het spoor ter hoogte van de Bruggenmorsweg. De glazen gevel van het pompgemaal licht op zodra er een trein passeert. Dit wordt gezien als een technisch hoogstandje. Het geluid van voorbijtrekkende treinen wordt onafhankelijk van andere elektronische systemen uit de lucht gefilterd en opgevangen. Graffiti-werken spoorviaduct (2008). Door het graffiti-kunstenaarsduo Manfred Geisink en Niels Bruggenweerth. Op de muren bij de onderdoorgang van de spoortunnel aan de Lambertus Buddestraat.

420

De Wilhelminaflat aan de Stadsmatenstraat De Wilhelminaflat aan de Stadsmatenstraat is gebouwd in 1952 en daarmee de oudste flat van Twente. De flat heeft een bijzondere geschiedenis die teruggaat op het textielverleden van de stad Enschede. De flat heeft de status van gemeentelijk monument. Dankzij een goed onderhoudsprogramma nog in een uitstekende staat en kan het zich qua comfort meten met nieuwere flatgebouwen. De Stadsmaten of Stadsweide die in 1465 als een woest stuk grond door de Bisschop van Utrecht (David van Boergondië) aan Enschede werd geschonken als beloning voor een door Enschede om de stad aan te leggen planken staket (schutting) ter versterking van haar verdedigingswerken. Het voormalige R.K. Ziekenhuis Stadsmaten was naar deze vroeger voor het weiden van vee gebruikte gronden genoemd. Deze straatnaam is in 1907 gegeven. Bron: enschedeinansichten.nl. Bezoekerscentrum Het Lammerinkswönner in het Ledeboerpark is van origine een Twents lös hoes uit 1775; een boerderij waar vroeger de mensen en de dieren in dezelfde ruimte leefden. Bezoekerscentrum Het Lammerinkswönner is in januari en februari ingericht zoals een authentiek lös hoes er vroeger moet hebben uitgezien. In de stallen die zich binnen de leefruimte bevinden, staan schapen, geiten en een koetje en de kippen scharrelen er vrij rond. Het Lammerinkswönner stond tot 1976 in Usselo en werd in 1978 weer opgebouwd in het Ledeboerpark. De term ‘lös hoes’ betekent dat er geen tussenmuur was tussen de leefruimte van de mensen en de stallen van het vee; zij leefden gezamenlijk in dezelfde ruimte. Een andere verklaring voor de term ‘lös hoes’ is dat deze naam te maken heeft met de makkelijke verplaatsbaarheid van dit type boerderij. Door de constructie met pen- en gatverbindingen was een lös hoes namelijk gemakkelijk af te breken en elders opnieuw weer op te bouwen.

421

Lös hoes Het Lammerinkswönner stond tot eind 1976 in Usselo. De gemeente Enschede heeft dit zgn. 'lös hoes' opnieuw opgebouwd in het Ledeboerpark in 1978. Het Lammerinkswönner is genoemd naar Koert Lammerink die dit 'lös hoes' in 1775 bouwde als 'lieftochthoes' voor zijn ouders om daar de oude dag door te brengen. De pachtboeren die op het erf van de pachter woonden, werden 'wönners' genoemd. Ook het huis waarin ze woonden heette 'wönner'. Vandaar dus de benaming 'Lammerinkswönner'.

Een 'lös hoes' is een Twentse boerderij waar de mensen samen met het vee in één ruimte leefden. Tussen het woongedeelte en de deel, waar de stallen zijn, stond dus geen muur. Het Twentse woord 'lös' betekent 'open' of 'vrij', en werd als zodanig gebruikt om dit soort boederijen te typeren. Ook heeft de naam te maken met de gemakkelijke verplaatsbaarheid van een lös hoes; door de constructie met pen- en gatverbindingen was het gemakkelijk af te breken en elders weer op te bouwen. Bron: enschede.nl.

422

De mallemolen van deze tijd; Olaf Mooij, rotonde Jupiterlaan; bron: rotondekunst.nl

De rotonde, de mallemolen van deze tijd, een cirkelvormig plein waarop een niet te stoppen stroom voertuigen blijft voortbewegen. Dit gegeven is gevisualiseerd in een bolvormige bevroren drie dimensionale draaimolen. De autos waaruit dit beeld is opgebouwd zijn geen echte autos maar kleiner zoals autos van bv een draaimolen, gemaakt van glanzend polyester

423

in frisse kleuren, gestileerd van vorm, sterk en onderhoudsvrij. Deze zijn gemonteerd op een frame van roestvrij staal. De Rotterdamse kunstenaar Olaf Mooij (1958) heeft vooral bekendheid verworven met zijn autosculpturen in de openbare ruimte. Bron: olafmooij.nl.

424

De Twentse cultuur In Twente had het eten en drinken vroeger een vaste plaats tussen het werk. Er was een soort dagorde waar niet vanaf werd geweken. Alleen op zondag werden de regels wat soepeler gehanteerd dan op een werkdag. Op een werkdag stond men ongeveer om half zes op om direct aan het werk te gaan. In de zomer werd er bijvoorbeeld gras gemaaid. Zo vroeg in de morgen was het gras nog vochtig en sneed de zeis goed. Meestal werd tussendoor koffie gedronken, maar er waren ook wel mensen die met het koffie begonnen om daarna aan het werk te gaan. Om acht uur was er het ‘moargenetten’. Dat bestond uit roggebrood met ‘smoalt’ (vet) en natuurlijk weer koffie. Ook werd wel ‘stip in de pan’ gegeten. Na het ‘moargenetten’ ging men naar buiten voor het échte werk. In de winter werd een “legge” rogge, een laag rogge, gedorst. Er werd gemolken en het vee werd verzorgd. Meestal kreeg men rond tien uur nog een kop koffie, nu met een boterham, om dan meteen weer verder te werken tot twaalf uur. Steevast om twaalf uur was er de middagpot, het warme eten. Er was nogal wat verschil tussen zomeren wintermaaltijden. In de zomer bestond de middagpot vooral uit gekookte aardappelen, uitgebakken spek en verse groenten uit ‘de hof’. In de tweede helft van de zomer kwam er ook vaak ‘humkessoep’ op tafel. In de winter at men allerlei soorten ‘deurpot’, een stamppot meestal bestaande uit koolraap en spekjes. Ook at men zware soepen zoals bonensoep, erwtensoep en ‘pelgestensoep’, die bestaat uit gedroogde ribbetjes, gort en gesneden selderij. Soepen werden vaak gegeten met klapstuk (stuk vlees gesneden van de borst van een koe) of varkenspootjes. In de zomertijd volgde na de hoofdmaaltijd de middagrust die tot ongeveer half twee duurde. Daarna werd gewerkt tot een uur of vier, de ‘dreekenstiend’ of ‘vespertied’ genoemd. Dan kreeg men koffie en brood met spek of kaas.In de oogsttijd bleef men op het land, waar ook wel warme pannenkoeken werden gegeten. De pannenkoeken waren goed geïsoleerd door degene die het ‘dreenken in ’n koarf’ op het land bracht. Vanaf de tweede helft van september werd er niet meer op het land gevesperd: de kraanvogels hebben de etenskorf meegenomen, heette het. Er werd tot ongeveer half acht doorgewerkt. De koeien werden weer gemolken en het vee gevoerd. De oudere vrouwen zorgden voor het eten. Rond acht uur ging men aan tafel voor het ‘oavendetten’. Bij veel gezinnen bestond dat uit ‘pankook met pap’. Na het avondeten werd nog even nagepraat, maar tussen negen uur en half tien ging men naar bed. Alleen als er ‘kuiervolk’ van familie of ‘noabers’ op bezoek kwam, werd er nog koffie gezet. Maar dat gebeurde meestal alleen in de herfst of de winter. Eén van de laatste handelingen in de slachtmaand was het koken van de worst. Lever- en bloedworst werden in ruim water gekookt en daarna op spijlen uitgehangen om uit te lekken. Het water werd bewaard. Het bevatte nog zoveel goede elementen, dat het loonde om het te verwerken. Bovendien verzamelde men restjes spek van buik en kinnebak, stukjes van lever en restjes kaantjes. Dit alles werd fijn gesneden en in het water gedaan. Het boekweitmeel dat toegevoegd werd, zorgde er voor dat er al borrelend en kokend een brij ontstond. Deze brij werd in een linnen zak gedaan en na even uitlekken aan de balken in de ‘wieme’ gehangen. De wieme is het gedeelte van de zolder van een boerenhuis waar het gerookte vlees, het spek en de worst hangt. De naam balkenbrij hangt dus samen met de balken (zolder) waaraan de brij opgehangen werd. Oorspronkelijk was balkenbrij een tamelijk schraal eten waarin alleen ‘worstwater’ zat. In de stad, waar niet thuis werd geslacht, haalden veel vrouwen in de wintertijd bij hun vaste slager een emmertje worstwater om er zelf balkenbrij van te maken. Eind dertiger jaren werd er veel “stip in de pan” gegeten. Op een boerderij zaten boer en dienstvolk ‘s morgens om acht uur aan tafel. De eerste uren werken zaten er dan alweer op. Voor het zware werk begint, was er even tijd voor het ‘moargenetten’. Er werd dan een stapeltje roggebroodsneden op tafel gelegd en een volle pan met spek en vet. Iedereen krijgt dan wat uitgebakken spek en begint stukjes roggebrood te stippen in de pan. Het stippen werd ook wel soppen genoemd. Eind juli, begin augustus at men altijd veel bonen: snijbonen, stambonen, pronkers en tenslotte bruine bonen. Als de eerste snijbonen de volle lengte en dikte hadden maar nog niet hard waren, werden ze geplukt. In de keuken, voor op de deel (het lagere deel van de boerderij, waar mensen woonden met de stallen vaak aan de zijkant) of buiten, werden de bonen afgehaald en gesnipperd. Dit laatste gebeurde met een scherp schilmesje. Twee, hoogstens

425

drie snijbonen werden tussen duim en wijsvinger genomen en razendsnel tot het laatste stukje, het ‘humke’, fijngesneden. De ‘humkes’ werden apart in een schaal gelegd. De ‘humkes’ zijn dus ontstaan uit een ongeschreven veiligheidsmaatregel bij de snijbonenverwerking! Als alle bonen geplukt en gesnipperd waren, werden ze in het bonenvat met wat zout ingemaakt. De ‘humkes’ werden in het water gezet. Je wist dan, morgen eten we ‘humkessoep’. Een echte lekkernij. Maar als de bonen te rijp waren geworden, waren de randjes van de ‘humkes’ wel wat scherp in de mond. Later werden steeds vaker ‘jöddenboanen (pronkbonen) gebruikt, zowel voor inmaak als voor de ‘humkessoep’. De ‘jöddenboanen’ waren letterlijk en figuurlijk wat ronder van smaak. Nadat het bonensnijmachientje het ouderwetse handsnipperen had vervangen, waren er geen ‘humkes’ meer. Vanaf dat moment werden de ‘humkes’ gemaakt door met een schilmesje de bonen op het juiste formaat te snijden. Zuurkool ontstaat door verzuring van witte kool. De kool wordt fijn gesneden en in een pot of vat vermengd met zout. Voor het maken van zuurkool werden de kolen in het najaar als ze oogstrijp waren, al vroeg in de ochtend met de kruiwagen naar de deel gebracht en daar mooi opgestapeld. De grote ‘niendeuren’ stonden open en achter op de deel stond de pan, afgedekt met een schoon laken. Daarin werd de fijngesnipperde kool gelegd. Het snipperen gebeurde met een broodmes en in latere jaren met een schaaf: de ‘koalschaaf’. Naast de wan stonden een paar Keulse potten van zo’n twintig, dertig liter. Zodra er een flinke hoeveelheid gesnipperd was, begon de inmaak. Eerst werd er wat karnemelk in de pot gegoten om de verzuring op gang te brengen. Daarna werd er een laagje kool van ongeveer 5 à 10 cm ingelegd en wat zout. Dan moest de laag eerst gekneusd worden. Dat gebeurde met een houten stamper waarmee de kool voorzichtig maar stevig werd aangestampt en gekneusd. Als de bovenkant voldoende vochtig was werd de volgende laag aangebracht. Zo werd laag na laag gelegd, telkens met wat zout erbij. Ook werden toegevoegd: jeneverbessen, karwijzaad (kummel) en ook wel wat peper of gemalen kruidnagels afhankelijk van de smaak. Als de pot bijna vol was werd er een schone doek overheen gelegd en op de doek een ronde, houten plank met gaten die precies in de pot paste. Op de plank werd een kei gelegd die ongeveer vijf kilo woog: de ‘zoerkoalsteen’. De pot met zuurkool werd in de kelder onder de opkamer of in de waskamer onder de wekrekken gezet tot hij werd gebruikt. Om de zoveel dagen – mede afhankelijk van het weer – werd de pot gecontroleerd en gereinigd. Op de bovenste zuurkool kon zich een witte schimmel ontwikkelen die verwijderd moest worden. De doek werd verschoond en de plank en de steen werden grondig schoongemaakt. ‘Moos’ is in heel Twenthe een erg gewilde winterkost. Men zegt altijd dat er één nachtvorst moet zijn geweest voordat je ‘moos’ mag oogsten en dus ook mag eten. De achtergrond van dit gezegde is niet alleen dat boerenkool beter smaakt nadat de vorst er over heen is gegaan, maar ook dat dan de rupsjes en bacteriën verdwenen zijn. Het aanbieden van een krentenwegge is een oeroude traditie, zeker bij de eerstgeborene. Dit aanbieden gaf blijk van hechte gemeenschapszin . De hele dorps- of buurtgemeenschap was er dan ook bij betrokken. Er werden rijmpjes geschreven op kraamvrouw en kraamheer. Op een afgesproken dag en uur haalden de mannen het brood bij de bakker op (bekans hoonderd poond), dat hij op een ladder vervoerd moest worden. Dikwijls werd dan voorop zo`n ladder een ooievaar gezet en hing er achterop een vaatje brandewijn, bestemd voor de "wieze moer", die het borelingske er vervolgens volgens oude traditie mee moest wassen, maar de drank vaak ook voor eigen gebruik benutte. Onder luid gezang ging de stoet op het kroamhoes an. Vaak werden de vrouwen al vooruit gegaan met hun hengselmanden en karabiezen gevuld met allerlei lekkers, bungelend aan "de kromme arm" . Wanneer de noabers met de krentenwegge bij het kroamhoes aankwamen, werden eerst de rijmpjes opgezegd. Hieruit bleek hartelijke genegenheid en kameraadschappelijke welgezindheid. Het laatste rijmpje was een uitnodiging aan de kraamheer zijn kind te laten zien: Mi´j I´j En Zöw

dunkt, teunt as met

dat oons an di´j

geet eerst de noar

toch het eischen binnen

zoo

moar kleine zint hen

nig wich voloan goan.

Het hele gebeuren was een duidelijke vorm van opnemingsritueel. Op de drempel van zijn huis

426

van zijn hief de kraamheer vol trots het “kleine wich” hoog op. Dit was een zinrijke handeling, waardoor hij niet alleen het kind voor de ogen van de gemeenschap erkende, maar het daardoor tevens opgenomen wist in de vriendschapssfeer van de noaberschap. Daarna gingen de mannen mee naar binnen en allen van het kroamschuddersmoaltien. De krentenwegge wordt tegenwoordig niet alleen meer gekocht als men gaat "kroamschudden" maar ook vaak als souvenier voor thuis na een bezoek aan Ootmarsum of als cadeau voor de "thuisblijvers" maar krentenwegge kan ook gebruikt worden als traktatie op het werk of op een verjaardag in plaats van gebak. Om een krentenwegge te maken wordt eerst een deeg gemaakt van alle grondstoffen behalve de krenten, deze worden pas op het laatst toegevoegd zodat de krenten niet kapot gaan in het deeg en zo de smaak en de kleur van het deeg nadelig beinvloeden. Daarna wordt het deeg afgewogen in verschillende gewichten voor de verschillende maten, na een korte rust periode worden de deegstukken opgemaakt tot het gewenste model en op platen geplaatst in een houten raamwerk en met latten van elkaar gescheiden. Dan worden ze na een korte narijs gebakken. Zeer bekend is de Twenste noaberplicht, nabuurplicht, die volgens ongeschreven regels berust op vrij nauwkeurige rechten en plichten. Ze komen tot uiting op hoogtijdagen in het familieleven, maar ook bij dieptepunten. Er is wel eens gezegd dat de nauw begrensde regels niet echt spontaan zijn en uitsluitend uit sociale noodzaak zijn voortgekomen. Ze dateren uit de tijd, toen niet alleen het gemeenschapsgevoel overheerste, maar de bedrijven zo klein en de welvaart zo gering was, dat men voortdurend op elkaars hulp was aangewezen. Het is dus “de harde noodzaak der realiteit” en er is ook een zekere berekening in het spel. Als de buren ter gelegenheid van een geboorte met de krentenwegge komen, dan zit in het achterhoofd de vraag: wat krijg ik hier voor terug? En zo gaat het ook met de bruiloften en vele andere noaberfeesten. Die hield in dat je je eigen werk, dat eigenlijk niet kon wachten, toch liet liggen om eerst de in nood verkerende buur te helpen. Ze werden dan ook wel “noodnoabers” van elkaar genoemd. In bijvoorbeeld de dagen van rouw kwamen mannen uit de buurt opdagen om de aardappels te rooien, de appels te plukken en het roggestukje te ploegen en te zaaien. De buurvrouwen waren druk de bonenoogst te verzorgen. Een gebruik met religieuze inslag heeft tot omstreeks 1960 op iedere eerste maandag na Pinksteren plaatsgevonden. De uitdeling van roggebroden op de boaken (baken) van de Ageler Es aan de armen. Boaken waren onbebouwde stukjes grond met ruig gras en wilde planten, omgeven door wat ruig struikgewas. De bakens bakenden de grenzen af van de markegronden en vormden gewichtige plaatsen omdat zij in de plechtige heidense Markleita of Markgangen rustpunten vormden. Dertien boeren van Groot en Klein Agelo gekleed in het zwart lakense pak namen elk een brood mee van tweeentwintig pond. Deze broden stapgelden ze op tot een broodpyramide. Daarna werd “het beraad” gehouden, een handeling die voortskwam uit de in Twente zo sterke gemeenschapszin. In dat beraad werd zeer streng de eis gehandhaafd, dat men persoonlijk dat bedelingsbrood midden in het korenveld öp d’n boaken”in ontvangst moest nemen. Na het beraad knielden alle boeren voor de broodpyramide neer en met hen ook degenen die uit wijde omtrek naar de baken waren gekomen om het brood van de akker te ontvangen. Daarna had pondsgewijze de uitdeling plaats volgens de strenge normen, die toen nog geldig waren voor de boeren. Het ontstaan van dit gebruik staat in een Ootmarsumse kroniek: In ’t jaar 1738 den 21 juni is er een donderschoer (onweersbui) opgekomen uit Zuidwest omtrent vijf uur en is overgekomen te half zes, waruit zoo een schrikkelijke regen is gevallen met zware donderslagen en lugtingen (bliksemstralen), dat de huizen beefden en daar is hagel gevallen zoo groot als een eendeney, waarvan de glazen met de wind veel bind ingeslagen, en veele roggevelden en andere vrugten rond de stand vernield en verwoest zijn, zoodat het naar was om te zien. En in het schoer naar te Noorden omgetrokken. En om zoo een straf af te voeren, beriepen de boeriggers eenen Hölthing (vergadering van alle goedheeren) tezamen om te beraden wat aan de zaak te doen was; en men kwam daarin overeen om door liefdegiften in ’t vervlg bevryt te wezen van onweer en hagelslag! Het werd in 1960 afgeschaft, omdat er simpel weg geen mensen meer kwamen opdagen bij de brooduitdelingen, de armoede was grotendeels verdwenen.

427

Een oud gebruik in Twente is het blazen op de midwinterhoorn. Dat de klanken van de midwinterhoorn een beetje triest klinken is gezien de oorsprong van het blaasritueel niet zo verwonderlijk. Het geschiedenisverhaal van de hoorn wil dat het instrument lang geleden, in heidense tijden, gebruikt werd om boze geesten te verjagen. De lange nachten, huilende decemberwinden en dichte nevelpakken maakten het bestaan van deze geesten meer dan aannemelijk. Tot de beruchtsten onder hen behoorden de witte wieven en Derk met de Beer, verschijningen die je maar beter op een afstand kon houden. Om deze geesten van de duisternis te verjagen, werden brandende takken in de lucht gegooid, knallende geluiden gemaakt (de voorlopers van het vuurwerk) en klokken geluid. Dit klokken luiden werd het Sint-Thomas luiden genoemd en had plaats tussen de kortste dag van het jaar en oud en nieuw. Ook het blazen op de midwinterhoorn behoorde tot deze rituelen. Na de komst van het Christendom bleef de roep van de hoorn als gebruik bestaan. Er werd echter een andere inhoud aan gegeven: de aankondiging van de geboorte van het Christuskind. Het is waarschijnlijk dat deze traditie begonnen is met een laat-middeleeuwse kerstspelen waarin het Twentse (herder) volk een actieve rol had. Hoe de traditie van het blazen op hoorns tot deze tijd standgehouden heeft is onbekend. In de zeventiende en achttiende eeuw werd het instrument in een omvangrijke regio bespeeld. Van Markelo tot Cloppenburg en van Hümmeling tot Bocholt. Na 1800 werd het gebruik minder en leefde vooral in Twente verder. In de achttiende eeuw is het midwinterhoornblazen een voornamelijk rooms-katholiek gebruik. Bovendien had het blazen tijdens de zonnewende, ofwel het joelfeest, de bedoeling het licht terug te winnen. Daarom werd boven waterputten geblazen: water was een symbool van vruchtbaarheid en het blazen gaf uiting aan de wens dat het land, de dieren en de mens ook de komende lente weer vruchtbaar zouden zijn. De waterput diende bovendien als klankkast voor het hoorngeschal, dat zo op kilometers afstand te horen was. Vandaag de dag wordt er geblazen van de eerste zondag van de advent, het feest van St.Andries, tot aan Driekoningen. Buiten die periode blazen is een doodzonde. Over de geschiedenis van het midwinterhoornblazen bestaan overigens uiteenlopende, elkaar soms hevig bestrijdende opvattingen. Zo meent men dat het met de symbolische betekenis van het blazen boven de put wel meevalt. Vroeger, toen de mensen nog geen lijm hadden, werden de twee helften van de hoorn met riet aan elkaar gebonden. De naad tussen de helften werd gevuld met stoelenmatterbies waarna de hoorn in de waterput werd gehangen. Na enkele dagen was het hout verzadigd en was de midwinterhoorn dicht. Die techniek levert de zogeheten natte hoorn op. Zo'n hoorn was door al dat water natuurlijk nogal zwaar, dus lieten de blazers het uiteinde op de rand van de put rusten. De hoorn is tussen één meter en één meter tachtig lang en is gemaakt van twee halfronde, enigszins gebogen stukken hout. Men onderscheidt twee soorten hoorn, de droge en de natte hoorn. De droge wordt op elkaar gelijmd, en de natte met biezen bij elkaar gehouden en afgedicht. De natte hoorn werd vroeger tegen het begin van het blaasseizoen in de waterput gehangen om dicht te trekken. Aan de dunne kant van de hoorn zit in de opening een houten mondstuk "de hap". Deze is aan de voorkant enigszins schuin is afgesneden. Voor de hoorn wordt meestal een stammetje van berk of els gebruikt en voor de "hap" vlier vanwege de zachte kern. Deze stammetjes worden vooral aan der waterkant gezocht vanwege de natuurlijke kromming. Doordat de natte hoorn in de put hing en zwaar was van het water, werd de putrand gebruikt als steunpunt tijdens het blazen, die put is dus niet nodig voor de klank. Elke tweede woensdag in maart hielden vroeger de protestantse boeren hun biddag voor het gewas, de eerste woensdag in november gevolg door een dankdag. Maar dit is langzaam weggesleten. Vooral doordat de tijd voor de boer veel te kostbaar was om er zo maar een werkdag voor uit te trekken om te bidden en te danken. Op het landgoed Twickel ligt midden op een houtwal een dikke, groenbemoste kei met de letters S D R N (Senderen). Een markegrenssteen, die daar al vanaf 1634 ligt en eens de grens aangaf tussen de marken Azelo en Zenderen en nu nog de gemeentegrens van Borne en AmbtDelden. Op veel meer plaatsen vindt men deze keien in het boerenland en ze herinneren aan het markestelsel, dat in de dertiende eeuw van de grond kwam. In het kader daarvan werden de bij een buurtschap horende woeste gronden beheerd. Zodat alleen de markegenoten er gebruik van konden maken en vreemdelingen die er turf wilden steken of vee laten grazen, konden worden geweerd.

428

Twee belangrijke dagen in het Twents volksgebruik zijn Sunt-Jan en Sunt-Joapke: Sint Jan en Sint Japik. Sunt-Jan viel op 24 juni, en Sun-Joapke op 25 juli. Sunt-Joapke was het begin van de roggeoogst en de bekroning van Sunt-Jan als na het “stuiven der bloeiende rogge” de korrels zich gezet hebben en het rijpingsproces kan beginnen. In de ochtend van de trouwdag rijden de noabers “de broed” en “de brugman”van het broedshoes naar het gemeentehuis, waar het huwelijk wordt gesloten. Hierna gingen ze dan snel weer terug naar het bruidshuis. Om de paarden hard te laten draven gaven ze in Twente vroeger in jenever gedrenkt roggebrood. De wagen moest op terugreis vaak stoppen, omdat de weg was versperd door een slagboom, een boom die twee noabers of anderen over de weg vasthielden. Zij konden het bruidspaar dan dingen toewensen. Deze paal werd vaak versierd. Op de hele terugreis moesten ze vaak wel tien keer stoppen voor dit ritueel, dat ook wel meuten werd genoemd. ’s Middags moest de bruidegom met de wagens op zijn beurt de bruid verlaten en naar zijn oude huis terugkeren. Daar werd dan de stoet geordend, die de bruid met grote luidruchtigheid zou gaan “hoalen”. Bij het huis van de bruid gekomen, vonden ze alle deuren en vensters gesloten. Bij het naderen van de bruidegomswagen snelden de mannelijke noodnoabers naar voren om met opgeheven bezems, gaffels en dorsvlegels te meuten. Een van de mooiste dingen op een bruiloft was de huwelijksgift van de bruidskoe. Vooral in de omgeving van Losser en Markelo houdt men (ook nu nog) ervan om deze koe zo mooi mogelijk te versieren. De kopers van de koe waren twee noodnoabers. Belangrijke functionarissen in het oude Twente waren de brulftenneugers, die honderden mensen namens bruid en bruidegom ter bruiloft kwamen vragen. De neugers hadden zich feestelijk uitgedost compleet met versierde hoge hoed en stok en deden de uitnodiging op rijm. Bij een boerenbruiloft was weinig ruimte voor de romantiek, het moest allemaal wat recht-toe recht-aan. Het belangrijkste was dat er flink wat te eten en te drinken was. En omdat het huisgerei op zoveel gasten niet berekend was moest ieder uiteraard zijn eigen bestek meebrengen. Het feest kon tot de volgende morgen voortduren en er moest veel gedanst worden. De neugers krijgen een borrel voor hun moeite of een “wos op de voes” (stok worst in de vuist). Dit om krachten te verzamelen om zo “de opdracht tot het bittere eind en tot aan de laatste gast te kunnen uitvoeren”. De bruid en de bruidegom waren zich bewust dat ze een toekomst tegemoet gingen in afhankelijkheid van oude geschreven en ongeschreven rechten, van ouders en grootouders soms, van plichten ten opzichte van de noabers en vaak van een bruiloftschuld die zich jarenlang drukkend zou blijven doen voelen. Het paasfeest is wel het uitbundigste christelijke volksfeest dat Twente kent. Op Palmpasen is de jeugd reeds uitgetrokken met de versierde “kukelhanens” (kakelhanen) op een lange stok. Op Paaszondag wordt in Denekamp de paasstaak (een den) gehaald. Op Palmzondag zijn ze met vele anderen al bezig geweest met eiergaddern. Eiergaddern is het ophalen van eieren bij mensen thuis vervolgens worden de eieren verkocht en voor de opbrengst wordt paashout gekocht. Zondagmiddag trekt men dan om één uur naar het oude kasteel Singraven om van de eigenaar daar de paasstaak (boom die uit de bossen van Singraven wordt gehaald) te vragen. Deze wijst de boom aan. Eén man klimt erin en legt in de top een touw aan. Hierna wordt de den omgetrokken en omgekapt. De dikste takken worden verwijderd en vervolgens wordt de boom in triomf naar het dorp gesleept. Na de vesper, omstreeks half vier, wordt de boom naar de oude paasbult gesleept, waar dus elk jaar het paasvuur wordt gehouden. Hier ligt het hout voor het paasvuur al gereed. Er wordt een diep gat gegraven voor de lange paasstaak. In de boom zelf wordt een teerton bevestigd. Als de boom eindelijk stevig in zijn volle lenge staat, zet Judas er een ladder tegenaan en van daaraf gaat hij de boom bij opbod verkopen. Als hij wordt verkocht mag diegene de ton aansteken. Al deze ceremoniën worden begeleid door het zingen van zeer oude liederen. In Ootmarsum dat van alle oude Twentse stadjes zijn karakter het best heeft bewaard, wordt op Paaszondag gevlöggeld. De verschillende paasgebruiken in Ootmarsum worden geleid door de Poaskearls, een achttal vrijgezelle Ootmarsummers waarvan er ieder jaar twee afvallen en twee nieuwe jongens bij komen die ieder jaar op Goede Vrijdag bekend gemaakt worden. Vele inwoners van Ootmarsum zijn benieuwd wie de nieuwe poaskearls zijn. Niet alleen de

429

kerkgangers, maar ook anderen komen even langs. Als de meeste kerkbezoekers gearriveerd zijn, verschijnen ook de zes andere poaskearls. Ze stellen zich naast elkaar op en wanneer de kerkklokken stoppen met luiden verdwijnen ze in ganzenpas de kerk in. De traditionele kleding van de poaskearls bestaat uit een lichte regenjas en een gleufhoed. Om voor poaskearl in aanmerking te komen moet je in Ootmarsum geboren en getogen zijn. Je moet roomskatholiek en ongetrouwd zijn. En ten slotte moet je vier jaar beschikbaar zijn. Ieder jaar treden de twee poaskearls met de meeste dienstjaren af. Van die twee is de oudste in leeftijd de beheerder van het geld. Na de Paasmis van tien uur verzamelen zich alle kerkgangers achter in de kerk en zingen daar het oude paaslied. ’s Middags om half twee gebeurt dat nog een keer en in de middagdienst begint dan het eigenlijke vlöggeln. Hand in hand trekt men in een golvende slinger door het straatje. Voorop gaan enige kinderen. Het feest mist eigenlijk elk kerkelijk karakter. De lange rij trekt huis-in huis uit. De meeste huisdeuren staan wijd open en als er enig oponthoud is, dan is dat in de cafés, waar de stoet natuurlijk ook doorheen trekt. Het feest wordt op Paasmaandag, maar dan vooral als toeristische attractie, nog eens herhaald. De herkomst van het vlöggeln is onbekend, alhoewel het mogelijk wordt geacht dat het vloggëln een heidense herkomst heeft. Met kerstmis was het de gewoonte dat boeren meiden en –knechten hun ouders gingen bezoeken. Ze kregen metworst mee, een stoet (wittebrood) en een zak koffiebonen. Men noemde dat “hen-koken-gaan”, dat wil zeggen uit koekenbakken gaan, want in die tijd bakt de Twentse boer nieuwjaarskoeken in de daarvoor bestemde, welke in de buurt van Enschede “iesebakkenkokens” worden genoemd. Kerstmis was sowieso een tijd van veel eten evenals het oude joelfeest met offers voor de doden dat in dezelfde tijd viel. Het feest werd te midden van het gezin gevierd en de vrouw was daarbij het middelpunt. Het kerstfeest begon met de slacht op eerste kerstdag die voor maanden een vleesvoorziening veilig moest stellen. De noabers moesten het beest komen keuren en “vetpriezen”. En als dan op deze feestelijke winteravonden de wind buiten door de bomen gierde kwamen de oude verhalen los. Het oude jaar in Twente wordt weggeschoten en weggeknald met vuurwerk en daarmee verdwijnen ook de boze geesten. Op oudejaarsavond werd altijd Twentse pork gegeten, een pudding gevuld met een mengsel van allerlei gedroogde zuidvruchten als abrikozen, pruimen, rozijnen, krenten en sucade, die op “taofeltiesaovend”een beeld moet geven van de overvloed, die het nieuwe jaar zal brengen. Met Pinksteren trokken vanouds pinksterbruidjes met hun gezelschap door de streek. Groepjes kinderen, waarvan er één feestelijk was uitgedost en die van deur tot deur om snoep of geld vroegen. Daarbij werd steeds hetzelfde liedje gezongen: Doar komme wi’j met de Pinksterbroed an. Meer eenmaol in het jaar, En al dee ons nich geween wil, Dee kan ons laoten goan, Pinksterbroed, luieroet, Baste meer eerder opestaon, Dan baste met de Pinksterbroed met können gaon. Dat gebruik is vrijwel uitgestorven, Wel dansen in enkele plaatsen nog pinkerbruidjes om de pinksterkroon (Borne). Net over de grens in Duitsland maken kinderen zo’n van feestslingers voorziene kroon, om die samen met een tafeltje voor het huis te plaatsen in de hoop dat passanten daarbij geld of snoep achterlaten. Maar Pinksteren is in Twente tegenwoordig vooral het feest van de lente. De wereld staat in bloei. Enschede was de grootste plaats in Twente maar had toch een wat pover kermisamusement. De “Baornse keérmse” was daarentegen wel vermakelijk, vooral doordat daar een bijzondere attractie voor de jeugd was, de zogenaamde “katjeskermis”. Deze werd gehouden op de dag voor de eigenlijke kermis, dus het was een soort voorkermis. De naam ontving ze uit het feit, dat op de eigenlijke kermisdag iedereen van huis afwezig was behalve: De kat en de moes, dee bliewt in ’t hoes. Het was traditie op die voorkermisdag de kat extra lekker te voeren en daaraan zou dan de naam van deze bijzondere feestdag zijn ontleend.

430

Een voorbeeld van een Twentse boerendans is het Hendriekske, in de Achterhoek bekend als de Driekusman. Hij werd ook wel Fingerpolka genoemd. De dans is een soort spel uitgebeeld in de dreigende wijsvinger bij het ronddraaien en stampen na de afwijzende mededeling van het meisje aan de jongen: Vaoder Ik Dan Draej

en magge toont di’j

Moder neet het es

meisje um

wilt

mi Hendriekske

met toch

weer dans

en

sloan, gaon

met

toenadering: mi’j

De handeling van het vinger opheffen en het stampen met de voeten kan duiden op “de toorn des ouders” en de toenadering kan wijzen op de gevoelens die het meisje heeft voor haar “Hendriekske”. Het omdraaien in deze dans is een element, dat in vele volksdansen voorkomt, waarin de vrijer eerst een blauwjte loopt maar dan bij de tweede poging succes heeft. Het zelfde spel van toenadering kent ook het danslied van “Jan Pierewiet”. Jan Pierewiet heeft ook een zelfde soort van opbouw: Ik Ik Scheer

mag wil je

je je weg

voor

mijn

niet, niet, deur,

In de volgende strofe zingt en danst hij er toch weer vrolijk op los, en heeft hij vaak toch succes. In Duitsland is een soortgelijke versie van de Hendriekske bekend onder de naam “Neu katholischer Tanz” en daar werd hij zelfs in kerken uitgevoerd, waarbij de kinderen voor het altaar klapten en de ouders op de grond stampten. Veel Twentse dansen lijken dus erg op dansen van andere volkeren, alleen heeft Twente natuurlijk zijn eigen taal in de dans verwerkt. Twents

Volkslied

In Er Ons Het Het Daar Doet Daar Dat Waar De De En Daar Door Daar Op

het ligt land golft 't ligt is

Nederlands:

tussen Dinkel en Regge een schone en nijvere van de arbeid het land der steeds onvolprezene op de essen het goudgele snelvlietend beekje het molenrad er de heide in 't paarsrode ons zo dierbare Twente

Twickel zijn torens uit't Lutte zijn heuvels paasvuren branden alom 't landvolk de kersthoorn stroomt onze Dinkel zo heerlijk bossen en velden, langs't rust er ons oog van 't heerlijke landschap ons

De rookwolk, Die wijst Met mensen De zetels Daarbuiten in

die

stijgt on arbeidzaam van boerschap

aan de en 't op

land Twente natuur Twente graan gaan kleed (2x)

eikenloof heft doet blinken in't rond laat klinken door 't land Losserse zand der heuvelentop Twente (2x)

de horizon op nijvere steden degelijk, bewoond krachtige heden heide en veld

431

Daar Daar 't En

wordt nog de sage en 't sprookje rust de Tubanter in't heuvelig Verleden naast 't heden van Twente voert ons het lot ook uit Twente soms

verteld graf (2x) weg

Wij blijven het immer gedenken Geen andere landstreek hoe schoon ze ook zij Kan 't zelfde als Twente ons schenken Wij drukken elkaar in de vreemde de hand Gedenkend ons klein, maar zo dierbare land En moge ons hart in de vreemde ook staan Ons hart blijft toch altijd in Twente (2x) (J.J. van Deinse) In

het

Twents:

Dôar oons 't den Doar geet Dôar Dat

lig

tuss'n Déénkel en Regge 'n laand mooie en neerige Twèènte Laand van katoen en 't laand van d'n es greun is in wéénter en lèènte. ruust de rouw op d'n kaamp in de wéénd 't rad van de möl in de bekke gezwéénd steet nöast d'n eek'n d'n beuk en de dan is oons zo leeve land Twèènte (2x)

Woar de 'n 't Dôar deur Dôar en

Twickel zien' toorns oet 't eek'nloof beurt, Lutte zien baarge döt bléénk'n Boak'n in de boerschop op poas'n nog braandt, jonkvolk nog den hoorn löt kléénk'n. kronkelt den Déénkel zo mooi deur 't laand, brook en deur buske en 't Loslkerse zaand. zitte wiej geern op 't töpk'n van de barg, kiekt is hoo mooi is ons Twèènte. (2x)

De Dôar Dôar da's Um dôar Dôar 't En weij gen' kan Wiej geft al oons (G.B.

rookwolk'n daampt an den horizon op, li'jt oonze greujende steed'n. drönt de masien' en dôar rettelt de töw, Twèènte zien krachtige heden. 'n heerd in de boerschop as 't griezelt 't veld, wödt nog van vrogger de deunkes verteld. röst om de beelten den Saks en tubant, Verleden noast 't heden van Twèènte. (2x) hew mangs van doon um oet Twèènte te goan, blieft an oons Tukkerlaand dèènk'n, aandere laandstrek, ho mooi offe is, 't zölfde as Twèènte ons schèènk'n. doot in den vrömd'n mekaander de haand datied mekaa in de sproak van ons laand, rookt oonz'n schossteen biej 't volk oaver zee, hat blif toch aaltied in Twèènte. (2x) Vloedbeld)

Verrassend is dat er in Nederland weinig regio’s te vinden zijn waar geloof en levensbeschouwing zoveel variaties vertoont als in Twente. Vrijwel alle stromingen zijn vertegenwoordigd. Daar komt bij dat ondanks de achteruitgang in de afgelopen jaren, de deelname aan het kerkelijk leven in deze regio nog altijd royaal boven het landelijk gemiddelde ligt. Met een aanhang van 260.000 inwoners is de rooms-katholieke kerk in Twente en de Achterhoek verreweg de grootste bevolkingsgroep. Alleen de gemeenten Markelo, Diepenheim en Holten hebben geen eigen katholiek godshuis. De Nederlandse Hervormde Kerk is met

432

140.000 gelovigen de tweede hoofdstroming in Twente en de Achterhoek. In alle Twentse gemeenten is een NH-kerk te vinden, behalve in Ambt-Delden, waar de gelovigen naar Stad Delden gaan. In een aantal plaatsen in Twente is er een nauwe samenwerking tussen de Nederlandse Hervomde Gemeente en de Gereformeerde kerk: Samen-op-weg kerken (SOW). Naast de gereformeerde, hervormde en katholieke kerk zijn Er zijn in Twente nog tal van kleinere geloofsgroeperingen met eigen kerkgebouwen: de Apostolische groeperingen, de Molukse kerken, de Joodse gemeenten. Andere groeperingen zoals de oosterse kereken, de islamieten en de Noorse broeders benutten hun gebouwen niet alleen voor godsdienstoefeningen maar ook voor educatieve, culturele en maatschappelijke activiteiten. De SOW-gemeente is in Oldenzaal tot stand gekomen. Eind jaren zeventig kerkten de gereformeerden in de bibliotheek van het Carmellyceum omdat het eigen kerkje aan de Westwal met honderdtachtig plaatsen te klein was geworden. Toen ook het Carmellyceum moest worden verlaten, staken verschillende predikanten de koppen bij elkaar. Er kwam een gezamenlijk kerkblad, in de beide kerkenraden leefde het idee van samenwerking al langer. De reden was een puur economische. Rijssen is het belangrijkste dorp voor het gereformeerde en hervormde deel van de regio. Terwijl Rijssen maar ongeveer zesentwintigduizend inwoners heeft, hebben ze vierentwintigduizendvierhonderdvijfendertig gelovigen. Liefst 95.6 procent is dus lid van een kerk en van hen is 83.2 procent lid van de Nederlandse Hervormde of andere gereformeerde richting.In Rijssen zijn maar liefst vijf hervomde kerkgebouwen en vier gereformeerde richtingen. Het zijn de vele splitsingen binnen dezelfde richtingen die Rijssen zo bijzonder maken. Zo zijn er drie gereformeerde Gemeenten van de richting “In Nederland” die elk hun eigen weg zijn gegaan. En ook de Oud Gereformeerde Gemeente wordt in twee niet met elkaar samenwerkende kerken aangetroffen. In totaal telt Rijssen zeven gereformeerde kerkgebouwen. In het gehele Twentse dagelijks leven van de middeleeuwen was de kerk aanwezig en voelbaar. Zoals de kerk de dagindeling bepaalde zo was het ook met de indeling van het jaar. Door de vele verplichte heiligendagen hadden de burgers talrijke vrije dagen wat de productiviteit niet ten goede kwam. Ook de taal en de gebruiken van het volk waren doordrenkt van godsdienstige motieven. Een hoogtepunt in de beleving rondom de kerk vormden de jaarmarkten. Zo gaf een keizer aan bisschop Bernoldus het recht om Oldenzaal het privilege te verlenen om elke donderdag een markt en op 2 oktober een jaarmarkt te mogen houden. Ook in Enschede en later in Almelo kwamen markten en jaarmarkten. De jaarmarkten werden in de regel begonnen met een plechtige mis in de kerk en soms gedurende enkele dagen voortgezet. Tijdens de jaarmarkt werd ook het marktkruis opgericht op een centraal punt van de ruimte waar de markt werd gehouden.Het kruis betekende marktvrede en ieder die kwam om te kopen of verkopen kon vrij rond lopen zolang het marktkruis er was. Bij het gewone kerkvolk van de middeleeuwen was de godsdienstbeleving niet erg ingewikkeld. De maatschappijvorm waarin het Twentse volk leefde was de agrarische en iedereen was voor de godsdienstoefening aangewezen op een kapel of parochiekerk. Bijna iedereen kwam wel minstens drie keer per week in de kerk, de minder ijverige geloven gingen in ieder geval tijdens de paasmis te communie. In de geloofsbeleving liepen heiligdom en christendom nog al eens door elkaar, dingen uit het heidense geloof veranderen in de christelijke leer veelal slechts van naam. De voorjaarsvuren veranderden bijvoorbeeld in paasvuren. Rond 1520 was er in Twente nog weinig bekend over de hervorming. Het werd dan ook een proces van tientallen jaren. De reformatie kan men ook beschouwen als een belangrijke culturele revolutie, die alle lagen van de bevolking omvatte. In Twente had het volk in die tijd slechts een oppervlakkig geloofsleven, men geloofde in een God en er bestond een grote angst voor de hel. Dit was in het grootste deel van het land zo. In die tijd had Twente dus weinig typische dingen met betrekking tot het geloof. In de achttiende en negentiende eeuw was er wel iets typisch Twents te vinden, het klöpkeswezen. Dit was een merkwaardig katholiek instituut uit deze tijd. Ongehuwde katholieke vrouwen, die zich in sterke mate voor de katholieke godsdienst inzetten, werden in

433

Twente “klöpkes”of “bidjannäökes”genoemd. Deze vrouwen hadden als taak om de gelovigen in kennis te stellen als er een priester kwam om in het geheim de mis te lezen. Het in het geheim lezen van de mis kwam overigens in de negentiende eeuw al niet meer voor. Officieel werden de kloppen ook “geestelijke maagden”genoemd. De waardering die ze kregen van de geestelijkheid was zeer verschillend. Toch heeft het instituut in deze tijd van onderdrukking onmiskenbaar zijn verdienste gehad voor de katholieke gemeenschap. Het instituut van klöpkes heeft tot ongeveer 1920 bestaan. Dit kwam omdat er steeds meer en meer de mogelijkheid bestond om als zuster in een klooster te treden. Het kerkelijk leven in Twente rond 1820 was verder niet anders dan in de rest van NoordNederland. Thuis was de kerk het middelpunt van gesprek, zeker ‘s zondags naar de late mis onder de koffie. Hoog in ere stonden in die dagen het onderhouden van de “noaberplichten” en de familieband. In Twente vond de Christelijke Gereformeerde kerk diverse aanhangers die geleidelijk aan overgingen tot het stichten van eigen kerkgebouwen en het aanstellen van eigen predikanten. Wilde men in deze tijd een nieuwe kerk bouwen dan diende men eerst de toestemming te hebben van het departement van eredienst, die ook dikwijls een bijdrage in de bouwkosten verleende. In het begin van de negentiende eeuw zijn in Twente zo talrijke waterstaatkerkjes gebouwd. Deze kerkjes waren altijd gering van afmeting en hadden een schuin dak met een kleine toren. Een mooi voorbeeld hiervan geeft de in 1818 gebouwde waterstaatskerk te Reutem, die in 1952 werd afgebroken. Ook in Hengelo staat aan de Deldernerstraat een waterstaatskerk. Ook was er in Twente bijgeloof. Zo vormden volgens velen de grafvelden en grafheuvels het rijk van de “witte wieve”. De meeste grafheuvels werden tijdens de Brons- en IJzertijd opgeworpen. De prehistorische begraafplaatsen zijn nu met heide bedekt, of met bos begroeid. Langwerpige of ronde heuvels geven de plaasen aan, waar de eerste boeren van Twente na hun dood aan de aarde werden toevertrouwd. De Twentenaar liet deze koepelvormige elementen ongemoeid, uit angst voor de “witte wieve”. Hun veronderstelde aanwezigheid was reden om de grafheuvels te mijden. Men wilde de spoken niet storen, terwijl ze diep onder de grond rondom gouden tafels zaten en van zilveren borden aten. Pas rond 1900 gingen voor het eerst de spaden in de heidebulten en haalde men urnen en ander vaatwerk, wapens van vuursteen, ijzer en brons voor de dag, die nu museumvitrines vullen. Maar midden vorige eeuw was op eenzame boerenplaatsje in de heidestreken het geloof in de “witte wieve” wel degelijk aanwezig. Van vader op zoon werden de verhalen doorverteld. Veel van de Twentse sagen over ontmoetingen met de spookachtige grafheuvelbewoonsters, die soms maar net goed of die zelfs slecht afliepen. Die “witte wieve”waren al onderwerp van gesprek, toen de Romeinen de IJssel weer verbonden met de Rijn en zo een scheepvaartweg creëerden naar de Zuiderzee, het latere IJsselmeer. Er werd over verteld rond het open vuur in het “lösse hoes” rond de potkachel in de boerenkeuken. Toen de kunst van het vertellen plaatsmaakte voor krant, boek, radio en televisie, waren er mensen die die oude verhalen optekenden en vastlegden voor de eeuwen die nog komen. Stimuleerden de eerste priesters het geloof in de witte heidespooksels niet gewoon om het begraven onder de “heuvelen der heidenen” te ontmoedigen? Doden dienden voortaan immers in of rond de kerk aan de aarde te worden toevertrouwd. En dan beurde de pastoor ook nog wat. De Twentse boer volgde die verplichting morrend op. Maar eerst trok hij nog met zijn dierbare doden langs de grafheuvels, langs hun voor eeuwig daar rustende voorvaderen. Dat was de geestelijkheid een doorn in het oog en daarom werden speciale “lijkwegen”ingesteld, waarvan men bij begrafenissen gebruik diende te maken. Van die lijkwegen is nog een aantal bewaardgebleven. Hoe het zij, nog in het midden van de twintigste eeuw speurden archeologen prehistorische begraafplaatsen op door boeren te vragen, waar zich de verhalen over de “witte wieven”afspeelden. Dan vonden ze ter plaatse de grafheuvels uit de oudheid. Midden in De Lutte, op het Plechelmusplein, staat de Hellehond. Het is een beeld dat ooit stond bij een oude villa. Het is een bronzen dier, gemaakt door de beeldhouwer Pieter de Monchy en het werd aan De Lutte geschonken. Tot enkele tientallen jaren geleden namen de boeren nog aan, dat het de omgeving onveilig maakte. De hellehond of kardoeshond zwierf vooral rond in de omgeving van de Tankenberg. Daar is het dier met zijn lange hals, spitse oren en gloeiende ogen regelmatig gezien door alle wandelaars. Een boer die niet bang was uitgevallen en in de Grote Hel, een dal tussen de hoogten van de stuwwal, een gevecht met de

434

hond aanging – en met succes, want het dier sloeg op de vlucht – kreeg eenmaal thuis zweren over zijn hele lichaam. Lange tijd zweefde de man op het randje van de dood. De kardoeshond had dan ook alles te maken met de dood. Blafte het voor een huis, dan zou daarin spoedig iemand sterven. Twente heeft voor verschillende soorten gebouwen een typische bouwwijze ontwikkeld. Deze gebouwen zijn de watermolen, de boerderij en het (woon)huis. Een overzicht maken van de boerderijtypen in Overijssel tot ongeveer 1850 is niet moeilijk. De grootste groep die we in Nederland kennen is de Hallehuisgroep. De boerderijen van dit type zijn naast Overijssel te vinden in Drente, Gelderland, Utrecht en een stuk van Zuid-Holland. Andere boerderij typen zie je vooral in Friesland en Zeeland. Het hallehuis is ontstaan uit het losse hoes. Eigenlijk is het woord hallehuis een pleonasme, want halle is op zichzelf al een woord dat huis of woning betekent. In een hallehuis is het woongedeelte en de stal één grote open ruimte waarin mens en dier samenleefden. Verder kenmerken: driebeukige ruimte, het middendeel onder de nok, de zolder voor oogstberging. Het ankerbalkgebint, dat wil zeggen horizontale balk die met pennen door de stijlen steekt. In de achtergevel grote baanderdeuren. Maar dit hoeft niet altijd, later zijn er ook varianten bijgekomen die de deur aan de zijkant had. De muren van de boerderij zijn gemaakt van eikenhouten gebinten. Gevuld met eerst een weefsel van riet en daarna klei erover heen en later zijn daar bakstenen voor gebruikt. Het hoogoprijzend dak werd bedekt met pannen, ondanks het gebrek aan goede klei, riet is immers een nog veel minder voorkomend materiaal in Twente. Soms werden er ook alleen enkele panrijen aan de voet van de dakgoot gelegd, dit om het regenwater op te kunnen vangen en zo te verzamelen in een regenwaterput. De ontwikkeling van het hallehuis heeft door verschillend agrarisch gebruik, beschikbaarheid van soorten bouwmaterialen en economische omstandigheden geleid tot een streekeigen Twents type. Vanaf 1850 werden er kleine veranderingen aangebracht om bijvoorbeeld het woonhuis wat luxer te maken. Maar dat waren slechts een paar uiterlijke veranderingen bijvoorbeeld het verruimen van het woonhuis waardoor er een T-boerdeij ontstond.Na de Tweede Wereldoorlog veranderde er wel veel. Het hallehuis verdween geheel en maakte plaats voor een bedrijfshal met bungalow. Hierop zijn vele varianten ontwikkeld. De boerderijen waren niet langer meer streekgebonden maar eerder productie gebonden. Het stiepelteken werd ingekerft in de stiepel. In de eerst plaats heeft de stiepel een constructieve functie als houten paal waartegen de inrijdeuren gesloten kunnen worden. Als er bijvoorbeeld een grote kar moest worden binnengereden dan werd de stiepel weggehaald. Maar de stiepel en dan vooral het stiepelteken heeft ook nog een symbolische functie. Als er op de middenpaal (stiepel) van de hoofdingang een teken werd ingekerfd, droeg dit bij tot de inwijding van het boerenhuis. De drempel is de grenslijn tussen ‘buiten’ en ‘binnen’. Het stiepelteken dient dus ook voor het uitschakelen van kwade verschijnselen. De oudste vorm van het stiepelteken is het ingekerfde maalkruis. Al gauw kreeg het teken een zandloperachtige vorm. Het sobere motief raakte ingeburgerd en werd in West-Twente tot 1940, in Oost-Twente tot op heden bij de boerderijbouw toegepast. Sinds de negentiendee eeuw werd het stiepelteken geschilderd. Het bevind zich midden op de paal, zodat de scheidslijn van de donkere onderkleur en de witte boventint al vooraf vaststaat. De schilder kon zijn fantasie af en toe botvieren in het wisselend kleurenspel van het stiepelteken. In de buurtschappen rondom Enschede werd de zandloper overwegend rood-wit geschilderd. Het is te merken, dat een zinvolle functie als ‘beschermer’ ontbreekt. Het is een tijd van toenemende technische verworvenheid en vernieuwingen. Een stiepelteken uit 1637 is als bouwfragment bewaard in de galerij van de binnenplaats van het Rijksmuseum Twente te Enschede. Het is een rijk, Oost-Twents exemplaar,een ingekerfd maalkruis met een gutsteekversiering. Het is het oudst gedateerde stiepelteken in Twente. Een zandlopermotief en jaartal 1660is te zien op de stiepel van het erve Olde Geerts te Brecklenkamp (Denekamp). Het erve is verdwenen. Het stiepelteken van boerderij 'n Pas in Enterbroek (Wierden) is gemaakt in 1827. Het is een gestileerde zandloper, geschilderd in twee kleuren. Het stiepelteken van boerderij Veldman in Lemslo (gem. Weerselo) is een wit kruis als beschermend teken, dat treffend afsteekt tegen de groene achtergrond. Soberheid is hier kenmerkend negentiende eeuws. Uit 1637 daterend Oost-Twentse stiepelteken is te zien in het Rijksmuseum Twente. Het is een maalkruis met horizontale groef in het midden. Het stiepelteken van het erve Brookman in Brecklenkamp

435

heeft een zandlopermotief, bekroond door Golgotha-heuvel en kruis. Beneden drie driehoeken als zinnebeeld van de heilige Drieeenheid, kleuren wit: groen van omstreeks 1900. De WestTwentse variant op het zandlopermotief op de middeler is te zien in Herike (gem. Markelo). Uit de zandloper heeft de ontwerper een fraai stermotief gedistilleerd uit de eerste helft negentiende eeuw. Er zijn drie soorten geveltekens, dat zijn paardekoppen, katholieke tekens en protestantse tekens. De oudste vorm van 'geveltekens' ontstaat daar waar de windveren van de grote houten geveltop elkaar kruisen. De uiteinden worden uitgezaagd als gestyleerde paardekoppen. Paardenkop op 'heuischöppe'van erve Aarnink in Tilligte (gem. Tubbergen). In deze katholike buurtschap bekroond door kruismotieven. Toestand in 1912 maar het erve is inmiddels gesloopt. Doorlopende windveren in de omgeving van Brugsteinfurt, aan de weg naar Emsdetten. Paardenkopachtige contour, overgaand naar het speel-decoratieve in de vormgeving. De functie van een paardekop zou zijn: onheil afwerend/afweermiddel (tegen allerlei zaken zoals pest, geesten, etc.) en de tweede functie is een bouwkundig aspect waarbij de wigvormige uiteinden van nokbalkdragers het elementaire beginstadium vormen van het paardenkoppenmotief. Noordoost-Twente bleef ook na het vertrek van de Spanjaarden in 1626 (val van Oldenzaal) rooms-katholiek. Dat hield in dat de Contra-Reformatie ook volop succes had in dit gebied, waardoor typisch katholieke symbolen als geloof, hoop en liefde, Maria en Johannes onder het kruis, kelk en hostie uit een langwerpige eikenhouten plank uitgezaagd werden. Deze roomse geveltekens vinden we tussen Mariaparochie, Hengelo en Glanerbrug, tot aan de Duitse grens. Ze blijven natuurlijk niet altijd bestaan: prijsgegeven aan weer en wind. Na tachtig jaar of korter worden ze dan vervangen door de boerentimmerman of de bewoner van huis of boerderij. Ook aan boerenschuren, bakhuizen en waterradmolens komen ze veel voor. Tegen de achtergrond van de ontwikkeling van het protestantisme moeten we de geveltekens bekijken. Het feit, dat een protestant niet primair zoekt naar de figuratieve voorstellingen van het religieuse in een kunstwerk is bij deze bepaling van kenmerken van groot belang. Protestanten hebben een abstracte geloofsbeleving. De lelie als symbool van de hervormden komt vaak voor, en is ook een van de weinige typische protestantse emblemen. Het zonnewiel (als Christusteken) en de gekerstende levensboom (of donderbezem) is meer dan eens opgenomen in een protestants gevelteken. De driespruit herinnert sterk aan de donderbezem en is als het ware een gestyleerde vervanger van de bliksemafwerende huislook. Het vaasmotief komt uit de sociale bovenlaag. Doordat er geen uitgesproken kerkelijke symbolen waren zocht men het meer in decoratieve vormen. Eeuwenlang hebben de mensen de kracht van het water gebruikt door watermolens te bouwen, waarvan er nu nog maar een paar over zijn. In het verre verleden mocht iedereen een watermolen bouwen, mits het op zijn eigen grond werd gebouwd. Later werd dit recht aan de grootgrondbezitters toegewezen.Als je een watermolen wilde bouwen moest je natuurlijk in een gebied wonen waar snelstromende beken liepen, die bovendien nog een groot verval moesten hebben. Aan deze voorwaarde voldeed Twente in ruime mate en de talrijke rivieren en beken, zoals de Dinkel, de Buurserbeek, de Diepenheimse Molenbeek, de Hazelbekke, de Springendalse beek en de Mosbeek.Tot de laatste eeuwwisseling ging het goed met de watermolens in Twente. Hierin kwam verandering in toen de mensen in het begin van de negentiende eeuw andere krachtbronnen ging gebruiken.De watermolens verloren toen hun functie en raakten in verval, vele molen werden ook afgebroken. De meeste watermolens uit Twente die bewaard zijn gebleven zijn korenmolens, dit omdat voor het slaan van olie en het maken van papier eerder nieuwe toepassingen zijn ontdekt dan voor het malen van koren. Er zijn twee belangrijke soorten te onderscheiden: onderslagmolens en bovenslagmolens. Bij een onderslagmolen wordt het water d.m.v. een goot over het waterrad geleid en valt aan de achterkant van het rad op de schoepen. Bij een onderslagmolen slaat het water tegen de onderkant van het schoepenrad. Het rad draait hier dus precies andersom. Deze volgende negen Noordmolen op De molen De molen De molen De molen van

watermolens zijn de overgebleven watermolens het landgoed Twickel, Ambt van de Mast, Vasse, van Bels, Mander, van Frans, Mander, het huis Herinckhaven, Fleringen,

in

Twente: Delden Tubbergen Tubbergen Tubbergen Tubbergen

436

De Watermolen

Oostendorpermolen, "Den

Haller",

Haaksbergen Diepenheim

De geschiedenis van de molen Singraven bij Denekamp begint in 1448 met een acte over een rente-aflossing door Roelof Hondenberg. Nadien was Singraven bezit van opeenvolgende eigenaren, onder wie de graven van Bentheim (1516-1651). Een aantal gedenkstenen, gedateerd 1544-1922, in de kade boven de molenstuw illustreert de geschiedenis. Bij een restauratie van 1928 tot 1930 kregen de gebouwen hun huidige aanzien. Het rad van het linker gebouw, de oliemolen, doet thans geen dienst meer. De raderen in het rechter gebouw drijven een korenmolen en een houtzagerij aan. Het geheel is in zeer goede staat en geregeld in bedrijf. Aan de stuw, die de grachten van de vroegere havezathe Oldemeule bij Hengelo op peil hield, staat de korenmolen met dezelfde naam. Het was een leengoed van de graven van Bentheim. Adellijke families die het goed in leen hadden waren Van Bevervoorde (1334-1684) en Von Munchhausen (1684-1804), van 1804 tot 1818 de textielfabrikant Salomonson uit Almelo. In 1818 kocht A.J. Lamkheet de molen en deed deze in 1858 aan J.A. Vennink, die haar in 1880 aan Twickel verkocht. Na de restauratie in 1971 droeg Twickel de molen over aan de gemeente Hengelo. De molen is af en toe in bedrijf. De bloeiende textielindustrie in Twente zorgde voor een grote behoefte aan goede arbeiderswoningen. In Hengelo ontstond tuindorp Het Lansink, in Enschede tuindorp Pathmos. De naam is ontleend aan een voormalige buitenplaats aan de rand van de stad. Vorm en karakter van de wijk werden bepaald door de tuin, vijver en enkele boomgroepen, die overgebleven waren van de buitenplaats. De wijk kreeg veel groen, maar verder werden de achthonderdtwintig woningen in een gesloten bebouwing neergezet. Het aantal woningtypen was beperkt, de variatie moest komen uit het groen en de gebogen lijnen van het stratenplan. Het resultaat was een goede en gezonde woonomgeving voor arbeiders, met eigen winkels, school en badhuis. Stork had voor zijn fabrieken in Hengelo veel mensen nodig. Deze arbeiders woonden meestal in kleine huisjes. Hun woningen waren vochtig, slecht verwarmd en hadden nauwelijks een wasgelegenheid. De bewoners woonden dicht op elkaar en hun gezondheid was vaak slecht. Stork besloot om de problemen van zijn werknemers aan te pakken. In Engeland had hij gezien hoe fabrieksdirecteuren voor hen arbeiders speciaale woonwijken lieten bouwen. Sommige van die wijken waren fraai aangelegd met mooie huizen en tuinen. Vanwege die tuinen werden deze wijken wel tuindorpen genoemd. In 1895 overleed Charles Stork. Zijn opvolgers wilden net als hij ook goed voor hun arbeiders zorgen. Zij besloten een tuindorp te bouwen. Het eerste deel werd aangelegd tussen 1911 en 1917 op de grond van een boerderij die ’t Lansink heette. Het nieuwe tuindorp kreeg dezefde naam.Centraal in het tuindorp ligt het C. T. Storkplein, met een koffiehuis, een kleuterschool en winkels. Later breidde het tuindorp zich uit. Zo werd er een vijver aangelegd, waar de bewoners konden zwemmen. Al eerder in 1894, had Charles Stork voor zijn werknemers het verenigingsgebouw neergezet. Hier konden de mensen leren koken of een cursus volgen. Ook was er een bibliotheek en overdag was er opvang voor de kinderen. Het bijzondere van het ’t Lansink was, dat er verschillende mensen door elkaar woonden. Arbeiders, kantoorbediendes en hoger personeel konden elkaars buren zijn. Dat is nog altijd te zien. Grote en kleine huizen staan door elkaar. Door de vele tuinen zien de straten er ruim uit. In t’ Lansink woonden de arbeiders heel wat beter dan in veel andere woonwijken van de Twentse steden. Net als alle kleding kun je ook de Twentse klederdracht zien als een taal. Door de manier van kleden wordt iets uitgedrukt, iets verteld. Aan de Twentse kleding kun je bijvoorbeeld zien of iemand in de rouw is. Kostuumdetails kunnen leeftijden of bijzondere gelegenheden aangeven. Je hebt dagelijkse kleding en de zondagse dracht. De daagse dracht van de heren was een blauw/wit gestreepte kiel met een rode zakdoek. Verder als de zondagse dracht. De vrouwen hebben een kort katoenen jak met schoot en korte mouw. Een blauw/witte geruite schort, die gesteven en in keurige blokjes gestreken en gevouwen is. Bij deze dracht werd geen knipmuts gedragen maar een troelamuts. Ook werden er geen sieraden gedragen. Op het hoofd draagt de vrouw een wit gehaakt mutsje. Het katoenen jak is blauw met een wit streepje, en een zwarte wollen rok. Zwarte gebreide kousen en lage klompjes met leren bandje. De omslagdoek is van kashmierdoek. De zondagse dracht, oftewel het "kistentuug" werd gedragen als men

437

naar de kerk, trouwerij, begrafenis of iets dergelijks ging. De heren droegen een zwart pak. Er zat weinig versiering op. Soms alleen een horloge met ketting.Verder droegen de heren zwarte wollen kousen in wit geschuurde klompen, een zwarte pet op het hoofd en een "goastok" in de hand. Het handvat van de goastok was meestal versierd met een kunstig vlechtwerk van paardehaar en ganzepennen. De vrouwen droegen een zwarte rok, met daaronder nog vele onderrokken en een degelijke (witte katoenen) lange onderbroek. Typisch Enschede zijn de gekleurde jakken. In de omgeving en andere plaatsen droeg men zwart. Aan de voeten, evenals de mannen, zwarte kousen, wit geschuurde klompen en op het hoofd de knipmuts, waaraan knipmutsbellen van goud of zilver hingen. Sieraden kreeg men vaak als geschenk bij het bereiken van de achttienjarige leeftijd of bij het trouwen. Bloedkoralen en andere sieraden droeg men in onze streek echter niet zo veel als in andere provincies. Het mooiste van de dracht is de knipmuts, met daaraan de mutsenbellen. De knipmutsen van de dames zijn gemaakt van kant. Het patroon van de knipmuts vertelt veel over de gesteldheid van de familie: hoe fijner het patroon, hoe rijker de familie. Het stevenen van de knipmutsen is een tijdrovend karwei. Mede daardoor is zo'n knipmuts behoorlijk duur. Daar komt bij dat de gestevende knipmuts absoluut niet tegen regen kan. Dus bij de eerste de beste regendruppels, vliegen de dames naar binnen. De schort is in een blokpatroon gestreken en gestevend. De muts is ontstaan in de tweede helft van de zeventiende eeuw in Parijs. Hij heette daar de "cornedmuts". Deze werd door welgestelde mensen gedragen en kwam daarna hier in de mode.De Hollandse vrouwen vonden dat losse kant maar niets en, terwille van de "orde en netheid", zetten zij het losse kant netjes in het gelid met stijfsel en carcasdraad. Rond 1820 was de muts in geheel Overijssel en Gelderland bij de boerenbevolking ingeburgerd, gecombineerd met de eigen rok en schootdracht. Toen kwam de naam knipmuts in gebruik. Vanaf die tijd werden er geleidelijk wijzigingen aangebracht, waardoor er plaatselijk verschillen ontstonden. Familienamen zijn in het algemeen in te delen in vier verschillende groepen. Als eerste heb je de patroniemen, namen die van een mannelijke voornaam zijn afgeleid zoals Jansen of Pieters. Ten tweede heb je de plaatsnamen zoals van Deventer en Zwollenaar waar ook de meer algemeen aardrijkskundige namen onder vallen, zoals van Dijk of van Beek. Hierbij kom je ook nog namen tegen naar het erve. Ten derde heb je de bijnamen, zoals de Jonge of de Rode. En als laatste heb je dan nog de beroepsnamen zoals Schipper of Visser. Vooral de patroniemen en de plaatsnamen wijken in Twente vaak af van het algemeen bekende patroon. Bij de patronymica komt heel vaak de uitgang ‘ing’of ‘ink’ voor. De uitgang komt uit de vroeggermaanse tijden en had de hoofdbetekenis ‘behorende aan’ die ook uitgelegd kan worden als ‘zoon van’. Geleidelijk gaat de betekenis ‘zoon van’ over in ‘afstammeling van, of ‘behorende tot de familie van’. In de achtste eeuw kwamen er voornamen voor op ‘ing’zoals Willing. Als iemand toen Willing heette en zich ergens als boer vestigde, dan werd zijn huis of erf naar hem genoemd en aldus een erfnaam, die in de categorie van plaatsnamen thuishoort. Bij de plaatsnamen kom je in Twente vaak de voorzetsels ‘te’,’ten’en ‘ter’voor. Deze voorzetsels zijn ontstaan uit ‘to’, ‘tom’ en ‘tor, de laatste twee zijn samengetrokken uit ‘to’en de lidwoorden ‘dem’ en ‘der’. Er zijn ook familienamen waarin de oude vormen nog bewaard zijn gebleven, zoals Thorbecke (ter Beke) en Thomberg (ten Berg). De beroepsnamen en de bijnamen zijn meestal niet afwijkend van elders in het land. Een typisch Twentse beroepsnaam is Beukerink ontleend aan Beuker. Ook zijn er nog wat namen afkomstig uit de textielindustrie, zoals Hoekwevers, Wevers, Pellewever. Op het platteland kwamen wel veel bijnamen voor: “he nöömt zich zoo” en “he hèt zoo”, maar deze bijnamen zijn echter weinig tot familienamen geworden. De meeste bijnamen zijn terug te voeren tot oude erfnamen. De erfnaam was in feite veel belangrijker dan de familienaam. Het was vroeger heel gewoon dat je de naam van het erf aannam als je trouwde. Soms wisten de buurtschapbewoners bij een begrafenis van de boer niet eens meer wat z’n echte familienaam was. Ze waren dan ook aangewezen op het trouwregister om die te achterhalen. Er zijn echter nog meer verschillen in de familienamen, zoals de bijvoeglijke naamwoorden ‘groot’of ‘oud’. Voorbeelden hiervan zijn, Oude Hengel of Groot Körmelink. Andere opvallende dingen in Twentse namen zijn de samenstellingen van aardrijkskundinge woorden met persoonsnamen als tweede gedeelte, zoals Dinkelharbert of Zandjans. En er komen zeer veel

438

namen voor met als tweede gedeelte ‘huis’ bijvoorbeeld in Nijhuis. Ook sommige straatnamen hebben een goed te verklaren Twentse afkomst, zoals de Boekelerhofweg. In de feodale tijd lag zuidelijk van de Boekelerhofweg één van de veertien havezaten in Overrijsel, waaraan voor de bewoner bestuurlijke rechten waren verbonden. Het was een leengoed van Bronckhorst. Het is genoemd naar het in de veertiende eeuw uitgestorven borgmannen geslacht Van Boekelo, dat eerst verbonden was met Steinfurt en later met Bentheim. Borgmannen waren geschoold in de krijgsdienst en hadden de taak lijf en goed van de burcht heer en zijn familie te beschermen. Nu maakt het landgoed deel uit van het grondbezit van de vroegere fabrikantenfamilie Van Heek. Bij De Lutte en Lutterzand is het deel waar de Dinkel het wildste meandert. Het water bruist daar langs de vier meter hoge, steil afgekalfde oevers, in een wirwar van lussen, die de Dinkel gedurende honderden jaren uitsleet in de Twentse bodem. Per jaar gaat gemiddeld een breedte van vijf meter van de oever verloren. Een openbare weg die langs de Dinkel liep is al verdwenen. Dit plekje wordt ook wel “De Groene Staart” genoemd. Midden in De Lutte zelf, op het Plechelmusplein, zit de Hellehond. Langs de weg van Losser naar Oldenzaal strekt zich het bosgebied uit van het landgoed De Snippert. Nog voor de Lutte ligt links van de weg het Arboretum Poortbulten. Er groeien hier negenentwintighonderd verschillende soorten bomen en heesters, uit alle delen van de wereld. In 1910 lag hier nog een heideveld. Het Oldenzaalse fabrikantenechtpaar Gelderman kocht het heideveld en stichtte er een proeftuin voor naaldbomen. Snel kochten ze ook loofhoutsoorten uit allerlei verschillende landen. De verschillende bomen en heesters zijn gegroepeerd in familieverband. Zo is de ene hoek begroeid met een groot aantal vaak grillig gevormde variëteiten van de berk, elders staat een verzameling lindensoorten. In de kasteeltuin van Twickel staat een stevige boom, die de Koningseik wordt genoemd. Hij is in 1862 gepoot door Koning Willem III tijdens een bezoek aan het kasteel. De omheinde tuin, in een halve cirkel rond het kasteel is indrukwekkend. Daar bij hoort het prieeltje dat de pachters en het personeel de laatste eigenares – Maria Amélie Mechteld Agnes gravinvan Aldenburg Bentinck – aanboden op haar tachtigste verjaardag, in het midden van de twintigste eeuw. En de zandstenen “pachtersbank” schonken de Twickeler boeren haar in 1922, toen ze met de heer van Twickel trouwde. De wapens van het echtpaar staan afgebeeld op het zandstenen tuinmeubel. De fraaigeknipte taxussen in de Franse tuinaanleg voor de Orangerie, stellen een wijzer en een fruitmand voor. Deze tuin is tussen 1890 en 1907 tot stand gekomen. De Plechelmusbasiliek in Oldenzaal is één van de meest indruwekkende Twentse kerken. De bijna zeventig meter hoge toren steekt ver boven de bebouwde van het oude stadje uit. De kolossale toren kreeg in de eerste helft van de dertiende eeuw zijn eerste aanzet, maar het moet wel honderd jaar hebben geduurd voor het bouwwerk gereed was. Het dak en de top zijn echter zeventiende eeuws, nadat die bij de belegering van Oldenzaal in de zomermaanden van 1626 waren vernield. Begin negentiende eeuw verkeerde de toren in vervallen staat. Eind negentiende eeuw zou een algehele restauratie het indrukwekkende bouwwerk redden. Met de bouw van de kerk zelf werd al in de twaalfde eeuw begonnen, op de plek waar sinds 954 een andere stenen kerk had gestaan, met als voorganger een daar in het jaar 750 verrezen houten Godshuisje. Nu stamt nog een deel van de Plechelmus-basiliek uit de twaalfde eeuw, andere delen dateren onder andere van 1483 en 1525. Het Twentekanaal was in 1936 klaar, maar dat de Waarbeek in Hengelo daar langs de zuidelijke oever ligt is puur toeval. Toen caféhouder Smit hier namelijk met zijn bedrijf begon – dat uitgroeide tot een groot recreatiecentrum – moest het kanaal nog worden gegraven. Hier lag toen een buitenplaats, die in 1923 in het openbaar werd geveild. Genoemde caféhouder zette in voor wat betreft een perceel van vijfenzeventigduizend vierkante meter, alleen om daaraan wat te verdienen. Er kwam echter geen hoger bod en Smit werd eigenaar van de kavel. Hij bouwde er toen maar een uitspanning met roeivijver, dwaaltuin en grote speeltuin. Zo kreeg Hengelo daar langs de zuidelijke oever van het kanaal, een mooi uitgaanscentrum.

439

Het landgoed het Hulsbeek in Oldenzaal is een bosrijk gebied van tweehonderdtwintig hectare. Lang is het eigendom geweest vvan de Almelose textielfabrikant D. Doedes Breuning ten Cate. Deze overleed in 1964 in Californië. De Heidemaatschappij kocht het landgoed aan en begon in 1969 al, in afwachting van de overname door het Recreatieschap Twente, met het uitgraven van de toekomstige recreatievijvers. In mei 1970 kocht het schap het Hulsbeek aan. In 1972 verschenen de eerste water- en zon- liefhebbers in het gebied. In November 1973 hadden al meer dan tweehonderdduizend mensen het Hulsbeek bezocht om er te vissen, zwemmen, zonnen of roeien. Het totale wateroppervlak bedraagt twintig hectare, verdeeld over verschillende vijvers. Door de ontgravingen, de uitgestrekte bossen, de hoogteverschillen die zijn gecreërd, is een aantrekkelijk landschap ontstaan. In de winter is een deel van de vijvers ook ingericht voor de schaatssport. Dit recreatiecentrum trok veel mensen en dus kwam er al snel een restaurant, bowlingcentrum en kartingbaan. Twente’s textielverleden gaat eeuwen terug. Toen in de eerste helft van de negentiende eeuw de stoommachine het mogelijk maakte dat één man meer weefgetouwen kon bedienen, kwamen de textielfabrieken op en kwam er langzamerhand een einde aan de thuisweverij. De hele geschiedenis van de Twentse textiel en nog veel meer leert de bezoeker van het Textielmuseum kennen in de voormalige fabriek van Jannink, aan de Haaksbergerstraat. Het Rijksmuseum Twente is een museum voor oude en moderne kunst. Speciale aandachtspunten binnen de collecties zijn kunst uit de achttiende eeuw en hedendaagse kunst. De collectie oude schilderkunst geeft een overzicht van Middeleeuwen tot Impressionisme. Naast schilderijen omvat de oude kunst tekeningen en prenten, handschriften en incunabelen, Middeleeuwse beelden, Delfts aardewerk, meubilair, gobelins, glas en zilver. De collectie moderne kunst geeft een overzicht van met name Nederlandse kunst in de twintigste eeuw. Daarnaast beschikt het museum over een grote verzameling schilderijen, tekeningen en beelden van hedendaagse kunstenaars uit binnen- en buitenland. Het Stift (Weerselo) is de belangrijkste bezienswaardigheid in Weerselo. Dat trouwens ook grote bekendheid heeft gekregen vanwege zijn zaterdagse “antiekmarkt”. Het voormalige kloostercomplex kun je mooi bekijken vanuit de huidige kern van het dorp. Die kern is de Vicarie, waarvan de restauratie begin jaren tachtig is afgerond. De Vicarie is de woonstee geweest van de vicarius, een aan Stiftskerk en klooster verbonden priester. De laatste decennia was ze in gebruik als varkensschuur bij de tegenover wonende boer Ter Keurs. Daarvoor was in de uit een boerderijtje en schuur bestaande Vicarie een herberg gevestigd. Inmiddels zijn de Stiftshuizen opnieuw opgetrokken en vormen samen met bewaard gebleven bouwwerken als het Stiftskerkje, de Stiftsschuur (nu een restaurant) en boerderijen een toeristische trekpleister. De afstand tussen Boekelo en Haaksbergen is via een leuke route te overbruggen. Namelijk die van een authentieke stoomlocomotief, van de Museum Buurt Spoorweg. De aanwonenden van het spoorlijntje worden van tijd tot tijd nog opgeschrikt door de schrille fluit van de locomotief. Van april tot en met oktober kunnen zich de passagiers daarvoor elke woensdag en zondag melden en kunnen de liefhebbers een nostalgisch ritje maken naar Boekelo. Uitvalbasis is het uit 1884 daterende station in Haaksbergen, waar ook een spoormuseum is ingericht. Hier zijn onder andere talrijke stoom- en diesellocomotieven te zien. Er zijn vier grote emigratie en immigratie golven te ontdekken die te maken hebben met de Twentse geschiedenis, hierbij laten wij bijvoorbeeld buiten beschouwing de stroom van honderdduizend emigranten uit Indonesië in de jaren vijftig. Vooral uit Twente, Friesland, Grongingen en de Achterhoek vertrokken veel mensen naar elders. In de tweede helft van de negentiende eeuw zijn veel tukkers om verschillende redenen naar Amerika gegaan. De dertiger en veertiger jaren van de negentiende eeuw waren decennia van achteruit-gang en rampspoed voor de bevolking. Overstromingen, misoogsten en strenge winters tussen 1830 en 1840 en cholera, tyfus, pokken (1843-1845) teisterden de inwoners van platteland en steden. In dezelfde jaren deed de aardappelziekte er nog een schepje bovenop. Deze rampen zorgden voor grote onrust onder de bevolking van vooral de grote steden. Het gruttersoproer in Den Haag (1845) tegen de hoge belastingen is hier een voorbeeld

440

van. Dus het waren vooral economische redenen waarom er veel Tukkers vertrokken naar het onbekende land met de onbegrensde mogelijkheden. Maar niet alleen rampspoed was de reden er was ook een meer structueel probleem, er was ruimtegebrek, zo dachten de boeren. Tot 1914 (uitvinding van kunstmest) waren de zandgronden niet goed te gebruiken voor landbouw maar er kwamen wel steeds meer mensen bij. In 1870 was Nederland een onbeduidend land met drie miljoen inwoners. De mensen woonden in stadjes en dorpen met minder dan vijftigduizend inwoners en leefde grotendeels van de landbouw en de dienstensector. Er waren al wel wat echte fabrieken en die stonden dan in Twente en in Leiden. De doorbraak van de industrialisatie vond in Nederland pas plaats in 1890. De textielindustrie was de eerste. Nederland heeft een kleine afzetmarkt dus export was erg belangrijk. De kolonie Nederlands-Indie werd gebruikt als afzetmarkt. De textielindustrie ontwikkelde zich in Twente en Brabant. Dat komt omdat daar de arbeid goedkoper was. Het gevolg was dat er veel mensen vanaf het platteland rondom Twente maar ook Duitsers dicht over de grens naar de grote steden in Twente trokken. Dit bracht immigratie teweeg maar ook urbanisatie. Door uitstoting uit het maatschappelijk leven bracht Hitler de joden in Duitsland in een isolement. Niet alleen wetgeving en concentratiekampen waren de middelen die gebruikte, maar ook de emigratie. Op deze wijze raakte Duitsland niet alleen de joden kwijt, maar bevorderde het ook het anti-semitisme in de wereld, een belangrijk onderdeel van de Duitse buitenlandse politiek. Tal van landen zouden de joodse emigranten opvangen om daarna het gevaar van de joodse dreiging gaan inzien. Ze zouden de houding van Duitsland t.a.v. de joden gaan begrijpen, zich achter Duitsland scharen en dezelfde maatregelen treffen. Arme joden kregen bewust voorrang, omdat zij beter geschikt waren het anti-semitisme te verspreiden. Duizenden joden vluchtten weg, niet alleen uit Duitsland, maar ook uit Oost- en Middeneuropese landen. Maar het waren niet alleen Joden die voor de oorlog o.a. naar Twente vluchten, ook verschillende kunstenaars en interlectuelen wisten zich nog snel uit de voeten te maken. Landbouw betekende kort na de oorlog vooral voedsel en daarvoor moest alles wijken. Schaalvergroting en mechanisatie waren de kreten waarvoor het land op de schop moest en honderduizenden keuterboertjes een andere kostwinning moesten zoeken. Staphorst is een extreem voorbeeld van versnippering. Het aantal percelen is van dertienduizend teruggebracht tot ongeveer negentienhonderd. In Twente kwam hetzelfde voor maar wel in mindere mate.De meeste boeren kozen om te emigreren naar Canada en Amerika om daar een nieuw bestaan op te bouwen. Gastarbeiders kwamen hier rond de jaren zeventig in Nederland. Ze wilden hier in Nederland een paar jaar werken en als ze rijk waren wilden ze weer terug naar hun moederland, een economische reden. In Nederland was de welvaart groeiend en er waren genoeg klusjes waar de gemiddelde Nederlander zijn neus voor ophaalde. Vaak ging het om fysiek zwaar werk waar lage scholing voldoende voor was. Alleen toen ze hier één keer waren, vervreemden ze van hun eigen land. Ze waren te westers en hier waren ze te oosters. Hun voorzieningen waren slecht: ze zaten met veel mensen in kleine pensions en ze moesten veel werken, bij een kleine fout kregen ze al ontslag, later verbeterde dit. Voor integratie was geen tijd, ze waren te druk met hun werk. Ze hadden dus ook geen tijd voor bijv. cursussen. Tegenwoordig is het verplicht om te integreren door de taal te leren en contact te leggen met Nederlanders. In plaats van naar hun moederland terug te gaan kwamen de gezinnen hierheen. Hier bouwden ze een hechte gemeenschap op. In tien jaar steeg het aantal Marokkanen in Nederland van tienduizend in 1973 naar honderdduizend in 1983. In Marokko ging het steeds slechter, de prijzen van producten die mensen echt hard nodig hebben werden heel hoog. De Marokkanen kwamen in Marokko in opstand, maar de overheid besteedde er geen aandacht aan. Dus die honderdduizend Marokkanen wilden niet meer terug naar hun eigen land. Inplaats de armoede in hun eigen land genoot de eerste generatie gastarbeiders alweer van een (verdiend) pensioen. In de middeleeuwen bestond de handel vooral uit ruilhandel. Maar naarmate de handel in omvang toenam, maakte de ruilhandel plaats voor betalingen in geld. In Overijssel wisten

441

vooral de steden langs de IJssel zich te ontwikkelen tot machtige handelscentra. Tot ver over de grens werden goederen afgezet en ingekocht. Om deze handel te beschermen, maakten de steden onderling afspraken, zo kwam het Hanzeverbond tot stand. De Hanze groeide uit tot één van de machtigste organisaties van Europa. Omdat vanuit de Hanzesteden langs de IJssel hessenwagens naar Duitsland moesten pikte Twente ook een bescheiden graantje mee van deze handel. De grote steden langs de IJssel zoals o.a. Deventer, Zwolle en Kampen (principaalsteden) hadden het recht en de plicht om te verschijnen op de vergaderingen van het Hanzeverbond, dat eens in de twee of drie jaar gehouden werd. Deventer was vanouds de principaalstad voor veel Twentse stadjes. Deventer riep veel kleine steden bijeens om te praten over de handelsaangelegenheden die op de Duitse Hanze ter sprake zouden komen. Dit ging niet voor niets, hiervoor betaalden de steden een rekening. Zo betaalde Oldenzaal bijvoorbeeld dertig goudguldens, Enschede zestien, Goor en Ootmarsum twaalf en Almelo vier. Hieruit valt op te maken dat Oldenzaal de meest vooraanstaande handelsstad van Twente was. In de zestiende en zeventiende eeuw was handelsverkeer erg moeilijk vanwege de vele gewapende conflicten die werden uitgevochten. Er was echter een uitzondering op de regel die ik toch even wil noemen omdat deze man van alle markten thuis was, namelijk Arent ten Kinckhuys.(1588-1642. Kinckhuys was een rentmeester en ook zelf eigenaar van landerijen, maar hij was vooral een koopman in hart en nieren. Hij had handelsrelaties in Amsterdam, Zwolle, Hoorn, Kampen en Hasselt, maar ook in Gronau, Steinfurt, Metelen en Welbergen. In zijn bewaard gebleven boekhouding over de jaren 1625-1639 staan meer dan vijfhonderd debiteuren vermeld, verdeeld over ongeveer zestienhonderd posten. Kinckhuys handelde in bijna alles: manufacturen, linnen, garens, zijde, stoffen, damast, rogge, hemden, boekweit, hout, bier, wijn, olie en runderen. Rond 1800 had Twente drie handelsroutes. De drie hoofdverbindingswegen kwamen allemaal samen bij Holten en gingen dan via Deventer richting Holland. Er was een handelsroute via Holten naar Almelo, Ootmarsum en Lingen richting Hamburg, een handelsroute die via Holten, Hengelo, Oldenzaal en Rheine richting Osnabrück ging en je had een handelsroute tussen Enschede en Münsterland via Gronau. Deze verbindingsroutes waren echter van slechte kwaliteit. Je kon er nauwelijks grote ladingen over vervoeren omdat de weg te smal of te slecht was. In de twintigste eeuw werd dit echter steeds beter. De Regge was een belangrijke verbindingsroute via water. De Regge was een zijtak van de Vecht, en via de Almelose Aa kwam hij uiteindelijk in Almelo terecht. Later is rond de jaren twintig en dertig van de twintigste eeuw het Twentekanaal gegraven. Deze was vooral heel gunstig voor de textielindustrie in Twente. Twente beschikt ook over een eigen vliegveld, maar ook al kon dit ook als verbindingsroute gebruikt worden, het kwam nooit echt als handelsroute van de grond. Tussen 1930-1950 werd veel van paard en wagen gebruik gemaakt op de handelsroutes. In Twente werd in de negentiende eeuw veel gehandeld met Pruisische daalders (Duits geld). Twente was een grensstreek en fabrikanten betaalden hun werknemers graag met de daalders, die ze in Munster gewoon inwisselden tegen een voordelige koers. De werknemers betaalden hiervan weer de winkeliers, en die betaalden op hun beurt de grossiers weer met de Pruisische daalders. De grossiers wisselden dit geld weer met de banken tegen de Hollandse munt. Zo was er na een tijd veel Duits geld bij de Nederlandse banken. Eigenlijk was de handel in Duits geld heel onvoordelig, behalve voor de werkgevers en de banken, die profiteerden van de koersverschillen. Een bekende jaarmarkt in Twente was de Almelose Bissing. Deze jaarmarkt ontstond al in 1346. Op het marktplein stond dan altijd een kruis ten teken van de marktvrede. Almelo had het stapelrecht over de heerlijkheid, wat betekende dat boeren en burgers verplicht waren hun producten op de Almelose markt te brengen en op geen andere. De jaarmarkten dienden naast handel en vermaak tot verstevigingen van de onderlinge contacten. Vaak gingen jongelui op de markt “op vrijersvoeten”, op de markt ontstonden dus ook veel nieuwe koppels.

442

In 1830 werd de eerste stoommachine in Twente in gebruik genomen in de spinnerij van H.E.Hofkes in Almelo. Dit was het prille begin van de industrialisatie in Twente. Na 1830 werd de huisindustrie in Twente gemoderniseerd, deze modernisering omvatte alle drie onderdelen van het productieproces: het spinnen, het weven en het bleken of verven. De vernieuwing werd mogelijk gemaakt door een aantal Twentse fabrikeurs als Ter Kuile, Blijdenstein, Van Heek, Ten Cate en Hofkes en een viertal mensen van buiten Twente. Die vier waren Charles de Maere uit België, de Engelsen John Dixon en Thomas Ainsworth en Willem de Clerq die in Holland werkte. Tussen 1850 en 1935 werd Twente in een rap tempo geïndustrialiseerd (textiel en metaal) en door de aanleg van een aantal kanalen, verharde wegen en spoorlijnen werden de belangrijkste plaatsen in Twente (Almelo, Borne, Hengelo, Enschede en Oldenzaal) verbonden met hun wijdere omgeving. De groei van het spoorwegennet is met name van groot belang geweest voor de ontwikkeling en uitbreiding van de metaal en textielindustrie en met name voor Hengelo. Het is het centrum van de spoorwegen in Twente. Hierdoor vestigden veel industrieën zich in Hengelo. De bedrijven Stork, AKZO (voorheen Koninklijke Nederlandse Zoutindustrie en Stork-Chemie) en de HEEMAF (nu Holec) zijn hiervan een voorbeeld. Door deze ontwikkelingen van de spoorwegen konden de transportkosten van grondstoffen en steenkool dalen. Hierdoor kreeg de textielindustrie een extra impuls om over te schakelen van hand naar stoomkracht. De handel en industrie profiteerden hiervan en kwamen verder tot bloei. In 1888 werd het kanaal van Almelo naar Nordhorn en in 1937 het Twentekanaal gegraven. Dit kanaal werd een intensief bevaren handels- en transportweg tussen Twente en de IJssel. Twente had nu eindelijk een waterverbinding met de grote scheepvaartroutes. Tot 1970 zou dit kanaal de belangrijkste aanvoerlijn voor Twente blijven, daarna zou het wegvervoer belangrijker worden. In 1931 werd het vliegveld van Twente geopend, de toenmalige E8 vormde sinds de jaren dertig de voornaamste wegverbinding met het westen (tegenwoordig de A1). De textielindustrie werd in de eerste decennia van haar bestaan gedragen door de nijverheid van individuele boerengezinnen (huisnijverheid). De arbeid werd georganiseerd door de ondernemers die woonden in de steden (Almelo, Oldenzaal, en Enschede). Later werden zij de fabrikanten, die met behulp van de stoommachine het werk concentreerden in de steden. Ondanks de verschuiving van arbeid bleven de fabrikanten een grote betrokkenheid houden met het leven op het platteland. Niet alleen belegden zij in landgoederen maar zij stimuleerden ook vernieuwing van de veestapel, de aanpak van de waterhuishouding en de opzet van aankoop-, afzet- en financieringscoöperaties. Bovendien waren zij de mede oprichters van de Nederlandse Heidemaatschappij en fungeerden zij als opdrachtgevers voor de ontginning van de woeste gronden werd versterkt. De opkomst van de Twentse steden verliep min of meer parallel aan de opkomst van de textielindustrie (van handmatig naar machinaal) en de veranderingen in het boerenbedrijf (betere bemesting), welke tot gevolg hadden dat enerzijds minder arbeidskrachten nodig waren en anderzijds de productie ging stijgen. Na 1860 kwam het zwaartepunt van de textielproductie in de steden te liggen. Vooral aan de rand van Almelo, Hengelo, Oldenzaal, Borne en Enschede verschenen veel fabrieken. De groeiende werkgelegenheid in de industrie werkte als een magneet op de bevolking uit de omgeving. In de periode na 1940 trok de alsmaar verder uitdijende textielindustrie steeds meer werkkrachten aan, met name uit de veengebieden van Drenthe, Zuidwest-Friesland, Noordwest-Overijssel en Oost-Groningen. Eén van de motieven hiervoor waren de relatief hogere lonen in de textielindustrie. Deze arbeidsmigratie bracht een spectaculaire verstedelijking in Twente teweeg. Dit vergde planmatige stadsontwikkeling. Voor de arbeiders in de textielindustrie vonden stadsuitbreidingen plaats, waarvan sommige in de vorm van tuindorpen, zoals de wijken ’t Lansink in Hengelo (1911) en de Pathmos in Enschede (19141922). Dit is een voorbeeld van een straat met arbeidershuizen. De textielindustrie zorgde mede voor de opkomst van andere – voornamelijk aan de textielindustrie geliëerde – bedrijvigheid. De firma Stork, die zich bezighield met het fabriceren van machines voor de textielnijverheid, legde de grondslag voor de metaalindustrie in Twente en specifiek in Hengelo. Met de komst van grote bedrijven als Hollandse Signaal en Holec, ontwikkelde

443

Hengelo zich als een echte (metaal)industriestad. Naast de textiel- en metaalindustrie was ook de zoutindustrie erg belangrijk. Doordat WOI de import van zout vanuit Duitsland bemoeilijkte, werd in 1918 de Koninklijke Nederlandse Zoutindustrie opgericht die begon met zoutwinning in de omgeving van Boekelo (later in Hengelo). Hiermee werd de basis gelegd voor het latere Akzo. De zoutindustrie is van groot belang geworden voor de Twentse economie. De overige industrieën die in Twente te vinden zijn, zoals de electrotechnische- en chemischeindustrie, ontwikkelden zich vanuit de textiel-, metaal- en zoutindustrie. Vooral de chemische,- elektrotechnische- en metaalindustrie in Hengelo heeft werkgelegenheid verschaft voor voormalige textielarbeiders, toen de textielindustrie in de jaren zestig in economische neergang geraakte. Er bestaat genoeg Twentse literatuur, daarmee bedoel ik dat er genoeg boeken of stukjes in een krant geschreven zijn in de Twentse taal. Er is echter ook veel kritiek van Twentse schrijvers (bijvoorbeeld Willem Wilmink) omdat er veel stukjes in het Twents blijken te zijn waar het Twents niet goed gespeld of gebruikt wordt. Sinds 1986 verschijnen in de Twentsche Courant Tubantia (TCT) aanvullingen op het Twents woordenboek van G.J.H.Dijkhuis. Eerst maandelijks, later wekelijks, onder de titel “Wat (nog) niet in Dijkhuis staat.” De rubriek wordt samengesteld door A.L. Hottenhuis. In de loop van de jaren zijn door hem meer dan duizend aanvullingen via trefwoorden bijeengebracht en van commentaar voorzien. Dit is verschenen in boekvorm en in de TCT kunt u elke week op woensdag een stukje erover lezen in het katern van Stad & Land, op de tweede pagina. Er is een boekje met Twentse spreuken, verzameld door Gerard Vaanholt. Het boekje heet: “En zo kleait wiej verdan…” Het boekje staat vol met zo’n vijftienhonderd Twentse wijsheden, en het zijn meestal geen standaard-spreekwoorden of gezegden, maar meestal zijn het uitspraken die passen bij de Twentse volksaard, kort, krachtig en relativerend de spijker op de kop slaand. Ook een leuk boekje om te lezen is “Twentse wijsheden”. Ook in dit boekje staan veel spreekwoorden, gezegden en spreuken in de Twentse taal. Bij de rubriek over de Twentse taal kun je wat uitspraken vinden. Een ander voorbeeld van Twentse literatuur is het tijdschrift “n Sliep Steen”. Dit boekje wordt uitgegeven door de Stichting Historische Sociëteit Enschede-Lonneker. In het tijdschrift dat elk kwartaal uitgegeven wordt staan veel historische dingen over Enschede en Lonneker. Vaste rubriek in het boekje is dat er elk kwartaal wat in staat over een bepaalde straatnaam en zijn achtergrond. Er is ook een bijbel verschenen in de Twentse taal. Je zou misschien beter kunnen zeggen dat de bijbel vertaald is naar het Twents. De bijbel in het Twents is geschreven door de Stichting Twentse Bijbelverklaring. Bron: scholieren.com.

444

De verdwenen soorten

Planten en dieren verdwijnen in een hoog tempo uit het boerenland. In Twente is het beeld van een agrarisch landschap met veldleeuwerikken, kieviten, kikkers, hommels, vlinders, korenbloemen en door paardenbloemen en pinksterbloemen geel of paars kleurende weilanden nagenoeg geschiedenis. Planten en dieren verdwijnen door een agrarische monocultuur van gras en mais. Het Twentse platteland kennen nog maar twee gewassen: mais en gras. Hier en daar liggen nog aardappelvelden, maar de traditionele teelt van granen als gerst, haver en rogge is zo goed als verdwenen. In Twente is het proces van snelle afname van soorten al lang aan de gang. Het oudste voorbeeld is het korhoen, ooit een boerenlandvogel bij uitstek deze werd door het verdwijnen van de ooit kleinschalige landbouw met kleine akkertjes, kruidenrijke graslandjes, ruige perceelranden en het in cultuur brengen van een groot aantal natuurelementen zoals houtwallen, heideveldjes, vennetjes, poelen en bosjes verdreven naar natuurgebieden. Met als gevolg dat het korhoen alleen nog leeft op de Sallandse heuvelrug. Op 15 april 213 was er nog één haan en acht hennen. De patrijs loopt ook ernstig gevaar. In Twente zijn nog enkele tientallen paren. Ook deze vogel heeft steeds minder te zoeken in de monocultuur van gras en mais. Mogelijke oorzaak van de achteruitgang is de afname van de diversiteit aan insecten. De kuikens van zowel korhoen als patrijs gedijen de eerste twee weken van hun leven het best op een menu van eiwitrijke insecten en larven. Die komen echter nauwelijks nog voor in het moderne boerenlandschap. Het gevolg is dat de kuikens al na enkele dagen sterven door de honger. Ook een andere insecteneter, de grauwe klauwier, is inmiddels vrijwel verdwenen uit het landschap van Twente. Deze soort, nu nog sporadisch broedend in de randen van natuurgebieden, kwam in het verleden in ruige randen en houtwallen in het cultuurlandschap voor.

Patrijzen

445

Een opvallende zangvogel van weilanden en graanakkers, de veldleeuwerik, trekt zich volledig terug uit het boerenlandschap. In de jaren tachtig van de vorige eeuw werd het aantal broedende veldleeuwerikken in Twente nog op vierduizend tot zesduizend geschat. Ook de gele kwikstaart en graspieper kwamen toen nog in grote getale voor. Tegenwoordig worden de veldleeuwerik, de graspieper en gele kwikstaart nog vooral waargenomen tijdens de trekperiode, wanneer vogels uit andere delen van Europa nog in grote aantallen doortrekken. Geheel verdwenen is de ortolaan, een vogels die broedde op roggeakkers omgeven door eikenwallen. De laatste exemplaren zijn in de jaren tactig van de vorige eeuw verdwenen. Ook de grauwe gors is in Twente uitgestorven. Dramatisch is ook de toestand van de weidevogels: tureluur, grutto en zelfs de kievit leiden ene kwijnend bestaan. De kemphaan en ook de watersnip zijn geheel of nagenoeg verdwenen. Opmerkelijk daarbij is wel dat weidevogels een enorm herstelvermogen tonen wanneer de mens geschikt leefgebied aanlegt. Bekend voorbeeld daarvan is het door natuurmonumenten beheerde gebied Ottershagen in Dinkelland. In dit relatief kleine gebied kan het herstel van weidevogels spectaculair worden genoemd. Zelfs de watersnip is teruggekeerd. Uit onderzoek naar de buizerd in delen van twente wordt duidelijk dat deze algemene roofvogel het moeilijk krijgt in landbouwgebieden waar de teelt van mais domineert. Zo blijkt uit onderzoek van de bioloog Peter Waardenburg dat het aantal broedende buizers in maisrijke gebieden duidelijk verminderd is. Volgens Waardenburg kan dit te maken hebben met een verminderd voedselaanbod in de vorm van muizen en mollen in het door mais gedomineerde agrarische landschap. Daar is vanzelfsprekend minder voedsel te vinden dan in een gebied met graslanden en graanakkers. Waardenburg concludeert dit na zelf jarenlang zowel het broedsucces van de buizerd als ook het grondgebruik te hebben vastgelegd in een groot gebied in noordoost Twente.

Ortolaan bron: homescarlet.be.nl. Een verbod op het telen van mais is politiek gezien in Nederland volkomen kansloos. Hetgwas vormt de economische kurk waarop de Nederlandse melkveehouderij drijft en het is een belandrijk voedingsgewas in de varkens- en pluimveehouderij. Mogelijk dat er een rem op het gebruik ervan wordt gezet als grondstof voor biogas. De landbouworganisatie LTO Noord is echter geen voorstander, mede omdat duurdere mais de concurrentiepositie van de melkveehouderij in het gedrang kan brengen.

446

Kwartel Bron: strekervogelvrienden.nl De kwartel is een onopvallende vogel die voornamelijk op de grond leeft. De vogel komt voor rond akkers en weiden, waarbij voldoende beschutting zoals bijvoorbeeld houtwallen aanwezig is. Bij gevaar vliegt de vogel niet op, maar zoekt dekking in het hoge gras of onder het struikgewas. De populatie kwartels in Twente is verdwenen door het verdwijnen van het gevarieerde cultuurlandschap. In Twente lijkt de komst van de kraanvogel als broedvogel nog slechts een kwestie van tijd. In de Engbertsdijksvenen bij Vriezenveen hebben kraanvogels inmiddels al twee achtereenvolgende jaren broedpogingen gedaan. Natuurorganisaties in Twente houden er dan ook rekening mee dat deze enorme vogels mogelijk ook gaan broeden in gebieden zoals het Aamsveen bij Enschede of het Haaksbergerveen. Vanaf 2010 worden in de maanden oktober, november en december steeds meer groepen kraanvogels aan de grond gezien, vooral om te eten op akkers waar nog maisresten zijn achtergebleven. Op 6 maart 213 trokken tienduizenden kraanvogels over Twente richting noord en oost Europa. Ook toen zijn grote groepen op de akkers in Twente neergestreken om er te eten en te drinken. Het aanbod aan maisoogstresten voor trekvogels zoals de kraanvogel wordt echter weer deels te niet gedaan door de verplichting voor de boeren om deze resten in het najaar weer onder het oppervlak van de akker te werken. Op de akkers waarvan de mais wordt gebruikt voor biogas wordt de gehele plant vlak boven de wortel afgesneden en gebruikt voor vergisting. Er blijft dus niets over. De ideale akkers voor kraanvogels zijn de akkers waar alleen de maiskolven worden geoogst ten behoeve van kippenvoer en waar de rest van de plant achterblijft. De achteruitgang van de flora en fauna van het boerenland in Twente staat in schril contrast met de successen die zijn behaald in natuurgebieden, bossen en als natuurgebied beheerde graslanden. Met tal van zeldzaam geworden soorten gaat het hier langzamerhand weer de goede kant op. Dat blijkt uit de terugkeer van de roodborsttapuit, het langzame herstel van het gentiaanblauwtje, de uitbreiding van de hoogveenglanslibel en uitbreiding van gebieden met orchideeën. De beekherstelprojecten van waterschap Regge en Dinkel bieden betere kansen voorkwetsbare soorten zoals de ijsvogel en grote gele kwikstaart. Spectaculair zijn de resultaten van de inspanningen om de in Nederland uitgestorven otter weer levenskansen te bieden. Inmiddels zijn deze dieren weer waargenomen langs de Vecht en de Regge.

447

Gentiaanblauwtje

448

Hoogveenglanslibel

Houtwallen Houtwallen zijn door de mens opgeworpen langgerekte aarden wallen van ongeveer anderhalve meter hoog, met aaneengesloten beplanting van verschillende houtsoorten. Vaak ligt er aan beiden zijden een greppel waardoor het wallichaam steile kanten heeft. De vroegste houtwallen ontstonden rond de nederzettingen als verdedigingen tegen rovers en wild en als omheining voor het vee. De overtollige grond en boomstobben werden aan de randen van het veld gedeponeerd. Lijnvormige elementen hadden vroeger vooral een functie als perceel- en eigendomsscheiding. De meeste houtwallen in Twente zijn ontstaan tijdens de ontginningen in de twaalfde en dertiende eeuw. Bronnen, beken, weidjes omgeven door eeuwenoude eiken in een licht glooiend landschap. Maar ook het uitgestrekte gebied rondom Vriezenveen. Noord Twente is schitterend. In welk seizoen je hier ook komt, achter elk hoekje bevindt zich een verrassend doorkijkje. Het gebied is al sinds mensenheugenis bewoond. De sporen daarvan vind je overal terug. Van de duizenden jaren oude grafheuvels in het Manderveld in het unieke Dal van de Mosbeek tot aan de schitterende boerderijen met hun houten topgevels, de oude erven en de watermolens. Karakteristiek voor Noord Twente zijn de houtwallen die om de weidjes liggen. Het hout uit de houtwallen werd vroeger gebruikt door de boeren voor hun gereedschap, het onderhoud aan de boerderijen en als brandhout. De wallen dienden ook om het vee binnen en de roofdieren buiten te houden. Helaas is met de komst van het prikkeldraad heel wat kilometer houtwal verdwenen. Gelukkig zien we in Noord Twente de waarde van dit bijzondere landschapselement en zijn er al aardig wat kilometers houtwal opgeknapt.

449

Aanleg houtwal Bron: ede.nl Tegenwoordig is het agrarische belang ervan sterk verminderd en houtwallen zijn niet meer noodzakelijk voor de uitoefening van het boerenbedrijf. Veel houtwallen zijn daardoor uit het landschap verdwenen, vooral in die gebieden waar ruilverkaveling heeft plaatsgevonden. Het ecologisch belang van houtwallen is nog wel hoog omdat ze fungeren als verbindingszone tussen natuurgebieden en omdat de vruchtdragende soorten (meidoorns, bessen, rozenbottels etc.) een belangrijke voedselbron zijn voor de (avi)fauna. Houtwallen, kaden en heggen hebben bovendien een grote cultuurhistorische, landschappelijke en recreatieve waarde. Voorbeelden van landschappen in Nederland met een hoge dichtheid aan houtwallen zijn de Achterhoek, Noord-Oost Twenthe en het gebied van de Drentsche Aa. Het westen van Vriezenveen verschilt totaal van de rest van Noord Twente. Hier vind je een uitgestrekt ontginningslandschap. Vriezenveen, dat midden in dit landschap ligt, heeft een maar liefst zes kilometer lange dorpsstraat met karakteristieke gevels. De inwoners dreven van 1720 tot 1905 handel met Sint Petersburg. Deze zogenaamde Rusluie vormden een hechte gemeenschap in het verre Rusland door de gemeenschappelijke groepsbelangen, de gecombineerde reizen, het geloof en de onderlinge familiebanden. Op latere leeftijd keerden de meeste Rusluie definitief naar hun geboortedorp terug en genoten daar van de verworven rijkdom in prachtige villa's die ze voor zichzelf en hun familie hadden laten bouwen. De streek rond Vriezenveen is bijzonder. Aan de ene kant heb je er het deels nog levende hoogveencomplex de Engbertdijksvenen, een woest gebied met zwarte grond en zwart water. Kale berkenstammetjes steken spookachtig uit het water. Zoals hier moet het er in de hele omgeving hebben uitgezien. Aan de zuidkant van Vriezenveen ligt landbouwgrond. In de jaren vijftig van de vorige eeuw heeft hier ruilverkaveling plaatsgevonden. In de naoorlogse jaren was er veel landbouwgrond nodig. daarom zijn de lange, smalle vervenerspercelen veranderd in grote percelen landbouwgrond. Bron: landschapoverijssel.nl.

De eik is de belangrijkste boomsoort van de houtwal. Beuken, essen, lijsterbessen en berken zijn bomen die zich ook thuis voelen op de houtwallen. Wilde rozen, braamstruiken, meidoorn, sleedoorn, hulst en vlier vestigen zich van nature op de houtwallen. Vogels hebben de zaadjes en bessen meegebracht die ontkiemt zijn en een gesloten vegetatie vormen. Stekelige struiken zorgen al gauw voor een ondoordringbare barrière.

450

De houtwallen vormen een microklimaat waar al die bijzondere planten en dieren zich thuis voelen. Veel dieren en planten, die in de bosranden thuishoren, komen ook voor in houtwallen. Het is opvallend hoeveel vogels in de bomen en struiken zoeken naar bessen, zaden en beschutting. Staartmezen, goudhaantjes, vinken en sijzen trekken vaak in groepjes door de houtwallen op zoek naar voedsel. Er zijn in het struweel wel tweeentwintig verschillende soorten broedvogels geteld. Maar ook veel vlindersoorten voelen zich hier thuis evenals reeën, vossen en vleermuizen. Als we een houtwal vergelijken met een bos dan zien we dat in een houtwal het zonlicht kan doordringen tot onderin de wal, zodat er meer bladgroei is. In het groeiseizoen van de bomen en struiken wordt vijftien procent van alle bladeren gegeten door insecten, zoals rupsen en kevers. In een bos wordt maar half zoveel blad door hen gegeten. Dat geeft aan dat er erg veel insecten leven in een houtwal, waardoor er vijfmaal zoveel insecten etende vogels in een houtwal leven als in een bos. In een houtwal leven zeker twee keer zoveel soorten dieren als in het veld. De houtwal heeft twee zijden. De noordkant ziet er heel anders uit dan de zuidkant. Iedere kant heeft zijn eigen kenmerken. De schaduwkant is relatief vochtig en koel. Ideaal voor bijzondere mossen en varens zoals het zeldzame dubbelloof, een varen met twee verschillende bladeren en het lever- en appelmos. Dubbelloof is gevoelig voor luchtverontreiniging, dus kunnen we de conclusie trekken dat de lucht hier nog gezond is. Paddestoelen vinden er hun groeiplaats en door de weelderige begroeiing komen de egels, kikkers, muizen en padden vanzelf. Aan de zonzijde is de begroeiing schraal door de droogte. Hier groeit vaak schapezuring en soms zelfs heide. De zonkant is op haar beurt geschikt voor vlinders, sprinkhanen en kleine reptielen.

Bron: gtewierik.nl

451

De houtwal hield het vee binnen en wilde dieren buiten. Naast de functies van wind- en veekering speelde de houtproductie een grote rol. De houtwallen moesten niet te oud worden, maar laag en dichtbegroeid blijven om een goede barrière te vormen. Zo ontstonden enorme ‘stobben’ van afgezaagde stammen waar nieuwe bomen uit ontsproten. In de winterperiode kapten boeren steeds een deel van de houtwallen. Dat was een mooie bijverdienste en er ging weinig hout verloren. Het gekapte hout werd via de notaris als gerief- en brandhout bij opbod verkocht. Eiken leverden naast brandhout ook hout voor de bouw van schuren. Eikenschors (eek) ging naar de leerlooierijen, berken leverden takken voor bezems. De takken van bomen en struiken werden tot in de jaren zestig van de vorige eeuw verkocht aan bakkers, die daarmee hun ovens stookten. Toen zij gasovens kregen, was het voor de boeren niet meer interessant om het hout regelmatig te kappen. Toch zijn de meeste boeren doorgegaan met het arbeidsintensieve onderhoud. Ze hebben de houtwallen in stand gehouden omdat ze vinden dat die bij hun landschap horen. Natuurlijk is het geen mooi gezicht zo’n gekapte houtwal. Maar het is nodig om de houtwal in stand te houden. Elke vijfentwintig jaar wordt de hele wal gekapt, alleen bijzondere bomen blijven staan. Daarnaast wordt de wal regelmatig uitgedund en worden bramen die over de rasters hangen verwijderd. Ook mooie grote eiken moeten gekapt, want alleen van eiken die vanaf hun jeugd regelmatig zijn gekapt loopt de stronk weer uit. Het kappen wordt zoveel mogelijk gespreid zodat er geen kaalslag plaats vindt. Na enkele jaren zijn de bomen en struiken weer flink uitgelopen en vormen de houtwallen weer een dichtbegroeid met struweel. Door de uitvinding van het prikkeldraad in 1853, werden houtwallen minder belangrijk. Als een houtwal niet goed wordt onderhouden verliest deze zijn functie. Als het vee op de houtwal kan lopen, vervlakken de steile kanten. Doordat er niet wordt gekapt verdringen de grote bomen de onderbegroeiing. Er vallen gaten in de dichte onderbegroeiing en langzaam verdwijnt de houtwal. De meeste houtwallen zijn in de tweede wereldoorlog volledig kaalgekapt om als brandhout voor de bevolking te dienen. Na de tweede wereldoorlog werd de landbouw steeds intensiever, mechanischer en grootschaliger. Tijd voor onderhoud was er niet en economisch gezien leverde het hout weinig meer op. De houtwallen werden een obstakel en percelen kleiner dan twee hectare erg lastig te bewerken. Schaalvergroting werd het modewoord. De houtwallen verdwenen in rap tempo. Gelukkig kwam er in de negentiger jaren een kentering. De ruilverkavelingen trokken zich het lot aan van deze unieke cultuurhistorische landschapselementen. De versterking van de kwaliteit van het landschap was één van de doelstellingen van de ruilverkavelingen. Houtwallen werden gerestaureerd, achterstallig onderhoud ingelopen. Dit betekende het behoud van houtwallen, pingo’s en zandwegen. Tegenwoordig onderhouden de boeren de houtwallen weer, waarvoor ze in het kader van landschapsbeheer een vergoeding krijgen. Er zijn steeds meer bedrijven die willen meedoen aan agrarisch natuurbeheer. De boeren beseffen dat er winst te halen is uit de economie en ecologie. Nog efficiënter gebruik maken van grondstoffen, betere benutting van microorganismen in de bodem, leveren uiteindelijk resultaat op wat zich vertaalt in een hogere opbrengst per liter melk. Lijnvormige landschapselementen zijn belangrijke verbindingszones tussen natuurgebieden. De houtwallen verbinden verschillende leefgebieden met elkaar, omdat dieren de houtwallen als een soort ecologische route kunnen gebruiken. Via deze veilige verbindingswegen kunnen planten en dieren zich verplaatsen en kan uitwisseling tot stand komen, dat voor de soort van levensbelang is. Dan moeten deze elementen ook goed onderhouden zijn en voldoende bescherming, voedsel en rustgelegenheid bieden aan planten- en diersoorten. Bron: nmeachtkarspelen.nl.

452

Van de oudst bekende houtwallen in Nederland resteren niet meer dan vage sporen in de grond. Op luchtfoto’s van enkele gebieden in Drenthe is een regelmatig patroon zichtbaar van regelmatige, dertig tot veertig meter grote vierkanten. Dat zijn de restanten van vijfentwintighonderd jaar oude aarden wallen. Door de boeren uit de steentijd aangelegd rond de toenmalige akkers. De oudste, nog aanwezige houtwallen stammen uit de periode na de Middeleeuwen. Schapen en heide hebben een sleutelrol gespeeld bij het ontstaan van de oude houtwallen. Overal op de Nederlandse zandgronden ontwikkelde zich in de late Middeleeuwen een landbouwsysteem dat gebaseerd was op schapen. Die hadden als belangrijke functie het produceren van mest voor de akkers, die rondom de nederzettingen lagen. De schapen werden geweid op de omringende woeste gronden, die vaak in gemeenschappelijk bezit waren. ’s Avonds werden de schapen bijeen gedreven in zogenaamde ‘potstallen’. Hier werden de uitwerpselen van de dieren vermengd met door de boer aangebrachte lagen van heideplaggen en strooisel. Van tijd tot tijd werd de steeds dikker wordende laag mest over de akkers verspreid. Zandgronden zijn van nature arm en er was dus veel organische mest nodig om het productieniveau van de akkers op peil te houden. Gemiddeld was er tien hectare woeste grond nodig om op deze manier een hectare akker te kunnen bemesten. Tot ver in de Middeleeuwen was het grootste deel van de zandgronden bebost, maar door de toenemende begrazingsdruk van de schapen verdween de oorspronkelijke begroeiing. De woeste gronden werden steeds schraler. Uiteindelijk ontstond er een landschap van uitgestrekte en kale heidevelden met verspreid liggende kleine dorpen en bijbehorende landbouwgronden.

Bron: landschapoverijssel.nl Houtwallen werden aangelegd rond de akkercomplexen met de bedoeling om het wild en de schapen toegang tot de gewassen te belemmeren. De houtwallen werden aangelegd langs de paden die vanuit veel dorpen in een waaiervormig patroon over de velden en akkers naar de heide leidden. Deze paden werden veelvuldig gebruikt door schaapskudden. De wallen langs deze schapedriften dienden om het vee op het rechte pad en van de akkers te houden. Meestal werden de nederzettingen op de zandgronden gebouwd in de nabijheid van beken. De daarlangs liggende natte en regelmatig overstroomde gronden deden dienst als weiland en hooiland. Houtwallen waren hier nodig om de eigendommen te markeren, maar ook om het vee uit elkaars weilanden te houden. De typische vorm van houtwallen heeft alles te maken met hun oorspronkelijke veekerende functie. Ze bestaan altijd uit minstens één diepe greppel en een daarnaast opgeworpen wallichaam. Dat is opgebouwd uit de vrijgekomen grond van de greppel, maar vaak zijn er ook plaggen op aangebracht. Ook bij de ontginning vrijgekomen stenen en stronken werden in de wal verwerkt. In ieder geval ontstond er een een tot anderhalve meter hoog grondlichaam met steile kanten: een onneembare hindernis voor koeien en schapen. De wal zelf werd beplant om de veekerende werking te versterken.

453

Tot ver in de twintigste eeuw werden nog nieuwe houtwallen aangelegd bij grootschalige ontginningen van zogenaamde woeste gronden, de restanten van het vroegere heidelandschap. De houtwallen van deze jonge ontginningen vertonen qua opbouw en verschijning veel overeenkomsten met de oude houtwallen. Maar meestal zijn ze langer, rechter en in een grootschaliger patroon gerangschikt.

Bron: het reestdal.nl Houtwallen kunnen onderdak, voedsel en beschutting bieden aan allerlei planten en dieren. Sommige dieren, zoals de bosmuis, kunnen hun hele leven doorbrengen in een houtwal, zonder ooit een poot te zetten in het omliggende vijandige terrein. Voor andere dieren is een houtwal niet meer dan een deel van het leefgebied. Zo is een houtwal voor de das een verbindingsweg tijdens zijn nachtelijke voedseltochten. Van alle dieren en planten die in het cultuurlandschap op de zandgronden leven, maken er heel veel gebruik van houtwallen en andere lijnvormige begroeiingen. Dat is ook wel te verwachten, omdat de intensief bewerkte landbouwgronden weinig ruimte laten voor andere organismen dan de gewenste cultuurgewassen. Houtwallen en singels zijn in dit opzicht te beschouwen als de groene levensaders van de zandgronden. De betekenis van houtwallen als groeiplaats van planten is vaak gering. Dat komt door de grote invloed van het aangrenzende landbouwkundig gebruik van de percelen. Omdat houtwallen relatief smal zijn, doen negatieve invloeden van onbedoelde bemesting en inwaaiende bestrijdingsmiddelen zich over de hele oppervlakte gelden. Vooral als de houtwallen in akkerland liggen bestaat de begroeiing meestal uit gewone soorten als kweekgras, kropaar en gewone glanshaver. Ook groeien er vaak planten die op verstoring duiden: brandnetel, kleefkruid en braam. Bij gunstige omstandigheden kunnen ook minder algemene planten een groeiplaats vinden in houtwallen. Uit onderzoek is gebleken dat eenderde van alle plantensoorten die in Nederland voorkomen ook in houtwallen groeien. De

454

boomlaag van een houtwal bestaat bijna altijd grotendeels uit inlandse eik en berk. Op schrale gronden is het aantal struikvormende houtsoorten beperkt tot lijsterbes en vuilboom. Kleine zoogdieren als muizen kunnen in een houtwal alles vinden wat ze in hun leven nodig hebben. Een zeldzame soort als de ondergrondse woelmuis komt alleen in Zuid-Nederland voor en is tot nu toe uitsluitend waargenomen in houtwallen en bosranden. Van de inheemse marterachtigen brengen de wezel en de hermelijn veel tijd door in houtwallen. Daar vinden ze muizen, die een belangrijke voedselbron zijn. Ook de grotere bunzing en steenmarter blijken tijdens hun voedseltochten relatief veel tijd door te brengen in beplantingsstroken. De das tenslotte maakt graag gebruik van de dekking van houtwallen tijdens zijn uitstapjes. Andere zoogdieren die profiteren van houtwallen zijn het konijn, die graag zijn hol graaft in begroeiingsranden, de egel en vleermuizen. Enkele soorten daarvan verplaatsen zich bij voorkeur langs begroeide lijnen in het landschap. Waarschijnlijk omdat daar ook veel insecten te vinden zijn, maar soms ook omdat ze de beplanting nodig hebben om zich te oriënteren met behulp van hun echolocatiesysteem. In Nederland broeden circa tweehonderd vogelsoorten. De helft daarvan leeft in het agrarische landschap en rond bebouwing. In houtwallen kunnen bijna zestig soorten broedend worden aangetroffen. Samen met bosranden blijken dat in het cultuurlandschap de soortenrijkste biotopen voor vogels zijn. Dat is logisch, want in houtwallen vinden ze beschutting en voedsel in de vorm van bessen, vruchten en veel insecten. Nestgelegenheid is er voor elk wat wils: hoge bomen voor kraaien en eksters, holtes voor kool- en pimpelmezen, spreeuw, ringmus en steeluil, dicht struikgewas en lage begroeiing voor merel, heggemus en zwartkop. In houtwallen met een boom-, struik- en kruidlaag worden de meeste vogelsoorten gevonden. Ook een gevarieerde samenstelling en de afmetingen van de begroeiing werken positief: in brede houtwallen broeden meer vogelsoorten dan in smalle. Voor amfibieën van het cultuurlandschap kunnen houtwallen een belangrijk onderdeel van het leefgebied zijn. De gewone pad en bruine kikker leven buiten de voortplantingstijd veel op het land en kunnen in een houtwal en andere houtopstanden beschutting en voedsel vinden. Bij hun jaarlijkse trektochten naar en van hun voortplantingswater maken padden bij voorkeur gebruik van begroeide lijnen in het landschap. Salamanders tenslotte worden uitsluitend gevonden in poelen met bos of andere houtopstanden in de directe omgeving. Vooral in gebieden met weinig bos zorgen houtwallen ervoor dat deze dieren in het cultuurlandschap op de zandgronden overleven. In houtwallen leven elatief meer insecten dan in bossen. Door de langgerekte vorm van een houtwal valt er meer zonlicht op dan op een vergelijkbare oppervlakte bos met een blokvorm. De energie-toe-voer per vierkante meter grond is dus hoger en daarmee ook de hoeveelheid plantengroei. Planten-eten-de insecten profiteren daarvan. Een struik als de meidoorn kan voedsel bieden aan bijna honderdvijftig verschillende soorten insecten, de zomereik zelfs aan tweehonderdtachtig. Vlinders maken graag gebruik van de beschutting van beplantingslijnen. Veel vlindersoorten leven van nature in bosranden; houtwallen kunnen vergelijkbare omstandigheden bieden. De citroenvlinder bijvoorbeeld is vaak langs de houtwallen aan te treffen, vooral als daarin ook nog diens voedselplant, de vuilboom groeit. De vroege boeren besteedden veel zorg en aandacht aan het beheer van hun met moeite en grote inspanning aangelegde houtwallen. De begroeiing werd regelmatig gekapt, waarna de resterende stobben weer opnieuw tot struik konden uitlopen. Dat hakhoutbeheer had grote voordelen voor het boerenbedrijf. Op de eerste plaats bleef de begroeiing dicht en ondoordringbaar voor het vee. Verder was er sprake van regelmatige houtopbrengst voor allerlei doeleinden: brandhout, gereedschaps-stelen en stutten. Zelfs het kleine takhout was waardevol en werd tot bossen gebonden om de oven mee te stoken. Om dikker bouwhout te krijgen bleven op markante plekken in de houtwallen mooie bomen gespaard van de periodieke kap. De vroegere betekenis van wallen voor de houtproductie moet niet onderschat worden. Het landschap van de vroegere boerensamenleving op de zandgronden was immers

455

voornamelijk kaal: de oorspronkelijke bebossing op de woeste gronden was grotendeels verdwenen door overbeweiding. Op de akkercomplexen werd geen opgaande begroeiing getolereerd. Bijna al het benodigde hout moest komen van de wallen rond de akkers en in de beekdalen. Een ander voordeel van hakhoutbeheer was tenslotte dat de bomen en struiken laag bleven en daardoor weinig opbrengstverliezen veroorzaakten op de aangrenzende gronden.

Bron: dickveerman.nl In de afgelopen tijd is bij natuurbeschermers en – beheerders steeds meer het besef gegroeid dat natuurlijke processen hun gang moeten kunnen gaan. Veel natuurterreinen worden in toenemende mate ook volgens dit principe beheerd. Het ten koste van veel inspanningen behouden van één of enkele soorten in een gebied is uit de tijd. Hoe zit dat nu met de houtwallen? Hakhoutbeheer is in hoge mate onnatuurlijk en bovendien arbeidsintensief en dus duur. Op het eerste gezicht is er daarom veel voor te zeggen om het periodiek kappen in houtwallen achterwege te laten, zodat de natuur haar gang kan gaan. Op den duur ontstaat dan vanzelf de gewenste variatie. Niets is echter minder waar. De redenatie gaat wel op voor bossen van enige omvang, maar niet voor smalle lijnvormige houtopstanden in cultuurland zoals houtwallen. Als alle bomen ongehinderd doorgroeien zal op den duur de ondergroei verdwijnen door licht- en vochtconcurrentie. Er ontstaat uiteindelijk een rij oude bomen op een kale of hooguit met grassen begroeide wal. Landschappelijk kan dat wel mooi zijn, maar planten en dieren hebben veel meer aan een gevarieerde en gesloten begroeiing. Hakhoutbeheer blijkt een goed instrument te zijn om dit doel te bereiken, mits op de juiste wijze en met de nodige variatie toegepast. Een ander belangrijk argument voor hakhoutbeheer op houtwallen is van landbouwkundige aard: hoog en breed uitgroeiende bomen veroorzaken veel overlast en opbrengstverliezen op de naastliggende landbouwgronden. Dat kan voorkomen worden door periodieke kap. Ecologisch gezien is een houtwal het meest waardevol als er zoveel mogelijk variatie is. Oude bomen naast pas uitlopende stobben. Een goed ontwikkelde boomlaag, struiklaag en kruidlaag, maar ook stukken kale grond zonder begroeiing. Zo veel mogelijk soorten bomen en struiken. Het beheer moet op al deze zaken gericht zijn. Om variatie in leeftijd te krijgen is het goed om bij de periodieke kap zgn. ‘overstaanders’ te sparen. Dat zijn bomen die mogen

456

doorgroeien tot een van de volgende kapbeurten. Het aantal overstaanders moet niet te groot zijn en kan variëren van één tot tien per honderd meter lengte. Een andere manier om variatie te krijgen is het faseren van het kapbeheer. Dat gebeurt door slechts een deel van de hele houtwal onder handen te nemen. De rest blijft staan tot een volgende onderhoudsbeurt. Een vuistregel is dat kapbeheer nooit over een grotere lengte dan honderd meter mag plaatsvinden. Bij korte houtwallen die in één keer afgezet worden is het raadzaam om in ieder geval een klein gedeelte van de begroeiing te sparen. Daarin kunnen organismen zich terug trekken en vervolgens voor herbevolking van het kaalgekapte stuk zorgen. Ten slotte is het belangrijk om niet te netjes te werken. Er is geen reden om alles aan te harken. Dood hout verhoogt de variatie, dus er mogen best wat stammen blijven liggen. Takhout kan op stapels gezet worden, die beschutting bieden aan vogels en kleine zoogdieren. Braamstruwelen hoeven niet verwijderd te worden als ze de hergroei van stobben of de jonge aanplant niet belemmeren. Planten en rasters tegen het vee is een belangrijke maatregel bij herstel en onderhoud van houtwallen. Dat moet bij voorkeur op een meter afstand van het wallichaam staan. Als de onderste puntdraad niet lager gezet wordt dan zo’n zestig centimeter boven de grond, kan het vee er nog onderdoor grazen tot vlak bij het wallichaam. Als veel bomen en stobben afgestorven zijn kan het nodig zijn om in een bestaande houtwal bij te planten. Dat hoeft alleen als er grote open plekken zijn ontstaan van meer dan twintig tot dertig meter lengte. Het is niet verstandig om allerlei soorten aan te planten, omdat vele daarvan toch zullen verdwijnen door de onderlinge concurrentie. Beter is het om niet meer dan één of twee soorten bomen en struiken te kiezen die het klaarblijkelijk goed doen in de betreffende wal. De jonge plantjes van goede kwaliteit worden in groepen geplant met een onderlinge afstand van ongeveer een meter. In de eerste jaren moeten de plantgaatjes vrij gehouden worden van grassen en kruiden. Desondanks zal bijna zeker een gedeelte van de planten uitdrogen. Bron: ikllimburg.nl. In de houtwallen neemt de gemiddelde bedekking met ruigtesoorten tussen 1999 en 2009 toe. Ruigtesoorten zijn hoogopschietende kruiden en grasachtigen die profiteren van voedselrijke omstandigheden. De toename van de ruigtekruiden gaat in de houtwallen gepaard aan afname van de bedekking met grassen. De ontwikkelingen in het laatste jaar laat echter geen verdere toename zien. Ontwikkelingen per soort kunnen alleen voor de meer algemene soorten worden bepaald. Daarbij blijkt dat van de ruigtesoorten vooral bramen en grote brandnetel toenemen en dat bij de grassen gladde witbol afneemt. In de bedekking van besdragende bomen en struiken als geheel is geen verandering te zien. Wel is er een verschuiving tussen de soorten, waarbij eenstijlige meidoorn afneemt en hulst juist toeneemt. Naast veranderingen in de voedselrijkdom kunnen ook veranderingen in het beheer een belangrijke oorzaak zijn van de geconstateerde veranderingen in de soortensamenstelling. Bron: compendiumvoordeleef omgeving.nl.

457

Grenzeloos Deze dichter wil even droogte dweilen om zijn letteren in de bedding van het meanderlijntje te leggen voorbij de werkelijkheid te gaan.

Duitsers, Twentenaren, Europeanen; pak een stoel en lees aan de oevers mee over tijden waar geen grenzen waren uitgemeten of ingesleten.

Deze dichter wil hier als vrije letterzetter vriendschap en verbintenis inramen, vereend laten beklijven om toekomst te beramen.

En dan, langs die afgedroogde uitgelekte oevers samen opstaan om het Dinkelwater grenzeloos en weer voor eeuwig vrijdag te laten gaan. Dick Schlüter, provinciedichter, 2011-2013

458

Tussen de graafschap en Twente

Tussen de graafschap Bentheim en het aangrenzende Twente hebben zich in de loop der eeuwen nauwe betrekkingen ontwikkeld op vele terreinen. De weerslag ervan is terug te vinden in de diverse archieven. Enerzijds zijn er talrijke bentheimse boerenerven, gelegen tussen Enschede en Ootmarsum, die door de graven van Bentheim al sinds de veertiende eeuw beleend werden aan anderen. Vaak betreft het afzonderlijke erven, zoals Kolhof in het kerspel Enschede, dat de van Woldes reeds in 1401 in leen kregen, soms echter ook meerdere boerderijen. Zo werden Albertinck, Nienhove en Wernsink uit Brecklenkamp samen met Rering in Lattrop in 1409 in leen gegeven van Van Essen. Veel minder vaak betrof het slechts tienden van een of meerdere boerderijen. Karl Döhmann stelde in 1907 een register van Bentheimse lenen samen, dat vijfentwintig lenen in Twente bevat, waaronder achtentwintig boerderijen en vier tienden, en waarvan de leengeschiedenis voor een deel tot in de negentiende eeuw reikt.

Boerderij, Lattrop Bron: Lattrop.info Anderzijds bezaten ook Nederlandse adellijke families en kerkelijke instellingen als heer vele horige boeren en erven in de graafschap Bentheim. De sporen hiervan zijn onder meer terug te vinden in het fürstliche archief in Schloss Burgsteinfurt. Het schattingsregister van Twente uit 1475 noemt alleen al vierentachtig boerderijen in eenentwintig buurtschappen van de Niedergraftschaft Bentheim, allen schatplichtig aan de bisschop van Utrecht. In de vijftiende eeuw bezaten het klooster Sibculo en de Commanderie van de Duitse Orde te Ootmarsum in hetzelfe gebied meerdere erven waarvan de boerderijen verplicht waren tot het leveren van goederen en diensten aan hun heer. Uit dit alles blijkt duidelijk dat de Nederlands-Duitse grens destijds nauwelijks een rol speelde en geen enkele hindernis vormde voor het verkeer van mensen, goederen en geld. In beide richtingen welteverstaan, want ook het bij Nordhorn gelegen klooster Frenswegen kon ongehinderd eigendommen en rechten in Twente verwerven.

459

Tussen 1394 en 1455 kwam het klooster door schenking, koop of ruil in bezit van dertien boerderijen in het kerspel Ootmarsum, en zeven in de kerspelen Oldenzaal en Denekamp. Ten tijde van de Napoleontische oorlogen werden de oude territoria van Twente in nieuwe staten opgenomen. Ook werden alle geestelijke organisaties opgeheven en hun bezittingen geseculariseerd. Na de verdrijving van de Fransen door een combinatie van enerzijds Britse en Nederlandse en anderzijds Hannoverse en Pruisische legers in de herfst van 1813 bleef het uiteindelijk bij de opheffing van de kloosters en orden. Ten gevolge van besluiten van het Congres van Wenen (1814/1815) kwamen de kloostergoederen in de graafschap Bentheim in handen van het Koninkrijk Hannover. In 1823 stond Hannover onder meer het klooster Frenswegen af aan de Fürst zu Bentheim-Steinfurt, bedoeld als schadevergoeding voor het verlies van het soeverein recht. Aldus kwam ook het archief van het klooster in handen van de Fúrst. De tot het klooster behorende goederen en inkomsten – inclusief die uit de voormalige bezittingen van de Oranjes – werden opgenomen in de klosterkammer Hannover, die deze vervolgens beheerde. Door onderhandelingen met Pruisen, dat op het Wener Congres het vorstbisdom Munster verworven had, kwam het Huis Bentheim-Steinfurt ook in bezit van de geseculariseerde goederen van de Commanderie van de Johanniter Orde in Steinfurt. Deze had in de dertiende en veertiende eeuw vier boerderijen verworven in het kerspel Enschede, één in het kerspel Delden en had deze tot in de vroege negentiende eeuw in bezit. Zo kwamen ook de bijbehorende archieven aan de Fürst zu Bentheim-Steinfurt. In het archief van het klooster Frenswegen is een groot bestand aan oorkonden die aan- en verkoop van kloostergoederen beschrijven. Zo is te lezen dat Aernt Grubbe en zijn zoon Herman in 1451 die erve unde gude geheten die grote Hunse und die luttike Hunse myt den tenden alse de gelegen syn in den kerspele van oetmersem in den buerscapen van Tubbergen unde Geesterne myt water, myt weydem myt aller slachter nut, my al oeren olde unde nyen tobehoringen erflike, ewelike unde ymmermeer schonken aan de prior en het convent van Marienwolde in Frenswegen, puerlike umme godes willen to rechten testamente vor unse unde unser vrende sielen. Het klooster kon andere boerderijen via aankoop verwerven zo verkochten in 1415 ten overstaan van Frederic Post, richter te Ootmarsum, Locke tho Medebeke en haar schoonzoon Arnt uppet Loe en hun kinderen aan het klooster dat erve unde guet geheten Nederstinch, schultloes unde kummerloes voer een edel eghen met alle toebehoor, zoals het gelegen was in het kerspel en gericht Ootmarsum in de buurtschap to Bronnynchusen. Een ander voorbeeld is uit 1419, toen Hinrick van Zelewart aan de prior en het convent van Frenswegen alsodane renthe, gulde, recht unde ansprake als ik hebbe ghehad toe dessen daghe tho an den erve unde an den guede gheheten Elbertinck ghelegen in den gherichte van Oetmersem unde in der buerscap van gheesteren alse myne olderen my dat angheervet hadden voor een niet genoemd bedrag verkocht. In dit verband moeten ook genoemd worden de rekeningen en inkomstenoverzichten met de jaarlijkse heffingen van de boerderijen, die sinds 1423 zo goed als volledig bewaard zijn gebleven in het archief te Burgsteinfurt. De leveringen die genoemd werden bij de pacht van de horige boerderijen betroffen gewoonlijk rogge en gerst. De hoeveelheden waren gerelateerd aan de grootte van het erf. De tienden bestonden eveneens uit graan, de zogeheten bloedtiende betrof jongvee. De verhouding tussen het klooster als heer en zijn boeren of meiers – deze werden meermaals teller genoemd – is vaak vastgelegd in een zogeheten erfwinningsbrief, waarin de rechten en plichten van de boer zijn omschreven. De meiers werd daarin te verstaan gegeven dat zij het erf en de gebouwen in stand moeten houden, en de akkers ordelijk moesten bewerken. Verder moesten ze hun plicht vervullen ten opzichte van de overheid, in de vorm van heffingen en belastingen, ook gehoorzaamheid verschuldigd aan hun heer. In ruil daarvoor garandeerde het klooster hen en hun opvolger – als regel de oudste zoon, anders de oudste dochter – erfrecht en bescherming. De heer gaf zijn erf voor de exploitatie

460

ervan in gebruik aan de meier, in ruil voor een deel der oogstopbrengst als jaarlijkse pacht. De meier had voor dat recht van gebruik ofwel erfwinning betaald, in geld of in natura. Een voorbeeld. Prior en convent verklaarden in 1448, dat ze hadden verpachtet onse erve geheten dat luttike velt… in der burscap van Brekenynchem aan johan ten Velde Lamberts zoon en zijn vrouw alsvoer 4 mudde guedes wynter roggen unde 2 mudde gersten ons ende onsen nacomen to betalen in onse beholt als men pacht plecht to betalen. Ook zegden ze hun kinderen de erfopvolging toe beholtic uns unde onsen nacomen erffwininge als sic dat gebort. Op een soortgelijke wijze bevestigden de kloosteroversten aan Herman Wyferdinck Alheit synre echten huusvrouwen ende oerer twyer echte kynder na dode Hermans yrste huusvrouwe onse guet ende erve gheheten Wyferdinck in het kerspel Deghenynchem buurtschap Dornynghen, en wel voer 8 mudde wynterrogghen, 4 mudde haver zwolscher mate ende den smallen tenden, ende ½ mudde rogghen der kercken toe Deghenynchem. Ook dit erf zou na een behoorlijke erfwinning aan de volgende generaties doorgegeven moeten kunnen worden. Voor de families die de boerderijen bewoonden en er werkten is ook het zogeheten Wechselbuch of wederwisselboek van betekenis. Daarin is over de periode tussen 1430 en 1549 van horigen hun ruil opgetekend tussen de betrokken heren. Van dit wederwisselboek is in 1982 een editie gepubliceerd. Een citaat: Item wy hebben ontfanghen can den bisscop van Uter onsen meyer Berent Aellynch wonende toe Volten up onsen erve Aellynch gheboren dess Ralies hues toe Tylgede woer vur wy hebben ghewesen vuer ene wyrwesselynghe (wederwissel) Ghert Mensynck woenende to Tylghede myt den Ralier ghehylict an dess Ralies dochter ghescheen iss dyt int iaer doe men screff xc unde xxviii (1528). Het wederwisselboek kan aangevuld worden met aantekeningen van de procurator of administrateur van het klooster, handelend over de familieleden die bij de diverse boerderijen behoorden en hun verblijf. Het volgende voorbeeld is daaraan ontleend: Bernynck in Lattrope. Arndt Berndinck erffelinck unde Ghese geborn van scchulten hoff to Tilgede des biscopes van utrecht guet, Düsse hebben twelff kinder toe samen. Gherdt is de erffelinck up bernynck. Hermen is up weyggerinck ghevaren toe der dochter berthe. Hinrick is ghevaren up des kumelduers erve ghenoemt beyerinck toe tylghede daer wy wedder voer hebben ontfanghen berndt, de geboren toe tylgede unde is ghevaren up unse erve ten broeckhues toe brecklichem. Johan die is ghevaren up kumelduers guet by den boemen unde heetet koyll, hyer voer hebben wy ontfanghen johan van den broichues toe tylgede, nu wonachtig up unsen hoff toe Nydelinck in den kerspel van ulzen. Albert. Aerrndt. Berndt. Ghese is ghevaren toe beyerinck toe tillgede. Berthe is ghevaren toe Postel up des kumeldüers hues toe oetmersem, daer voer wy nog wedder hebben Alyt Borchgrevinck toe Tylgede, de welke ghevaren is toe bernynck, is gerdt bernynck echtehuesfrowe. Swenne is ghevaren to unsen meyer henric Peckemaet by de sassen boeme. Ghese (en) Ffenne, daer is een dracht gheweest soe solde de leste vry wesen un se quem Adriaen van rede ghese toe. Item daer is noch een ghenoemt Ghert, dusse is Arndt bernynck broder unde is ons noch egen unde wont tebecke by olden oetmersom by splinterinck unde is al ghestorven Ao. Lx. Deze boerderij, Beernink te Lattrop, eigendom van het klooster, werd zoals de meeste andere bewerkt door horigen. Zij moesten niet alleen pacht betalen en diensten verlenen maar ook kwam na het overlijden van de boer of boerin de helft van hun nagelaten roerende zaken in handen van het klooster als heer over grond, erf en bewoner. Toen in 1601 op de Duivelshof in de Lutte over dat nhalaet oder versterff van zalige Swen then Duvelshoff geschreven werd en tegelijkertijd over de Erffwinninge voir Jan unde sine huisfrow onderhandeld werd, kwamen de partijen een bedrag overeen van 100 ganckbare Dalder, binnen een jaar te betalen, evenals tien daalders tho Winkop, direct te voldoen om de overeenkomst te bekrachtigen. Verder sall Jan ein guith fromb gehorsam meyer sein und sall sich mith sein huisfrowe wederomb eigen geven nha des guides art gelich seine vorolderen gedain hebben.

461

Vooral de precieze omschrijving der horigheidsverhoudingen was van belang om latere discussies bij de erfopvolging te voorkomen, want niet alle horigen waren eigenhorigen. Laatstgenoemden hadden een zeer ongunstige rechtspositie. Voor sommigen gold echter een minderen mate van horigheid. Zo blijkt in 1601 dat prior en convent het met de oude boer Arndt en zijn zoon Bernd voor diens vrouw Gese van Boddenhuis eens waren geworden over haar opvaart (te betalen vergoeding voor het trouwen) op het erf Segelforth in Lattropf. Zij zouden het erf volgens choermässigem äigenthumb bezitten, dus volgens de keurmede van het klooster, waardoor hun kinderen vrij zouden zijn, uitgezonderd de latere erfopvolger. Keurmede houdt het keuzerecht in van de heer op de beste roerende zaak in de nalatenschap of huwelijksboedel na het overlijden van een horige. Verder zou na de dood so wohl der frauen als auch des mans das halbe guth uns (het klooster) verfallen sein. Per jaar moest in het vervolg dertig Caroli (goud)guldens betaald worden voor dit erf, dat eertijds de derde garve gegeven had en later jaarlijks zes mud rogge, één mud gerst en één mud haver.

Bron: eastestate.nl De naam Beernink is afgeleid van de voornaam Berend of Bernhard, de uitgang ‘ink’ betekent toebehorend aan. Voor zover bekend was het Beernink in de Middeleeuwen steeds in bezit van ‘die edlen herren von Stenvorde’, later de graven van Bentheim/Steinfurt. In 1319 wordt Erve Beernink voor het eerst vermeld als ‘dat hus to Berendinck in Parochia Lottere’: Ludolphus, Edelman van Stenvorde, beleende het erf toen aan Johan de Bovelere. Erve Beernink lag in de vroegere marke Losser, in zoals in oude akten staat ‘het Overdinkelse’. Vanaf Losser gezien lag het namelijk over de rivier de Dinkel, aan de oever van de Rijenbergerbeek. Via een bruggetje – de Beerninksbrug – was de achterzijde van de boerderij direct te bereiken. Op oude kadastrale kaarten is te zien dat de boerderij vroeger een zogeheten ‘boavenkamer’ bezat. De boavenkamer diende voor de ouders van de jonge boer, wanneer deze de erve overgenomen had. Als de boavenkamer niet als zodanig werd gebruikt, diende deze soms ook als jachtkamer of als logeergelegenheid voor de Leenheer. De forse boerderij is voornamelijk opgetrokken uit zwaar eikenhout. De muren van de zijkanten en achterkant bestaan uit vakwerk. De achterkant – ook wel ‘niendende’ genoemd’ – heeft een prachtig onderschoer. Dit is een open voorportaal dat gebruikt kon worden voor de opslag van hooi, het optuigen van paarden of het drogen van zaaigoed. Naast het grote huis stonden op het erf vroeger nog vier gebouwen: de ‘schoppe’ (schuur), het ‘schoapschot’ (schaapskooi), het ‘bakhoes en het ‘iemenschoer’ (bijenschuur), alles omgeven door een hof. Samen met de gemeente Losser heeft Boerderij en Landschap gezocht naar een nieuwe locatie voor de herbouw binnen de gemeente, die recht doet aan de unieke waarde van dit rijksmonument. Er werd door middel van een prijsvraag onderzocht welke locatie het meest geschikt was voor herbouw. Nadat de keuze voor de locatie was gemaakt kon ook de functie

462

worden bepaald. Het was ook de bedoeling dat de boerderij weer de monumentenstatus kreeg. Bron: boerderijenlandschap.nl. Een eerste vermelding van erve Berendinc in Lattorpte is van 1272. Het erf was gelegen in Lattrop, een buurtschap in het noorden van Twente dat nu onder de nieuwe gemeente Dinkeland valt. Dinkeland is in 2003 ontstaan uit de samenvoeging van enkele oude gemeentes; Lattrop viel onder de voormalige gemeente Deurningen. Erve Beernink lag precies tussen Ootmarsum en Nordhorn, ongeveer een één km ten zuidoosten van het dorp Lattrop. Het erf maakte tezamen met een tiental andere erven deel uit van de marke Lattrop In het schattingregister van 1475 wordt Bereding aangeslagen voor twee zilverlingen en drie gouden Rijnlandse guldens, via de rentmeester van Twente te betalen aan de Bisschop van Utrecht. In 1601 wordt over Berninck in het Verpondingsregister onder ‘die beschrivinge van der marcken Lattorpe’ vermeld: Berninck, hoge unde lege seylanden 13 mudde, daervan gebruket werden 7 mudde, die reste licht woeste. Item, 2 ½ dachmall hoies, gifft die vierde garve, gehoret den van Vrensewegen. Toelichting: Een ‘garve’ is een bos gemaaide en samengebonden graanhalmen. ‘gifft die vierde garve’ betreft de afdracht van eenvierde van de graanoogst aan het klooster van Frenswegen (indertijd een klooster op ca. 4.5 km ten noordoosten van Lattrop in Duitsland gelegen). Het verschuldigde bedrag bedraagt 6-15-0, oftewel 6 gulden, 15 stuiver, en 0 penningen. Van de Lattropse erven zijn er twee horig onder het klooster van Frenswegen: Berninck en Wiggerink, de andere erven zijn pacht verschuldigd aan diverse instanties zoals de Graaf van Benthem, de Jonker van Saasveld en de Duitsche Commanderij te Ootmarsum. Alhoewel de Tachtigjarige Oorlog veel later officieel ten einde is (Vrede van Munster, 1648) zijn de Spanjaarden al rond 1600 uit Twente verdreven. Er heerst dan veel armoede door het vele oorlogsgeweld. In 1672 meende de bisschop van Munster (Bommen-Berend) samen met de aartsbisschop van Keulen en de koningen van Engeland en Frankrijk de calvinistische Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden te kunnen veroveren. De Republiek weerde zich onder leiding van stadhouder Willem III heftig. Bovendien kwamen de Spanjaarden te hulp en op zee versloeg Michiel de Ruyter de Engelsen. Bommen Berend kwam niet verder dan Overijsel, Drenthe en Groningen. Twee jaar later, in 1674, was ook Twente weer onder controle van de Ridderschap en Steden van Overijssel. Om aan inkomsten te komen had Overijssel sinds ongeveer 1600 een belasting vastgesteld voor iedere vuurstede, zeg maar voor een ‘plaats waar men vuur kan maken’. Het ging dus deels om een soort belasting op huizen, waarbij de grootte van het huis en daarmee het te betalen bedrag afgemeten werd aan het aantal kamers waar een vuur kon worden gestookt. In de Registers van het Vuurstedengeld van 1675 is nauwkeurig bijgehouden waar belasting geheven kon worden in verband met de aanwezigheid van een vuurstede. De grotere boerderijen in die tijd bezaten ook een bakoven om brood in te bakken, deze werden apart belast. De belasting bedroeg drie gulden op haardsteden, ovens en brouwketels. In dit register worden er een elftal erven in Lattrop beschreven welke vuursteden bezaten. Een vijftal daarvan, waaronder erve Beerninck, was bovendien in het bezit van een oven. Ook weer om adequater belastingen te kunnen heffen wordt er in 1748 een volkstelling gehouden. Ook dan wordt erve Beernink genoemd, en wel met een drietal woonplekken. Bron: wolfflow.nl. Voor de heer en ook voor de meier was het gemakkelijk wanneer de omvang van de pacht vast stond en niet, zoals gebruikelijk bij een garven erfdeel, pas bepaald werd bij de oogst uit de opbrengst ervan. Zo verzocht de meier van de Duivelshofin de Lutte de prior van Frenswegen in 1696 om hem het bsi dato gewesene Garben Erbe für sichere trägliche beständieg jährliche pacht einzuthun. De prior stemde toe en men kwam als vaste jaarlijkse pacht veertien mud

463

winterrogge, vijf mud boekweit en vijf mud haver overeen. Hier betrof het een groot erf; kleinere kotters bijvoorbeeld werden voor een geringer bedrag aangeslagen. Zo gold voor Kuiper oder Müsgert zu Lattorf, eigenhörig, gubt jährlich um Martini an Pacht 6 Gülden, 1 Gans, 4 Hüner und 2 Aenten, zoals het register van bezittingen over de jaren 1781 tot 1793 aangeeft.

Erve Beernink Bron: genealogieonline.nl In tegenstelling tot de pacht was het bedrag dat constant betaald moest worden bij erfwinning niet vastgelegd, daar moest per geval over onderhandeld worden. Erfwinning was de betaling in geld of in natura waardoor het bouw- en erfrecht kon worden verkregen. Weliswaar hanteerde men daarbij als regel het vroeger overeengekomen bedrag, maar het convent betrok telkens ook bijzondere omstandigheden bij zijn overwegingen. Ook de staat waarin het erf verkeerde was van belang om de economische waarde ervan vast te stellen. Toen Luicke Luttighuis en zijn vrouw Hermen Duivelshof in 1709 het erf Luttighuis in De Lutte wilden kopen, gaf het klooster in consideration der schlechten geltlosen Zeythen aan, met honderdvijftig gulden voor de erfwinning tevreden te zijn. Ook de volgende generatie op het erf, het echtpaar Herm Luttighuis en Gerdtien van Schulte Honnichlouit Losser, klagende, dass das Erbe sehr tief in Schulden gerathen zou zijn, kwam er in 1732 met het relatief bescheiden bedrag van zestig gulden genadig van af. Hun opvolgers, Lubbert Luttighuis en diens vrouw Helena Althuis uit De Lutte, waren er in 1780 economisch beter aan toe en betaalden honderd gulden. De heer bracht graag een groter bedrag in rekening wanneer het erf er economisch gezien beter aan toe was. Voor het erve Werninck in Volthe konden Johan Wernink en zijn vrouw Ahle Rickhoff in 1712 een erfwinning overeenkomen van vierentachtig rijksdaalders, maar hun opvolgers Gerhard Werningman en Jenne Ahling moesten in 1738 reeds achtentachtig rijksdaalders opbrengen. Toen de daaropvolgende generatie in 1772 het erf wilde overnemen, stelde het klooster Frenswegen de erfwinning vast op honderdvijftig rijksdaalders met de bijbehorende clausule dat de meier ook 60 Gulden für die Frey Briefe für seine beiden Schwestern und 4 Reichstaler Schreibgeld. Prior en administrateur van het klooster Frenswegen hielden hun registers zorgvuldig bij tot aan het einde van de achttiende eeuw. De daaropvolgende politieke gebeurtenissen die het hele noorden van Europa in hun greep kregen, hadden echter grote invloed op de relatie

464

tussen de aan Frenswegen onderhorige meiers in Twente en hun heer. De graafschap Bentheim werd reeds in 1803 bezet door de Fransen. Vervolgens nam de Bataafse republiek in 1806 alle in Nederland gelegen bezittingen van het klooster Frenswegen in beslag. Het klooster werd al gauw daarna geseculariseerd. Het bezit raakte in handen van de staat. Het koninkrijk der Nederlanden restitueerde de Twentse goederen van Frenswegen niet, en ook het koninkrijk Hannover gaf de bezittingen van Oranje in de graafschap Bentheim niet terug. De schriftelijke vastlegging van dit alles is bewaard gebleven. Tegenwoordig bevat het archief te Burgsteinfurt een enorme hoeveelheid informatie over veel Twentse boerderijen. Niet alleen over de verhoudingen tussen de meiers en hun heer en over het leven van de boerenfamilies, maar ook biedt het genealogen vele data en namen van huwelijksparen en nakomelingen, afkomstig uit een tijdperk waarin noch kerkelijke noch wereldlijke bevolkingsregisters werden bijgehouden. Omdat veel burgerfamilies uit steden en dorpen hun oorsprong hebben in het boerenmilieu, kan men daardoor menige stamboom tot in het verre verleden volgen. Het Fürstliche Archiv Burgsteinfurt is daarvoor een belangrijke bron die elke zoektocht rijkelijk beloont. Bron: jaarboek Twente 2014.

465

Tukkers en de walvisvaart In het huis van de familie Engberts te Rotterdam staat een klok, een zogenaamd staand horloge, omstreeks 1750 gemaakt door Johannes van Wijk te Amsterdam. Een voorvader heeft het uurwerk laten maken; hij had met de walvisvaart veel geld verdiend. Behalve de naam van de klokkenmaker staat op de wijzerplaat het opschrift ‘DGroenlandse Vissery’. Onder de schijf met uurcijfers zien we een plaatje van de walvisvangst in de wateren ten oosten van Groenland. Een aantal driemasters, een roeisloep waarop de harponier zijn werpharpoen even terzijde heeft gelegd om met het geweer op een paar ijsberen op een schots te schieten. Wanneer de klok loopt dobberen de scheepjes heen en weer en duiken er walvissen op tussen de golven van de noordelijke IJszee. De grootvader van de heer Engberts kwam uit Vriezenveen.

Vanaf de zeventiende eeuw begon Nederland met de commerciële walvisvaart. Willem Cornelisz. van Muyden was in 1613 de eerste succesvolle walvisvaarder. Van 1614 tot 1642 had de Noordsche Compagnie het alleenrecht. Op het eiland Amsterdam bij Spitsbergen werd voor de walvisvaart de nederzetting Smeerenburg gevestigd, van waaruit 's zomers grote hoeveelheden Groenlandse walvissen tot traan werden verwerkt. Toen dit octrooi afliep, gingen ook anderen meedoen aan de jacht op de Groenlandse walvis. Dit leidde uiteindelijk tot de bijna-uitroeiing van de Noord-Atlantische populatie van deze soort. Al rond 1670 waren er bij Spitsbergen nog zo weinig walvissen, dat de schepen moesten uitwijken naar andere gebieden. Dit bleek uiteindelijk commercieel geen succes. Nederland hield de walvisvaart voor gezien in 1873.

466

De Twentse historicus Van Deinse schreef in 1938 in het maandblad ‘Naoberschop’ een artikel over een Lonneker walvisvaarder. Het staat in zijn verzamelwerk ‘Uit het land van katoen en heide’. Van Deinse vertelt dat in de Napoleontische tijd aan de Kuipersdijk in Enschede in een huis dat nog altijd ‘Het Groenland ‘ heet, een man woonde die ieder voorjaar naar Amsterdam liep om zich daar op een walvisvaarder in te schepen. Oudere bewoners in die buurt wisten zich de verhalen over de walvisvaart nog goed te herinneren. Een bouwland aan de Kuipersdijk heet nog steeds de Groenlandbree. De man uit Lonneker is niet de enige geweest. Twente blijkt veel meer herinneringen te bezitten aan kordate mannen, die de weg naar het barre noorden wisten te vinden. Daar zijn tussen het begin van de zestiende eeuw en het eind van de negentiende eeuw zoveel Groenlandse walvissen en Noordkapers gedood dat men omstreeks 1900 dacht dat deze dieren uitgestorven waren. Hun aantal neemt echter langzaam weer toe. Voor er sprake was van bewoning in Twente zwommen er zeezoogdieren aan de kust die in het tertaire tijdperk bij Twente lag. Er worden nog steeds fossielen van walvissen gevonden in Twente. Veel later, toen de Noordzee zich had teruggetrokken en de Zuiderzee was ontstaan, kwam de walvis er sporadisch nog voor. Tot aan de afsluiting van de Zuiderzee kon men daar alleen bruinvissen zien zwemmen. Dat is de kleinste walvissoort en met de tuimelaar de enige die tot de Nederlandse fauna gerekend mocht worden. Momenteel ziet men langs de Noordzeekust geen bruinvissen en tuimelaars meer. Ze hebben de kwikvergiftiging niet overleefd. Wat de walvisvaart betreft heeft Twente een belangrijk woordje meegesproken. In Vriezenveen kunnen nakomelingen van de walvisvaarder Aman verhalen vertellen over de tochten met de Russen. Er zijn nog vergeelde documenten en oude papieren, soms met een prachtig lakzegel versierd. In een oud geschrift van Jacobus Scheltema staat: Toen de Czaar, in den jare 1708, zijne onderdanen wilde bewegen om deel te nemen in de walvisvangst, bediende hij zich van eenen Hollandschen Kommandeur en Stuurman voor het eerste schip, hetwelk te dien einde van Archangel naar het Beereneiland zoude varen. Deze Hollanders waren Vriezenveense Rusluie. De overgrootvader van Engberts uit Rotterdam was één van die beroemde walvisvaarders. Onder zijn leiding werden er destijds goede vangsten gedaan en hij vaarde er wel bij. Dit blijkt wel uit de prachtige voorwerpen, die aan die tijd doen terugdenken en die nu een plaats hebben gekregen in de Russische afdeling van de Vriezenveense Oudheidkamer. In een brief van 14 augustus 1901 schrijft de Vriezenveense koffiegrossier vanuit Sint Petersburg aan de ‘Joonkbeernds’, een bijnaam voor de familie Aman, afkomstig van het Oosteinde van Vriezenveen, die zich onder de laatste walvisvaarders bevond. Volgens andere stukken zouden twee ongehuwde broers van de Jonkbeerndsfamilie bevelvoerders zijn geweest op schepen die ter walvisvaart gingen. Deze walvisvaarders waren geen gemakkelijke jongens. Toen ze na een succesrijke vangst weer op het Oosteinde van Vriezenveen gingen wonen, werden deze oude zeebonken weleens door de buren geplaagd. Dikwijls grepen zij dan naar het geweer en bedreigden hiermee de buurtbewoners. Een ander verhaal maakt melding van twee broers, de Happies, die als Russische walvisvaarders bekendheid kregen. Op zekere dag tegen de tijd dat de walvisvaarders zouden uitvaren, zou de ene broer alvast vooruit gaan. De andere was nog niet klaar met zijn werkzaamheden op het land. De laatste, die na enige tijd in de vertrekhaven aankwam, hoorde daar dat zijn broer reeds naar Rusland was vertrokken. Hij raakte daardoor zo overstuur dat hij in een psychiatrische inrichting werd opgenomen. Later is hij in Vriezenveen overleden. Historicus Jonker uit Vriezenveen heeft ook over deze walvisvaarders geschreven. Hij was van mening dat de twee ‘Broertje’ heetten van achternaam. De één heette Bernardus en was geboren in 1799, zijn broer Jan in 1808. Volgens Jonker zouden beide broers in Vriezenveen zijn overleden. De walvisvaarder is dus wel teruggekeerd in zijn geboortedorp. Een ander gegeven over een walvisvaarder uit Vriezenveen is te vinden in een proces uit het midden van de achttiende eeuw, gevoerd tussen de heer van Almelo en de Vriezenveners. In deze processtukken wordt gesproken over een Groenlandvaarder die Packelet wordt genoemd.

467

Of deze Packelet geboren was in Vriezenveen kan niet met zekerheid worden vastgesteld. Deze familienaam komt verder in de Vriezenbveense geslachtsregisters niet voor. Deze walvisvaarder is wel in Vriezenveen gestorven, namelijk in 1784. De Vriezenveense linnenkoopman Wigger Jansen schreef toentertijd aan zijn halfbroer J.H. Prinsen in Frankfurt dat Packelet was overleden. Hij is dus bekend geweest in Vriezenveen. In Rekken heeft een walvisvaarder gewoond op het op 15 mei 1961 afgebrande boerderijtje ‘Meerbekke‘, dat al in 1188 vermeld wordt. De oude Bennink op het in de buurt gelegen erve ‘De Wever’, die op 17 maart 1946 op tachtigjarige leeftijd is overleden, had de walvisvaarder nog goed gekend. De Achterhoekse historicus Odink schreef dat de boer van de “Meerbekke’ vaak zei als het stormachtig weer was: ‘Good weer um op de walvisjach te gaone’. Er zijn dus verschillende Twentse walvisvaarders met hun namen bekend. Bij de groep mannen die in 1634 op Spitsbergen overwinterde, was volgens het journaal een kok, genaamd Alef Willemz, afkomstig uit Gelderland. Voor zover de monsterrollen van Groenlandvaarders bekeken zijn, blijken er twee namen van mannen uit Zwolle in te staan. Egbert Bergman (van Swol) was in 1742 ‘meester’ op het schip ‘De Henik’. Tussen 1757 en 1785 staat er op een monsterrol van een rederij in De Rijp onder de ‘eters’ eveneens iemand uit Zwolle. En dezelfde bron (Yootsma, Bijdrage tot de Geschiedenis der Nederlandse Walvischvaart) vermeldt in een boekje over de Doesburgse chirurgijn Eduard Putman, die wellicht op de Groenlandvaart zijn kennis heeft opgedaan. Ook de man die in de Franse tijd maire was van Haaksbergen, G. Waanders, was chirurgijn op de Groenlandvaart geweest. De Haakbergse chirurgijn J.W. Smits (die lijfarts was geweest van admiraal De Winter) had het vak op een Groenlandvaarder geleerd. Het beroep van walvisjager was in Twente dus niet zo zeldzaam als menigeen misschien heeft gedacht. De Vriezenveners hebben echter wel het leeuwendeel gehad in dit oude beroep. Gezien de betrekkingen tussen het tsaristische Rusland en de Rusluie is dat ook niet zo verwonderlijk.

Vertrek van de Rusluie uit Vriezenveen richting Sint Peterburg Bron: regiocanons.nl

468

Het platteland in Oldenzaal

In tegenstelling tot het beeld van de negentiende eeuwse industriesteden in Twente, is het beeld van het negentiende eeuwse Oldenzaal er een van een plattelandsstadje, waar de bevolking in hoofdzaak leefde van de landbouw of waar veel burgers naast het beroep van arbeider ook nog actief waren als boer. Deze tweeslachtigheid vindt men terug in de stedelijke bebouwing van Oldenzaal, stadsboerderijen en fabrieken. Toen in 1911 de eerste woningwetwoningen in Oldenzaal gebouwd werden, werd elke woning nog voorzien van een sikken- of varkensstal. In de achttiende eeuw had Oldenzaal een stadsveehoeder in dienst, die het vee van de burgers buiten de poorten op de stadsweiden liet grazen. Is het beeld van het stadslandschap van Oldenzaal dat we nu kennen voornamelijk in de negentiende eeuw ontstaan, de stad kon zich in de Middeleeuwen meten met de IJsselsteden Deventer en Kampen. Architectuurhistorisch wordt het beeld van Oldenzaal ook bepaald door de zestiende en zeventiende eeuwse patriciërshuizen, overblijfselen uit een tijd dat Oldenzaal een centrale stedelijke functie in Twente innam. De naam Oldenzaal komt in de vorm "Audenzeel" voor het eerst voor in een oorkonde uit 806 of 809 van de bisschop van Munster. In de tweede helft van de achtste eeuw, nadat OostNederland onder koning Pepijn III in het Frankenrijk was geïntegreerd, lag in Oldenzaal een koninklijk domein, gelegen op een strategisch kruispunt van wegen. Op dit koninklijk domein werd een hof ingericht, waarbij aanvankelijk de militaire functie nog voorop stond. De hof was versterkt met een omheining van vlechtwerk. Mogelijk heeft de rondtrekkende IersAngelsaksische missionaris Plechelmus - die de abdij van Prüm of Echternach als uitvalsbasis had - rond 765 een kerk gesticht op deze plaats. De eerste kerk was gewijd aan de heilige paus Silvester I. In 954 verbond bisschop Balderik van Utrecht een kapittel aan de voorganger van de huidige Sint-Plechelmusbasiliek. Daardoor werd Oldenzaal het belangrijkste religieuze centrum van Twente. In 1049 kreeg de bisschop van Utrecht van keizer Hendrik III voor Oldenzaal het recht op een week- en een jaarmarkt. Wanneer Oldenzaal stadsrechten heeft gekregen is niet precies bekend, maar het moet voor 1249 geweest zijn. Vandaar dat Oldenzaal in 1999 met enig recht zijn zevenhonderdvijftig jarig bestaan vierde. Op 25 juni 1492 legde de Helmichbrand vrijwel geheel Oldenzaal in de as. Aan het eind van de Middeleeuwen krijgt Oldenzaal een Heilige-Geest-gasthuis, waar zieken terechtkunnen. Ook wordt er een begijnhuis gesticht, dat later uitgroeit tot een volwaardig klooster, het Sint-Agnesklooster, gewijd aan de heilige Agnes.

469

Oldenzaal in 1626 In de Tachtigjarige Oorlog krijgt Oldenzaal het zwaar te verduren. Op 22 oktober 1597 wordt Oldenzaal ingenomen door Maurits van Nassau. Dat duurt echter niet lang, want op 1 augustus 1605 wordt Oldenzaal ingenomen door Ambrosius Spinola waardoor het weer in Spaanse handen komt. Voor de overwegend katholieke bevolking van Oldenzaal is dat een bevrijding, want nu kan dit geloof weer vrijelijk uitgeoefend worden. Na het Beleg van Oldenzaal (1626) door Ernst Casimir van Nassau komt op 1 augustus van dat jaar de stad definitief in Staatse handen terecht.

Oldenzaal: Oude stadhuis Na de Vrede van Munster in 1648 blijft Oldenzaal, ondanks haar geheel katholieke karakter, onder opgelegd hervormd bestuur. De katholieke godsdienst wordt onderdrukt en publieke uitoefening ervan verboden, de bekende Plechelmuskerk wordt enige eeuwen - met uitzondering van de Munsterse bezetting rond 1673 - gebruikt door hervormden. Pas in de Franse tijd komt hier verandering in en komt de kerk weer ter beschikking van de katholieken. De Oldenzaalse bevolking blijft - net als de meeste inwoners van Twente - duidelijk RoomsKatholiek en na de Franse tijd wordt Oldenzaal vanwege de katholieke herleving dan ook gezien als een "Twents Rooms bolwerk". In de negentiende eeuw komt de textielindustrie op in Oldenzaal. De bekendste fabriek is die van Gelderman, de oudste nog steeds bestaande die van S.I. Zwartz. Na de aanleg van de A1 komt in Oldenzaal de bedrijvigheid tot grotere bloei. Transportbedrijven, maar ook bijvoorbeeld het bedrijf Johma gaven een economische impuls aan de stad. Een vergelijking van de huizen met de huizen op de kaart van Blaeu toont aan dat Oldenzaal in de zeventiende eeuw zeker twee soorten huizen gekend heeft. Het hoge driegeledig type met trapgevel of spitsgevel en het tweegeledig type met trapgevel of spitsgevel. De hoge huizen met meer dan twee verdiepingen staan bijna allemaal aan de hoofdstraten met de voorkant naar de straat gekeerd, terwijl de huizen met één verdieping in de secundaire straten staan. In deze straten vindt men ook een grote variatie aan huizen en zij staan niet allemaal met de kopse kant naar de straat, maar ook met de lange kant, zoals in de straat ‘Op den Koem’, waar zich van oudsher de kuiperijen en leerlooierijen bevonden. Mocht er een voorloper van de negentiende eeuwse stadsboerderij in zeventiende eeuws Oldenzaal aan te wijzen zijn, dan kan men op grond van de typologie van Blaeu zeggen, dat deze zeventiende eeuwse voorloper in een secundaire straat gelegen heeft (met uitzondering van de noordzijde van de markt). En dat het een tweegeledig type huis geweest moet zijn. Dat zich inderdaad in de secundaire straten huizen bevonden uit de zeventiende eeuw met een agrarische functie tonen ons de overgebleven deurtogen met inscripties en jaartallen uit de zeventiende en zelfs de zestiende eeuw. De deurtogen zijn tentoongesteld in het museum ‘Het Palthehuis’. De balken komen uit huizen in de Boterstraat en Kortestraat. Deze balken worden gereconstrueerd op stadsboerderijen. De stadsboerderijen zijn volgens Everhard Jans afgeleid van een middeleeuws hallenhuistype.

470

Vele huizen hadden boven de deuren een spreuk. Bij het in de negentiende eeuw afgebroken huis in de Kortestraat, waar boven de grote niendeur in de toog de volgende incriptie stond: ‘Als ’t Godt behaget so is het beter benidet als beklaget, Anno Dni 1589’. Huizen met een dergelijke toogdeur vond men in de negentiende eeuw nog overal in de stad. Bij de inrichting van de huizen werd, ook in de stad, rekening gehouden met de landbouwfunctie. De bouwconstructie was gebint en vakwerk uitgevuld met metselwerk of met leemwanden. De voorgevel was meestal in steen uitgevoerd. Het huis was van het eenbeukige type. Jans zegt over dit type, dat, hoewel de middeleeuwse Twentse hallenhuizen driebeukig waren, in de stad wegens de smalle percelen de twee buitenstijlruimten weggelaten werden, waardoor alleen de middenbeuk overbleef. Men heeft te maken met een beuk in de vakwerkbouwwijze: het woondeeltype (Jans, 1989:19).

Palthehuis Het naar de straat gekeerde gedeelte was voorzien van een houten topgevel, geschilderd in zwart, rood of groen. Op het platteland kwam het houten voorschot, meestal zonder venster, tot ver na de Middeleeuwen voor bij huizen, boerderijen, schuren en andere bijgebouwen. Vaak onderdeel van het eenlaags huis. (Hekker, 1989: 54). De niendeur, waardoor het vee en de wagens naar binnen kwamen, bevond zich altijd aan de straatkant. De niendeurboog, was vaak het enige element van het Twentse vakwerkhuis in de stad dat versierd werd. (Jans 1989:20). Het voorste deel van het huis, de deel, was bestemd voor het vee, het landbouwgerei en de vloer werd gebruikt als dorsvloer. De deel gaf tevens toegang tot het woongedeelte, de keuken. De keuken was in het burgerwoonhuis met landbouwfunctie, het voornaamste vertrek. In tegenstelling tot boerderijen op het platteland had de stadsboerderij geen pronkkamer. Een glazen deurgaf in de negentiende eeuw toegang tot de keuken. ’s Avonds werd de deel via deze glazen deur verlicht. Het enige lichtpunt bevond zich namelijk in de keuken. Voordat de petroleumlamp zijn intrede deed, werd de keuken verlicht met olielampjes, gevuld met raapolie. Een typische olielamp in Oldenzaal gebruikt, was de zogenaamde ‘tusschenlamp’, een smeedijzeren lampje in de vorm van een steek. Tegen de achterwand bevond zich de open haard, veelal gestookt met hout en turf, de zogenaamde schadden. Het stoken van schadden gaf de stad een reuk, die, zo meldden reizigers, al te bespeuren was bij het naderen van de stad. (Boom, 1954).

471

J.W. Racerhuis

Bron: beleeftwente.nl

De keukenvloer was belegd met zandsteen, veldkeien of kiezels. Kiezels werden soms in een bepaald patroon gelegd. In het oude koetshuis van museum ‘Het Palthehuis’ vindt men in de kiezelvloer van de keuken onder de open haard een noordpijl en bij de ingang een kruis. Rondom de keuken waren de bedsteden, vaak met een opkamer, waaronder zich de kelder bevond. Een ander type stadsboerderij, dat in Oldenzaal in de negentiende eeuw nog voorkwam, was het tweebeukig type. Naast de toogdeur bevond zich een extra lage beuk voor de stallen. Door deze uitbouw kreeg het dak een extra knik. Het woongedeelte bevondt zich naast de deel en had een eigen ingang. De bakstenen muur is grijs gepleisterd in een zandsteenpatroon. De foto’s van de stadsboerderijen bevestigen het beeld dat deze voor het merendeel aan de secundaire straten hebben gelegen. Uitzondering vormt daarbij het middeleeuwse eenbeukige deelhuistype aan de Markt 21. Combinaties van de gegevens van eenbeukige middeleeuwse stadshuizen met agrarische functie met tweeledige gevel en de typische stadsboerderij, ontstaan uit het lage eenbeukige woondeeltype doet vermoeden dat Oldenzaal zowel een hoogwandig als laagwandig huistype met agrarische functie heeft gehad. Het laagwandig eenbeukige type, ontstaan op het platteland en aangepast voor de stad, moet als Oldenzaalse stadsboerderij gezien worden. Hekker stelt dat de komst van de schoorsteen de mogelijkheid bood de zolder te gebruiken en er verdiepingen gebouwd konden worden bij de simpele eenlaags huizen met houten voorschot. Daarmee ontstond het onderscheid tussen het houten voorschot (topgevel) bij eenlaagshuizen (Oldenzaalse stadsboerderij) en de houten gevels (kopgevel) bij huizen met een verdieping (J.W. Racerhuis en Markt 21). Hoewel men al vanaf de late Middeleeuwen de mogelijkheid had ook de eenlaags huizen te verbouwen tot huizen met verdiepingen, zijn er in Oldenzaal vele eenlaags huizen blijven bestaan. De reden hiervoor moet dus niet in de bouwrechniek gevonden worden, maar heeft te maken met geld en status.

472

Bron: miniatuurbussen.nl Zeker tot in de jaren zestig van de negentiende eeuw werd de horizon van Oldenzaal bepaald door de molens buiten de poorten en de Plechelmus. Toen in 1846 H. Boom en zijn kunstvriend Oldenzaal bezochten, gaven zij de volgende impressie: Langzaam naderen wij de oude hoofdstad van Twente, de voornaamste verblijfplaats der Tubanten, thans koolstad bij uitnemendheid. De schemering maakte het nog altijd stokoude Oldenzaal, dat zelfs muf ruikt, nog grijzer en het stadje levert dan ook niets bekoorlijks nog avontuurlijks op. De stad heeft nog vele oude huizen met allerlei kreupele spreuken boven de deuren. Eene straat met in en uitspringende huizen, hier een uitsteek, ginds een mesthoop, daar eene woning in een hoek verscholen…trouwens de gehele stad verraadt hoegenaamd geene zucht tot coquetterie. Hommels doet het in 1920 voor zijn lezing ‘Oldenzaal in het midden der vorige eeuw’ nog eens dunnetjes over. Hij maakte een wandeling waarbij hij de volgende opmerkingen maakte: Op een wandeling bespeuren wij dan ook slechts, een landbouwplaatsje, waarin de huizen met hun groote schuurdeuren en houten gevels nog domineeren, die nog spaarzaam door betere steenen gevels afgewisseld werden. De weinig sprekende winkels, die zich in niets van de overige huizen onderscheidden; de straten geplaveid met groote veldkeien, ziedaar … het beeld der voornaamste straten. Uit de beschrijvingen van beide auteurs merkt men dat zij het ongemakkelijk vinden in Oldenzaal en dat de oude huizen met kreupele spreuken, weinig sprekende winkels en straten met veldkeien de schoonheidsprijs niet konden verwerven. Hoe anders is echter het beeld, in de perceptie van de kunstschilder. Juist voor Oldenzaal zijn er uit de tweede helft van de negentiende eeuw een aantal aquarellen bewaard gebleven die een romantisch beeld van de stad weergeven, inclusief mesthopen. Een van de kunstenaars die Oldenzaal in de negentiende eeuw heeft afgebeeld is Hendrik Hulk geweest. De zuster van zijn vader trouwde met een man uit Oldenzaal. In de zomermaanden kwam Hendrik wel eens op familiebezoek en schilderde Oldenzaal en omgeving. Van de werken die hij maakte in Oldenzaal bezit het

473

Palthehuis vier werken, een olieverfschilderij, twee met waterverf ingekleurde tekeningen en een aquarel. De tekeningen en aquarel zijn alle drie stadsgezichten. Een kleurige aquarel toont rechts de stadsbleek met vakwerkhuisje. De bleek bevond zich aan een deel van de oude stadsgracht. Vanaf de Denekamperstraat kwam men langs de bleek Oldenzaal binnen. Het gezicht op Oldenzaal is dan ook genomen vanaf de Denekamperstraat met rechts een witgepleisterde boerderij en de molen van Reerink (’t Anker) uit 1770. Op alle drie werken van Oldenzaal is duidelijk het landelijk karakter te zien. Een beeld dat door de kunstenaar als romantisch, pastoraal en idyllisch werd ervaren. Ook het olieverfschilderij dat Hulk maakte van villa ‘Kalheupink’ toont een dergelijk beeld. Hoewel de villa in een parkachtig landschap gebouwd was met formele tuin, beeldt Hendrik een sappig groene weide af met liggende koe en een boerin op klompen.

Boerenerf van Hendrik Hulk

Bron: simonis-buunk.nl

474

Delden verwoest Twente krijgt een Spaanse en een Staatse drost in 1581. Terreur verwoest gezinslevens van boeren en burgers. Tussen 1570 en 1597 terroriseren soldaten de bewoners van OostNederland. In 1605 begint de Spaanse veldheer Spinola een nieuw offensief en begint de ellende van voren af aan. Pas in 1627 veroveren de staatse troepen Oost-Nederland op het Spaanse leger. Willem van Oranje benoemt op 1 februari 1581 tot eerste staatse drost van Twente, Johan van Voorst tot Grimbergen die een kasteel bezit in Zuna aan het veer op de Regge, vlakbij Rijssen. Maar feitelijk is Van Voorst een drost zonder land want de Spaanse drost van Twente in Oldenzaal van Voorst tot Muelart is de baas in het gebied omdat het Spaanse leger er de scepter zwaait. De nieuwe stadhouder Verdugo - Rennenberg is in juli 1581 plotseling overleden - benoemt de tweeenzestigjarige Jan (Johannus) van Beckum tot commandant van de Deldense schutterij in 1581. Bijzonder is dat deze Jan van Beckum getrouwd is geweest met Ursula van Werdum die samen met zijn zuster in 1544 stierf op de brandstapel wegens 'ketterij'. Jan van Beckum is heer van Altena, Beckum, Oosterhof, Kevelham en Nijenhuis en in 1553 hertrouwt hij vermoedelijk met Wyghmond van Keppel.

De Deldense Schuttersvereniging heeft een afdeling Vendeliers. Op hun vlaggen dragen zij het wapen van de voormalige gemeente Stad Delden met zich mee. Elk jaar is er een schuttersfeest. Delden heeft al in 1400 een schutterij. Veilig voelen de Spanjaarden zich allerminst in Twente. Eggerik Ripperda, luitenantstadhouder van Overijssel, doet tevergeefs een aanval op Goor in juli 1581. Eggerik Ripperda is een zoon van Unico (Unecho) die commandant was van de schutterij in Delden, ritmeester en drost van Salland was. Staatse soldaten plunderen ruim dertig erven in de zomer van 1582, zoals Dubbelinc, Exterquotte, Alminkhof, Storck, Bolscher, Lohuis, Suijthof, Laerhuis, Waninck, de havezate Hachmeule (Hagmolen), Goirsveld en Voertman. Burgemeester Arend Claphouwer van Stad Delden vlucht voor het geweld. Staatse soldaten zouden het huis Dubbelink (Diblink) in Azelo in 1582 hebben verwoest. Op de plek van het huis staat nu de voormalige meesterswoning van de school in de buurtschap Azelo. Een deel van de gracht is nog te zien. Naast de meesterswoning staat de boerderij Dubbelink die eigendom is van de stichting Twickel en er staat nog een oude spieker voor de opslag van graan.

475

Veilig voelen de Spanjaarden zich allerminst in Twente. Eggerik Ripperda, luitenantstadhouder van Overijssel, doet tevergeefs een aanval op Goor in juli 1581. Eggerik Ripperda is een zoon van Unico (Unecho) die commandant was van de schutterij in Delden, ritmeester en drost van Salland was. Staatse soldaten plunderen ruim dertig erven in de zomer van 1582, zoals Dubbelinc, Exterquotte, Alminkhof, Storck, Bolscher, Lohuis, Suijthof, Laerhuis, Waninck, de havezate Hachmeule (Hagmolen), Goirsveld en Voertman. Burgemeester Arend Claphouwer van Stad Delden vlucht voor het geweld.

Bron: marceltettero.nl Verdugo geeft in 1582 opdracht de oogst binnen de wallen te brengen. Hij vreest een grote aanval, mogelijk vanuit Zwolle. De Spanjaarden roepen daarom burgers onder de wapens. Ritmeester Mendo krijgt de leiding over het Deldense garnizoen. Overste Juan Baptista Tassis verblijft in 1582 op kasteel Twickel. De vesting Delden wordt op 29 juni 1583 aangevallen. De Deldense schutterij verzet zich met hand en tand tegen de staatse aanvallers die uit boosheid over de hardnekkige weerstand meer dan de helft van de stad verwoesten en veel Deldenaren over de kling jagen. Rond de Oude Kerk bouwen de Deldenaren tussen augustus en december 1583 nieuwe houten huizen en schuren.

476

Stadhouder Verdugo stuurt de Spaanse ritmeester van Italiaanse komaf, Mendo of Menda, naar Delden. Hij heeft onder de 'grijze' overste Mondragon gediend. Tassis helpt Mendo bij het herstellen van de wallen en de poorten van Delden. Ook helpt hij bij het verbeteren van de verdedigingswerken rond kasteel Twickel. Mendo gaat, vermoedelijk nadat hij vaststelt dat de Deldenaren zich weer goed kunnen verschansen, naar Enschede en daarna naar Oldenzaal. De Staten Generaal zijn nog lang niet klaar met Twente. Het oosten is belangrijk voor de aanvoer van voedsel voor de vijandelijke troepen. De Staten Generaal besluiten daarom de tactiek van de verschroeide aarde toe te passen. Dat besluit valt op 20 juni 1584. Joachim Kerstin Pruist en Lubbert Ulgher vermoorden met hun staatse soldaten tijdens de aanval op Stad Delden de commandant van de schutterij, Jan van Beckum. Van Beckum is van 1554 tot 1579 burgemeester van Stad Delden. In 1581 wordt hij commandant van de schutterij. Van Beckum sterft kinderloos. Een zuster van hem erft zijn bezittingen. De vervanger van Van Beckum, Henri van Delden die van Staatse zijde is overgelopen naar Spaanse zijde, sneuvelt eveneens bij de plunderingen. De net in Overijssel aangestelde stadhouder Adolf van Meurs, graaf van Neuenahr (Nieuwenaar), valt op 22 juni 1584 Stad Delden aan. De graaf weet mogelijk via spionnen of verkenners dat de commandant van Stad Delden weg is. De staatse troepen verwoesten, nadat het stadsbestuur weigert de poorten te openen, vrijwel de hele stad. Maarschalk Joost de Soete of Zoete (links afgebeeld) helpt een handje mee. Hulp van de Spaanse commandant van Oldenzaal, Mario Martinengro, blijft uit. Een week later komen de staatse troepen terug om, wat er over is, in brand te steken. Er vallen veel doden onder wie de geestelijke Bernardus Laarhuijs wiens grafzerk in de Grote Kerk ligt. Alleen richter Engelkens en pastor Johan Laarhuis weten te ontkomen. Zestig procent van de inwoners is gedood of ontvoerd. Twintig boeren in Azelo worden vastgebonden in de Azelerbeek gegooid en verdrinken. Burgemeester Gert van Hasselt van Stad Delden vraagt Verdugo en de stad Oldenzaal hulp, 'want wij jammerlich onder den blauwen hemel liggen'. De Spanjaarden herstellen de vesting Delden opnieuw. Overste luitenant Juan Baptista de Tassis (Taxis) vraagt de drost van Twente op 25 april 1585 naar Delden te komen voor een inspectie. Tassis maakt deel uit van het Billischen Regiment van Gaspar de Robles en is gecommiteerde van stadhouder Verdugo. Verdugo komt in 1586 naar Delden dat nog grotendeels in puin ligt. Hij belooft bescherming van deze vooruitgeschoven post van de Spanjaarden in Twente. Verdugo geeft Tassis opdracht Twente te zuiveren van staatse benden. Herman Ripperda die de havezate in Boekelo bewoont, Nicolaas van Bevervoorde tot Oldemeule van de havezate in Oele en Menno van der Heijden slaan op de vlucht. In april 1587 trekt Tassis met ruiters en knechten samen met de drost van Salland van Rijssen naar Delden. Daarna gaan zij naar Oldenzaal. Van de rebellen hebben zij voorlopig geen last meer. De drost van Twente stuurt op 8 april 1587 de richter van Enschede, Lambertus Budde, naar Delden om de Deldense richter Engelkens te ontmoeten 'in naam van de koning'. Wat zij bespreken is onduidelijk. Goossen van Raesfelt, drost van Twente, inspecteert samen met kapitein Rutger Torck de plannen voor de vesting Delden. Van Raesfelt geeft notaris-stadsschrijver Johan Oelen opdracht delen van de vesting te verbeteren. Richter Engelkens bevestigt de opdracht. Verdugo belast Rutger Torck met de verdediging van de heerlijkheid Almelo. Hij krijgt de leiding over een vendel ruiters. Adolf van Twickelo, heer van Hengelo, accepteert in 1587 de benoeming tot commandant van de schutterij van Stad Delden. Stadhouder Verdugo draagt Van Twickelo op boeren en burgers

477

te mobiliseren. De kans op een staatse aanval neemt toe. Veel Spaanse soldaten zijn teruggetrokken naar Duinkerken om de aanval op Engeland met de onoverwinnelijke armada te steunen. Delden krijgt in 1588 een nieuw garnizoen Spaanse knechten van het vendel van overste Don Fernando de Torres Vedras (afbeelding hier onder) die samen met Christoff Mondragon naar Twente is gekomen. Don Fernando verblijft eerst op kasteel Twickel en daarna in het huis Hengelo bij zijn vriend Adolf van Twickelo. In maart 1589 geeft Verdugo opdracht garnizoenen te stationeren in Ootmarsum en Enschede.

Een straat ten westen van de oude kern van Stad Delden krijgt vierhonderd jaar geleden de naam Schoppenstede. Delden brandt in 1583 deels en in 1584 helemaal af. De burgers bouwen ten westen, vermoedelijk vanwege de windrichting, nieuwe houten schuren (schoppen) om voorlopig in te wonen. De Schoppenstede verwijst naar de late Middeleeuwen. Adolf van Twickelo sterft in 1590 of 1591 en de nieuwe heer van Hengelo, Frederick van Twickelo, volgt hem op in 1590. Frederick van Twickelo is, net als zijn vader, bevriend met veldheer Don Fernando de Torres Vedras. In mei 1590 belast Verdugo luitenant Ockinga met het verhogen van de schansen in Goor en de wallen in Delden. Prins Maurits dringt het leger van Rutger Torck bij Almelo terug in het najaar van 1590. Torck trekt zich met een vendel van dertig (Spaanse) ruiters terug naar Delden. Prins Maurits vertrekt voorlopig uit Twente. Hij verovert nu eerst de vestingstad Coevorden en keert dan terug met negenduizend man voetvolk en zestienhonderd ruiters om Frederik van Twickelo uit Ootmarsum te verjagen. Hij verkent daarna de omgeving ten westen van Oldenzaal en bekijkt persoonlijk de vestingswerken. Maurits staat bekend als een voorzichtig strateeg die pas aanvalt als hij heel zeker is van zijn zaak. Zijn mannen graven greppels om beschut de

478

muren en wallen van een stad te naderen en om het water uit de grachten te laten lopen. Ook ondermijnen zijn mannen de verdedigingswerken.

Het kleine stadje Nienburg aan de Dinkel kende voor de grote verwoesting in 1593 een grote burcht. Daarvan is onder meer een poort (foto boven) bewaard gebleven, het Hoge Huys en het Lange Huys. Nu zit daarin de muziekacademie. De stad die al in 1198 wordt genoemd, ligt slechts zo'n vijftien kilometer van de grens bij Enschede. Verdugo zit ondertussen niet stil. Hij verslaat een staats regiment bij Nordhorn, aan de andere kant van Oldenzaal. Een omsingeling van Oldenzaal lijkt mislukt. Prins Maurits trekt zich terug naar Coevorden. Voor Twente breken moeilijke tijden aan wanneer prins Maurits de belangrijke handelsstad Deventer in 1591 verovert. Het aantal guerilla-acties neemt toe. Dan valt de belangrijke vestingstad Coevorden in 1592 in handen van prins Maurits van Oranje. Gouverneur Frederik van Twickelo, in Spaanse dienst, moet in 1592 Ootmarsum ontruimen. In de zomer van 1593 is Verdugo met zijn leger in Azelo waar ook Rutger Torck zich met een vendel bij hem voegt. De slecht betaalde soldaten zijn de oorlog beu. De drost van Twente, Mullert van Voorst, krijgt op 21 oktober 1593 opdracht muitende benden bij Delden tot de orde te roepen. De drost krijgt hulp van Don Fernando. De staatse commandant Herman Ripperda grijpt in 1593 de Spaanse richter Engelkens in Woolde en ondervraagt hem over het onderhoud van ruiters en knechten die in Delden waren gelegerd. Of het er daarbij zachtzinnig aan toeging is maar zeer de vraag. De staatse kapitein Lesewin of Lesewijn verkent Deldenerbroek en de omgeving van Almelo daarna. Don Fernando probeert hem te verjagen. Maar Lesewin krijgt hulp van graaf Oversteijn die rond Goor en Haaksbergen actief is. Don Fernando vlucht naar Oldenzaal en krijgt hulp van garnizoenscommandant Boijmer, die de staatse soldaten verjaagt. Verdugo moet iets bedenken om de toenemende dreiging het hoofd te bieden. Hij roept Don Fernando terug naar Oldenzaal. Frederik van Twickelo leidt voortaan de verdediging van Delden. De Spaanse verdediging vertoont scheuren vooral nadat aartshertog Ernst van Oostenrijk in 1594 Verdugo terugroept naar Brussel. Verdugo verliest Groningen in dat jaar. Frederik, graaf Van den Berg, volgt Verdugo op in Oldenzaal. Gerard Warmelo, drost van Salland, vraagt Goor en Delden zich aan te sluiten bij de prins.

479

Frederik van Twickelo wil Herman Ripperda die zich met soldaten van Joachim Hendriks, bijgenaamd de Zwarte Hond, bij Delden ophoudt verjagen. Een gevecht heeft plaats bij het erf Kemerink in Bentelo. Van Twickelo moet vluchten en laat Delden onbeschermd achter. Gerard Warmelo en Lubbert Ulgher komen daarna in Delden geld ophalen voor het leger van de prins. Maar Frederik van Twickelo komt terug om Delden en Goor opnieuw te bezetten. Prins Maurits heeft geen geld meer en kan voorlopig niets meer betekenen voor Twente. Hij moet de StatenGeneraal vragen om geld vragen en dat kost tijd. Staatse benden voeren een guerilla en verwoesten in 1595 en 1596 zo'n zestig boerderijen in het dorp Hengelo. Ook steken zij het huys Hengelo bij de Thiemsbrug in brand. Drie keer moet Hengelo het ontgelden. Notaris Johannus Benolken geeft in 1596 een overzicht van belastingbetalingen in Delden waaruit blijkt dat de inwoners, onder wie de Hengeloërs, straatarm zijn. Frederik van Twickelo, commandant van de schutterij in Delden, vlucht voor de guerilla samen met burgemeester Dyreck Luijkens en Gherd van Hasselt naar de vestingsstad Oldenzaal wanneer het gerucht de ronde doet dat prins Maurits Bredevoort heeft ingenomen en met een enorme legermacht verder naar Groenlo oprukt. Hij belegert de Achterhoekse stad rond 27 september op het moment dat Goor, dat onbeheerd is, al een staats garnizoen krijgt. Commandeur van de trekpaarden, Jan Aerntszoon de Roy, treft op 8 oktober 1597 geen tegenstand aan wanneer hij met zijn staatse ruiters Delden binnenrijdt. Achter de eeuwenoude es ligt het erf Kemerik. Als je de zandweg vanaf de Grondhuttenweg, waar de onderstaande foto is gemaakt, vervolgt kom je na een paar honderd meter in Bentelo. Frederik van Twickelo, aanvoerder van de schutterij van Delden, vecht hier tegen de staatse guerillaleider Herman Ripperda uit Boekelo.

480

De Roy moet samen met Herman Ripperda en Gerard Warmelo de wegen naar Oldenzaal, Ootmarsum en Enschede verkennen. Bij Haaksbergen vermoorden zij tien Spaanse soldaten en nemen er zesendertig van het garnizoen in Enschede gevangen. Drost Gerard van Warmelo van Salland, ritmeester Herman Ripperda en Lubbert Ulgher treffen in 1597 een totaal verarmd Delden aan. Zij eisen de stad op voor prins Maurits. Warmelo begint direct met het afgraven van de wallen. De verdedigingswerken moeten verdwijnen. Herman Ripperda, eigenaar van het huis in Boekelo, is in 1597 benoemd tot commandant van de schutterij van Delden. Zijn opa Unico of Unecho Ripperda is al in 1520 commandant van de Deldense schutterij.

Herman Ripperda bouwt havezate Hof te Boekelo en krijgt vrijgeleide van de koning. Bron: members.home.nl Kasteel Twickel is in de zestiende en zeventiende eeuw gebouwd. In de toren links zouden de doopsgezinde freules van Beckum opgesloten hebben gezeten. Ook zaten daar vermoedelijk staatse opstandelingen gevangen. Op de achtergrond is de toren van de Oude Kerk van Stad Delden te zien. Delden werd enkele keren door staatse troepen verwoest, terwijl het kasteel in Spaanse handen bleef. Lubbert Ulgher, agent van Oranje, schrijft een jaar na de bevrijding van Delden een memorie waarin staat dat hij vindt dat Stad Delden geld terug moet krijgen van de Nederlandse staat. Het gaat om 55 Carolus Guldens. Twee jaar later, in 1600, is er sprake van een geschil over een veel groter bedrag, vijftienhonderd Carolus guldens. Delden, Goor en Rijssen zouden dit bedrag in 1579 hebben betaald aan knechten van Steinbach. De kleine steden beloven elkaar hulp en richten het verbond van kleine steden op. In 1609 krijgen zij aartshertog Albert van Oostenrijk zover akkoord te gaan met een schikking over de betaling van landsschattingen. Evert Wijch houdt tussen 1597 en 1602 een stadsboek bij. Delden komt dan net als de rest van Twente in Staatse handen. In het stadsboek schrijft Wijch over een klacht die bij drost Unico van Ripperda wordt ingediend. De Spaanse richter Lubbert Fockinck heeft mogelijk gefraudeerd bij de bouw van de nieuwe molen op de Deldense es. Ook schrijft hij over een klacht tegen de Spaanse richter Diederick Engelkens van Venray en burgemeester Diederick Luijkens. De staatse overheid confiskeert de goederen van de Deldense kerk en van pastor Laarhuijs. Oud-Deldenaren vluchten voor de nieuwe machthebbers. Families als Scradere, Dreijerinck en Bruggink pakken hun boeltje op en vertrekken. Nieuwe grondeigenaren zijn ritmeester

481

Herman Ripperda, holtrichter van Woolde, en Gerard van Warmelo, drost van Salland. Mogelijk eisen zij de goederen op van de gevluchte families. bron: Kroniek van Delden van Gerhard Vrielink en Tonny van het Bolscher, Overzicht van de geschiedenis van Delden in de wenteling der eeuwen deel 1.

De schutterij

De schutterij of het schuttersgilde was een militie, bestaande uit burgers, opgericht in de Middeleeuwen om de stad of het dorp te beschermen bij een aanval en de orde te handhaven bij oproer, brand of prominent bezoek. De kerntaken van de schutterij waren aldus te vergelijken met die van de hedendaagse politie: het bewaken en bewaren van orde rust en veiligheid van de burgers. Het valt te betwijfelen of er sprake is van een echt gilde omdat het om "vrijwilligers" ging, die ook nog een ander beroep uitoefenden. De gilden hadden aanvankelijk een sterk religieus karakter, ook de schutterij beschikte vaak over een eigen kapel en altaar. Na de Nederlandse Opstand speelde het sociale karakter een niet te verwaarlozen rol. De naam schutterij komt waarschijnlijk van het schieten, eerder dan van het beschutten. Schutterijen waren aanvankelijk gegroepeerd volgens het wapen dat ze gebruikten: de handboog, de voetboog of het geweer en later naar hun wijk. Hun oefenterreinen, de doelen, waren in bijna alle gevallen nabij de stadsmuren, zodat de eventuele schade beperkt zou blijven. Om toe te treden tot de schutterij moest men burger of poorter zijn van de stad en in staat zijn de uitrusting te bekostigen: de aanschaf van een wapen en functionele of status bevestigende kleding, zoals een hoed met een pluim of een zijden sjerp. De vaandrig was vaak een in het geel uitgedoste ongetrouwde jongeman; de kapitein niet altijd afkomstig uit de wijk, als de buurt niet zelf een geschikte of betrouwbare kandidaat kon leveren. Voor de plaatselijke

482

elite was het toetreden of uitdienen van een tweejaarlijkse periode vaak een opstapje tot andere, belangrijke posten.

De schutterij van Den Haag, geschetst rond 1700 door Romeyn de Hooghe De schutterij was een steun voor het lokale gezag, omdat de officieren werden benoemd door het stadsbestuur. Bij toerbeurt (bijvoorbeeld een keer in de maand) liepen de schutters wacht onder leiding van een officier. Aan het begin van hun dienst werden de sleutels van de poorten afgehaald bij de verantwoordelijke burgemeester en in de ochtend weer teruggebracht. Het toezicht op de schutterij werd meestal toegewezen aan de jongste of laatst toegetreden burgemeester en lijkt een soort sluitpost te zijn geweest. Pas aan het einde van de achttiende eeuw was er sprake van het invoeren van een soort wachtgeld om de aantrekkelijkheid en opkomst te verbeteren. Wie te laat kwam of onder invloed verscheen moest een boete betalen van enkele stuivers. Doopsgezinden, die vanwege hun geloof geen wapens mochten dragen, waren in de zestiende, zeventiende en achttiende eeuw vrijgesteld van een functie in de schutterij en betaalden daarvoor een contributie. Ook van joodse inwoners van de stad werd geen gebruik gemaakt. De regenten konden besluiten dat personen in dienst van de stad, zoals een predikant, stadsmedicus, schoolmeester de koster en de bier- en turfdragers niet behoefden te dienen. De bier- en turfdragers moesten werden ingezet bij het brandspuitgilde om de pompen te bedienen. In Suriname waren in 1742 acht schutterscompagnieën geformeerd. Bij brand of gevaar moest de torenblazer, in dienst van de stad, de dienstdoende leden van de schutterij, die zich meestal in het wachthuis ophielden en kaart speelden waarschuwen, door in de richting van het gevaar te spelen. De kanonnen konden rond 1600 niet vaker dan twee of drie keer per tien minuten worden afgevuurd. Werden ze namelijk te snel herladen, dan was de loop nog te heet van het vorige schot en bestond de kans dat het wapen zou ontploffen. Voor het operationeel houden van een batterij (groep) kanonnen was een hele schare mensen nodig. De kern van het geheel werd gevormd door de bemanningen van de kanonnen. Deze kanonniers moesten in open veld worden beschermd tegen aanvallen van ruiters en voetsoldaten. Daarvoor waren er de piekeniers met hun lansen van vijfenhalve meter. Elk kanon stond op een onderstel, affuit genoemd. Belegeringsaffuiten hadden grote wielen

483

waardoor ze gemakkelijk te verplaatsen waren. Dit soort geschut had twee wielen en een zogenaamde grondschop aan de achterzijde om de terugloop tegen te gaan tijdens het vuren. Een schutterij had ook soms een rolpaard. Dit affuit heeft een viertal kleinere wielen en was aanvankelijk vooral op schepen te vinden. De terugloop van dit wapen werd tegengegaan door het eenvoudig met een flink touw vast te binden bij voorbeeld aan een boom, of aan ringen in de stadswal. Later werd ook dit type op vestingwerken ingezet.

Frans Hals en Pieter Codde: Het korporaalschap van kapitein Reinier Reael en luitenant Cornelis Michielsz Blaeuw oftewel De Magere Compagnie, 1637 Een schutterij liet zich als het even kon op een schilderij verenigen. Diegenen de kapitaalkrachtig waren poseerden voor de schilder die de opdracht kreeg de heren zo fraai mogelijk uit te beelden. Een beroemd voorbeeld van zo een schuttersstuk is de Nachtwacht. Ieder afgebeelde betaalde de schilder, afhankelijk van de plaats die hij innam op het schilderij. De geportretteerden waren in dit geval niet zo blij met het resultaat: in plaats van een groep fiere en ordelijke mannen schilderde Rembrandt niet wat hij zag. Ernst van de Wetering verklaarde in 2006 dat de Nachtwacht ... in zekere zin is mislukt en dat moet hij geweten hebben. Rembrandt wilde zowel de chaos van door elkaar lopende figuren schilderen, als een compositorische ordening nastreven.) Schuttersstukken werden opgehangen in de Doelen ter verfraaiing van de feestzaal. Van de schutterij in Den Haag is geen enkel schuttersstuk bewaard gebleven; waarschijnlijk zijn ze ten tijde van de Bataafse Republiek opgeruimd. In 1748 eisten de Doelisten van stadhouder Willem IV de officieren te laten benoemen door de burgerij. Willem IV weigerde, toen men het in sommige wijken niet eens kon worden over de kandidatuur. In 1755 is voorgesteld dat de schutters die een eed moesten afleggen op de Staten-Generaal der Nederlanden, ook de erfstadhouder hun aanhankelijkheid moesten betuigen. Dat was tegen het zere been van de Staatsgezinden. In de tweede helft van de achttiende eeuw was de schutterij ingedut en overwegend prinsgezind. Er werd soms een keer per jaar geoefend. Het bleek bovendien praktijk om zich uit te kopen voor het wachtlopen. Er kwam veel kritiek op de organisatie. De patriotten hebben in 1783 geprobeerd de schutterij nieuw leven in te blazen of een alternatief op te richten. In veel steden ontstonden exercitiegenootschappen, vrijcorpsen of vrijwillige schutterijen, waarvan iedereen lid kon worden. De officieren werden democratisch gekozen. De exercerende dominees en winkeliers werden door de prinsgezinden belachelijk gemaakt. In Groningen werkte het vrijcorps "Voor Onze Duurste Panden" samen met de Groninger Schutterij. In de Franse tijd werden alle verenigingen die aan de kerk gelieerd waren, zoals broederschappen en schutterijen, verboden en hun bezittingen werden in beslag genomen. Door het concordaat dat Napoleon op 15 juli 1801 met paus Pius VII sloot, en dat op 8 april 1802 in werking trad, werd de eredienst hersteld en dat betekende tevens dat broederschappen en schutterijen weer actief mochten worden.

484

Het Onderscheidingsteken voor langdurige dienst als officier der Schutterij In 1813 werden de schutterijen, na het vertrek van de Fransen, heropgericht om in de steden waar deze werden opgericht orde en rust te handhaven. Daarnaast zou de schutterij de nationale militie kunnen dienen ter verdediging tegen buitenlandse aanvallen. In noodgevallen konden militie en schutterijen worden samengevoegd tot de zogenaamde landstorm. Op 20 december 1813 werd het Reglement van algemeene volkswapening, landstorm en landsmilitie van kracht. Daarin werd de organisatie van de stedelijke schutterijen opgedragen aan de plaatselijke gemeentebesturen. Uitwerking volgde op 27 februari 1815 met de Wet tot het in werking brengen van art. 125 en 126 der grondwet omtrent de oprigting der schutterijen[4][5]. In die wet werd bepaald dat drie procent van de mannen tussen achttien en vijftig jaar schutterplichtig was. Op 11 april 1827[ werd dat veranderd in 2% van de mannen tussen vijfentwintig en vierendertig jaar oud. De schutterijen waren gemeentelijk georganiseerd. Er bestonden dienstdoende en rustende schutterijen. Dienstdoende schutterijen moesten worden opgericht in gemeenten met meer dan vijfentwintighonderd inwoners binnen de besloten kring of omtrek der gebouwen en hielden regelmatig exercitie- en schietoefeningen. Deze werden onder meer ingezet tijdens de Belgische Opstand. Kleinere steden of gemeentes konden volstaan met rustende schutterijen. Dit betekende dat de schutterplichtigen wel werden opgeroepen, van hen werden ook inschrijvingsregisters opgesteld, maar zij oefenden niet. De nieuw opgerichte (dienstdoende dan wel rustende) schutterijen moeten niet verward worden met de historische schuttersgilden. Deze gilden bleven hun religieuze en sociale taken op lokaal niveau behouden, maar hebben hun militaire taken reeds verloren. De historische schutterijen ontwikkelen zich in de negentiende eeuw geleidelijk tot folkloristische schutterijen. De nieuw opgerichte schutterij was landelijk bij wet geregeld (als een nieuw legeronderdeel) en staat dus geheel los van de historische schutterijen, die enkel lokaal actief waren. Verwarring ontstaat vaak wanneer de historische schutterij niet of nauwelijks actief is, deze 'schutterij in ruste' of 'rustende schutterij' genoemd wordt. Kleine steden of gemeentes hadden in de negentiende eeuw bij wet ook een 'rustende schutterij', die echter niets met elkaar te maken hadden. De uitzondering die de verwarring compleet maakt is de stadsschutterij van Maastricht. Deze vereniging werd opgericht in 1982 en ziet zichzelf als een voortzetting van de dienstdoende schutterij uit de negentiende eeuw. Het systeem van schutterijen werkte echter niet meer naar tevredenheid na vijfhonderd jaar. Er was in de Franse tijd nog jarenlang gedelibereerd om het probleem op te lossen. Uiteindelijk werd onder koning Willem I de veel professionelere politie opgericht. De vernieuwde schutterijen bleven oefenen en werden - net als de na het opheffen van de schutterij ingestelde landweer en landstorm - als een bruikbare ondersteuning bij verdediging van de landsgrenzen en konden worden ingezet bij opstanden. Koning Willem III gelaste in 1855 dat de officieren van de schutters een Onderscheidingsteken voor Langdurige Dienst zouden ontvangen na vijftien jaar dienst. Dit insigne was in vorm gelijk aan dat van de officieren van het leger maar lint en materiaal verschilden. Op 24 juni 1901 werd besloten tot opheffing van de schutterijen die binnen enkele jaren haar beslag zou moeten krijgen, en trad de wet op de landweer in werking. Bij Koninklijk Besluit van 9 oktober 1907 wordt aan de officieren van de bataljons

485

dienstdoende en rustende schutterijen eervol ontslag verleend, waarmee volledig uitvoering is gegeven aan de Landweerwet van 1901. Vandaag bestaan er nog folkloristische schutterijen, maar zij hebben vooral een sociale, culturele en toeristische functie. Het schutterswezen is erg actief in Belgisch en Nederlands Limburg, in Noord-Brabant, Zeeland, Zuid-Holland en in het zuiden en oosten van Gelderland. In november 2013 werd bekendgemaakt dat de schuttersgilden in Noord-Brabant op de Nationale Inventaris Immaterieel Cultureel Erfgoed geplaatst zullen worden.

Schutterij Oldensaele

We gaan terug naar het begin van de dertiende eeuw. Met goedkeuring van hun plaatselijke heer, beschermt een groep mannen hun stad of dorp. Er werden kruisbogen, handbogen en messen gebruikt en later ook vuurwapens. De schutterijen waren sterk verbonden aan de rooms katholieke kerk. Om bij een schuttersgilde te komen moest je een belofte afleggen, ook wel een eed genoemd. • • • •

Schutters moeten zich als goed christen gedragen. Schutters moeten een eventuele opstand meteen doorgeven aan het stadsbestuur. De schutters moeten bij het luiden van de stormklokken (de kerkklokken) met hun wapen naar het stadhuis. De schutters moeten een oorlog van begin tot eind meemaken.

Ook moeten zij de eed van Broederschap en gouden trouw afleggen. Je moest dus altijd je medeschutters helpen en trouw zijn aan het stadsbestuur. Wie zich niet aan de regels hield werd uit het gilde gezet. Dit was niet alleen een ramp voor de eer van de schutter maar ook een erg dure grap. De schutters hadden voor veel geld een

486

harnas aangeschaft die zij nu niet meer mochten dragen. Schutters moesten van onbesproken gedrag zijn, dus geen misdadiger zijn. En alle schutters waren roomskatholiek. Een nieuwe schutter vas verplicht tot het uitdelen van een traktatie. Vroeger noemde men dit vergansing; bijvoorbeeld een vat bier. Verder moest er ook intredegeld betaald worden, ook wel inkomstgeld of doodsgeld genoemd. Vloeken, liegen, met de vuisten slaan, messen trekken en schelden waren verboden. Voor deze dingen moest men boete betalen. Natuurlijk moest men goed kunnen schieten. Elke week werdt er geoefend. Maar het belangrijkste was het koningsschieten. Dit heette de papagaydach. Wie het laatste restje van de houten vogel, die hoog op een paal zat, eraf schoot, mocht zich koning noemen. Van het stadsbestuur of de rijken uit de stad kregen zij geld of goederen (vat bier, een varken, kippen). Men was broeders tot in de dood. Leden moesten vooruitbetalen voor hun begrafenis. Dat noemde men doodsschuld. De schutters droegen hun overleden broeder naar het graf. In Limburg en Brabant is dit in sommige plaatsen nu nog zo. Als Oldenzaal in 1249 haar stadsrechten krijgt is er al sprake van een schutterij, een groep veldwachters en stadswachten die die de mensen in en om Oldenzaal beschermen tegen boeven en ander gespuis. In deze eeuw is het doel van de schutterij niet meer het beschermen van de inwoners maar het uitoefenen van de schietsport volgens de oude regels van de schutterij. De schutters, in het begin van deze eeuw uitsluitend mannen, schieten op een houten vogel gemaakt van berkenhout( soms gebruikte met ook elzen of eikenhout) de vogel zat op een houten paal van tien a vijftien meter hoog. Voordat de vogel omhoog gezet wordt doopt de vogelmaker hem met bier. Nu volgt eerst de optocht door de wijk Aan deze optocht doen ook de schuttersverenigingen uit de omgeving van Oldenzaal mee, te weten: -

Sint Marten uit Losser Concordia uit Glane Schuttersvereniging Overdinkel Schuttersvereniging Glanerbrug S.V. Gross Heinz (Dld)

Een verschil met vroeger en nu is dat er nu ook vrouwen meeschieten. Er wordt geschoten met verschillende geweren, de meest gebruikte zijn karabijnen. Er zitten kogels in van zes of negen milimeter. Voor de veiligheid ligt de karabijn in een affuit. Om de beurt schieten de leden op de vogel. Het schieten gaat volgens een bepaalde volgorde: eerst de linkervleugel, daarna de rechter, de kop, de staart en daarna pas de romp. Op alle delen van de vogel staat een prijs. Wie het laatste stuk van de vogel eraf schiet mag zich koning noemen. De koning kiest zijn koningin en hofhouding. Als een vrouw de vogel eraf schiet kiest zij een prinsgemaal. Koningspaar en hofhouding worden begeleid door de adjudant. De koning wordt gehuldigd door de voorzitter van de vereniging, de aftredende koning hangt de nieuwe koning de koningsketting om. Niet alleen volwassenen kunnen schieten voor het koningsschap; voor kinderen is er een aparte wedstrijd. De winnaar van deze wedstijd wordt jeugdkoning of jeugdkoningin. Zij mogen nog niet schieten met een vuurwapen maar met een luchtdrukgeweer. De jeugdkoning loopt ook mee in de optocht. Jeugdleden zijn welkom vanaf ongeveer tien jaar. Zo heeft elke vereniging zijn koning, maar in Oldenzaal kennen ze ook het keizerschieten. Van elke vereniging schieten 5-oud koningen voor de titel: Keizer van Twente. De heersende koning mag niet meeschieten. Bron: schutterij.eu

487

Schuttersoproer in Oldenzaal De schuttersgilden vinden hun oorsprong in de middeleeuwen. In de veertiende eeuw ontstaan ze in de steden en in de zestiende eeuw verspreidt het fenomeen zich over het platteland. Uit deze tijd stammen jaarlijkse gebruiken als het begeleiden van processies, het koningsvogelschieten en het schuttersmaal. Het gebruik van militaire rangen komt al in de zeventiende eeuw voor. Zo werd de leider 'capiteijn' genoemd, vergelijkbaar met de huidige voorzitter. Zijn linkerhand is de 'leutenant' en verder is er een 'vaendraeger'. In deze tijd zijn schuttersgilden nauw verbonden met het lokale (stads-) bestuur en vervullen ze militaire en/of politietaken. In de loop van de negentiende eeuw is een onderscheid ontstaan tussen de lokale milities/broederschappen en de steeds meer nationaler georganiseerde politie, leger en dienstdoende en rustende schutterijen. De schutterijen (die nog nauw verbonden waren aan de plaatselijke kerk, bevolking en tradities) werden in deze periode steeds meer een gezelligheidsvereniging. Schuttersgilden hebben vandaag de dag geen enkele band meer met politie, leger of het lokale bestuur. De religieuze taken zijn vaak wel behouden gebleven, evenals de sociale taken, zoals het met schutterseer begraven van overleden leden. Ze zorgen voor samenhang in een gemeenschap en vervullen soms taken als het ophalen van oud-papier of -ijzer. In die zin zijn ze vergelijkbaar met fanfares en sportverenigingen. Sommige schutterijen hebben moeite om hun vereniging actief te houden. Voor veel verenigingen is de aantrek van nieuwe en jeugdige leden een probleem. Een actief ledenbestand is echter onontbeerlijk om deze cultuurhistorische traditie in stand te houden. Door hun lange geschiedenis zijn schuttersgilden vaak een levend archief. Niet alleen worden documenten (ledenlijsten, koopactes) uit het verleden zorgvuldig bewaard, ook de zilverschat is van grote historische waarde. Deze zilvercollectie bestaat allereerst uit een (vaak eeuwenoude) koningsvogel, die als wisseltrofee geldt voor de schutterskoningen. Deze symboliseert de houten vogel die de koning heeft afgeschoten. Het is traditie dat elke koning een zilveren gedenkschild laat maken, met op zijn minst zijn naam en het jaar van het koningsschap. Zo wordt er elk jaar een schild aan de collectie toegevoegd. Ook elke keizer laat een schild maken. Op die manier ontstaat er een uitgebreide zilverschat. In optochten worden de zilveren vogel en de koningsschilden meegedragen door de koning (of zijn helpers). De historie wordt zo dus letterlijk doorgegeven. De ouderdom van een gilde wordt vaak ontleend aan oude schilden of aan de koningsvogel.

Belgische troepen tegenover Friese schutters in gevecht op de Winterslagse Heide

488

Wat verstaan we onder een schutterij of schuttersgilde? Een vereniging van vrije mensen die zich aaneengesloten hebben om de zwakkeren in de maatschappij te beschutten, te beschermen, in broederschap, trouw en dienstbaarheid in het diepe Christelijke besef dat men zijn broeder hoeder is. Niemand kan ontkennen dat deze deugden van alle tijden zijn en zelfs de sleutels vormen tot een ideale samenleving. Met deze achtergrond roert hij de trommel, schiet hij, marcheert hij en vendelt hij, drinkt hij zij bier en ontdekt telkens weer dat het leven goed kan zijn. Zo neemt hij deel aan de processie, begeleidt hij zijn schutbroeders naar zijn laatste rustplaats, haalt de nieuwe pastoor en burgemeester in. Hij biedt zijn trouw en dienstbaarheid aan het kerkelijk en wereldlijk gezag en dwingt ook die overheden hun dienend gezag waar te maken. Mooie woorden die laten zien wat een schutterij en een gilde inhouden maar hoe zijn zij ontstaan? Want als we in de geschiedenis kijken, zijn er velen in een verschillend tijdsperk ontstaan. Schutterijen zijn in heel Europa ontstaan. Broederschappen waren vrome leken voor gemeenschappelijk gebed en wederzijds hulpbetoon. De onderlinge solidariteit speelde hierbij een grote rol en kwam speciaal tot uiting bij een sterfgeval. Ze zorgden voor een passende begrafenis. Het kwam ook vaak voor dat zo'n broederschap een patroonheilige vereerden. In twaalfde eeuw ontstonden in beperkte mate schuttersgilden welke in grote mate voortvloeiden uit broederschappen. Ze bestonden uit een groep mannen die tot taak hadden om met goedkeuring van hun heer een leefgemeenschap in de ruimste zin te beschutten. Dit gebeurde met de voor die tijd beste wapens voorhanden. In deze periode bleken dat voornamelijk kruisbogen te zijn. Ondanks rechten hadden die schuttersgilden zeker ook plichten. Zo waren ze strikte gehoorzaamheid verschuldigd aan het wettig gezag. Er ontstond behoefte aan een door en door betrouwbaar korps dat de bestuurders in tijden van onrust ter zijde kan staan. De bevolking had inmiddels ook behoefte aan een gedisciplineerde burgerwacht om hen voor gevaren op straat en velden te kunnen beschutten. Dit waren belangrijke redenen voor het in deze periode veelvuldig ontstaan van de schuttersgilden. Het is vaak niet duidelijk welke groep mensen het initiatief nam voor het oprichten van zo'n schuttersgroep. De stad? Het kerkelijk gezag? Gildebroeders? Een reeds eerder bestaande broederschap? Voor vele gilden en schutterijen ligt de oorsprong dus verschillend en vaak zelfs niet te achterhalen. Overigens is het ook zo dat deze schuttersgroepen voornamelijk in steden ontstonden omdat zij gesteund werden door het lokale gezag. Het is wel zo dat hierdoor in een later stadium de omliggende dorpen zich ook van een dergelijke beschutting voorzien al is het niet zo geordend als in een stad. In de vijftiende eeuw komen de schuttersgilden tot volle wasdom. Er bestond een groot uiterlijk vertoon in die tijd echter de ware reden schuilt in de onderlinge mens mens verhoudingen in relatie tot het geloofsleven.Tijdens het bewind van Philips de Goede werd de macht gecentraliseerd waardoor de zelfstandige positie van de steden verzwakte. Philips had vanuit dat centrale punt bekeken niet zo'n behoefte aan de schutterijen. Ze mochten bestaan maar in beperkte omvang, net groot genoeg om de stadsdiensten te vervullen. Kruisboogschieters werden bovendien door ingebruikname van vuurwapens minder belangrijk. Karel de Stoute ging nog verder en verving de betrekkelijke autonomie van de gewesten door één rechtscollege (het parlement van Mechelen). Dus nog minder machtspositie van de steden en dus verminderde het aanzien van de schuttersgilden. Karel wilde nogal wat veroveren en dat kon volgens hem niet met de kern van ridders met stedelijke milities en de nodige aanvullingen. Hij ging er vanuit dat wat tot Brabant behoorde wel te motiveren was om dit te verdedigen maar om deze te gebruiken voor veroveringen gaf te veel weerstand. Karel schafte derhalve het ridderleger af en zodoende kwam een einde aan de erepositie van de schuttersgilden. Er kwam een staand leger van huurlingen. Maximiliaan van Oostenrijk introduceerde een groot huurleger van gewone burgers, het landsknechtenleger. Nieuw waren de tamboer en de pijper die een harde en duidelijke stem

489

moesten hebben om de bevelen bekend te kunnen maken. Ook nieuw waren de marketensters. Zij verzorgden de huishoudelijke taken op mars en bivak. In zo'n leger zaten vele avonturiers en dat had soms nare gevolgen. Wat gebeurde er namelijk als er geen soldij werd betaald? Op desertie stond de doodstraf maar er zijn toch nogal wat kornuiten verdwenen om naderhand het platteland onveilig te maken. De onveiligheid nam dus enorm toe. Dit heeft mede geleid tot de bloei van schuttersgilden in die tijd. Na de vijftiende eeuw is er een stilstand in de ontwikkeling van schuttersgilden en vaak ook een achteruitgang of zelfs verdwijning ervan. We zien vaker dat er door ruzie een afsplitsing cq nieuwe oprichting van schutterijen ontstaat. Vaak vloeit dit voort uit gebrek aan gemeenschappelijke vriendschapsbanden en te weinig kennis van cultuurhistorische waarden In de negentiende eeuw zien we weer een opleving van schutterijen als gevolg van een wet in 1827 die bepaalde dat dienstdoende en rustende schutterijen moesten worden opgericht. Overigens werd rond 1815 reeds aanzet gegeven tot het oprichten van schutterijen in steden door het regerend gezag. Dit om te beschermen in tijden van oorlog en gevaar. In 1901 werd er een wet uitgevaardigd dat een landweer tot stand moest komen en de opheffing van de dienstdoende schutterijen werd hiermede een feit. Het is niet duidelijk aan te tonen dat het gebruik van uniformen, wat begin twintigste eeuw toenam, en het militair vertoon gerelateerd is aan deze schutterijen. Er zijn geen duidelijke onderlinge banden te vinden tussen de rustende en dienstdoende schutterijen. De rustende waren het niet verplicht maar kennelijk hebben ze een en ander toch vrijwillig overgenomen. Ook nu zien we weer dat voornamelijk de steden zo'n schutterij oprichtten. De omliggende dorpen zagen dit ontstaan en zij zagen het nut er wel van in en begonnen ook, zij het in een latere periode, met het oprichten van schutterijen. Echter in het geval van een dorp gebeurde dit meer uit gemeenschapszin dan uit een vanuit het gemeentebestuur onwikkelde organisatie. Financien speelden dan ook een grote rol in een later tijdperk ontstaan van schutterijen dan in de steden. Gemeenten met meer dan vijfentwintighonderd inwoners kenden een dienstdoende schutterij. In de overige gemeenten kwam een rustende schutterij. Deze werd pas actief in geval van oorlog. In 1827 werd bepaald dat er op iedere honderd inwoners twee schutters moesten zijn. Mannen tussen de vierentwintig en vierendertig jaar waren schuttersplichtig en moesten zich bij de gemeente laten registreren. Door middel van een lotingsysteem werd bepaald wie daadwerkelijk tot de schutterij moest toetreden. De staat versterkte de wapens en wapenuitrusting, terwijl de gemeente de kosten voor onderhoud en vervanging betaalde. Willem I kon zich niet verenigen met de voorwaarden waarop de scheiding tussen Nederland en België volgens de grote mogendheden moest plaatsvinden. Op 5 oktober 1830 riep hij de natie in een proclamatie op tot strijd. Deze oproep werd met groot enthousiasme ontvangen. Wat er van het geregelde leger was overgebleven werd in de herfst van 1830 in Noord-Brabant onder bevel van prins Frederik, de tweede zoon van Willem I, verzameld. Dat restant was vaak van niet al te best maatschappelijk allooi en dikwijls door de overheid tot dienstneming geprest. Ook de kwaliteit van de legerleiding liet vaak te wensen over. Om zich in Den Haag aan de vorming van een nieuw leger te wijden droeg prins Frederik zijn commando over aan de luitenant-generaal Van Geen. Al was de prins geen groot legeraanvoerder, hij kon goed organiseren. Hij zag kans om na acht maanden van reorganisatie en oefening van het leger een efficiënt werkende eenheid te maken. Opperbevelhebber werd de prins van Oranje die voor een geoefend aanvoerder kon doorgaan. Op 2 augustus 1831 beginnen de drie Nederlandse divisies aan hun opmars naar de Belgische grenzen. De volgende dag staat het gehele leger op Belgisch grondgebied. Belangrijke schermutselingen met het Belgische leger hebben dan nog niet plaats gevonden Op 5 augustus 1831 raakt het peloton Vrijwillige Leidse Jagers, dat deel uitmaakte van de derde divisie, te Beeringen in gevecht met Belgische eenheden. Het kost het leven aan een negentienjarige Leidse student, de eerste van de divisie. De zesde augustus is een rustdag voor de drie divisies. De reservedivisie met de Friese schutters is echter nog steeds in opmars. Deze divisie is de eerste dagen van augustus langzaam België binnengetrokken langs de straatweg van Eindhoven naar Hasselt. Op 5 augustus heeft het te Hechtel een kort

490

vuurgevecht met een Belgisch bataljon plaats dat zich echter al spoedig terugtrekt. De commandant van het Belgische Maasleger krijgt order naar Hechtel op te rukken. De Belgische legerleiding heeft echter geen idee van het doel van de Nederlandse opmars. Zo bevindt zich het Belgische Maasleger op 6 augustus in de direkte omgeving van de Nederlandse reservedivisie dat die dag de opmars over de straatweg naar Hasselt voortzet. Zonder dat het de noodzakelijke verkenningen uitvoert denkt het hoofdkwartier dat het Belgische Maasleger zich in de omgeving van Hasselt en Tongeren bevindt Zo bevindt het Belgische Maasleger op 6 augustus op in de direkte omgeving van de Nederlandse reservedivisie. Deze divisie ontmoet hetzelfde bataljon Belgen als de vorige dag. Het Belgische bataljon trekt zich daarop terug in de richting van Houthaelen. Even ten zuiden van dat dorp ligt de Winterslagse heide waar het gehele Belgische Maasleger in gevechtsopstelling de vijand staat op te wachten. Cort Heyligers, de commandant van de reservedivisie begrijpt dat hij in een netelige positie is terecht gekomen. Het Nederlandse leger bestaat uit tienduizend man en zesduizend schutters. De Nederlandse commandant besluit echter het eenmaal begonnen gevecht voortgang te zetten. Zijn tactiek is erop gericht de vijand in de waan te laten met een grote overmacht te doen te hebben. Terugtrekken zou bovendien ernstige gevolgen hebben voor het welslagen van de veldtocht. Het gevecht duurt met wisselend succes de gehele dag door. Uiteindelijk is er nog een vers bataljon, het tweede bataljon van de tweede afdeling der Mobiele Friese Schutterij onder commando van de luitenant-kolonel Tjalling Tjallingii. De Friezen doen de kansen keren en bereiken de eerste huizen van Houthaelen. Daarna weten Noord Hollandse en Gelderse schutters een Belgische tegenaanval af te slaan. Bij de invallende duisternis worden de gevechten gestaakt. Er is geen verliezer en winnaar. Aan Nederlandse zijde zijn zestien gesneuvelden en zevenenzeventig gewonden. Na een rustdag op 6 augustus 1831 zet de hoofdmacht van het Nederlandse leger zich in beweging met het doel het Belgische Maasleger te verslaan. Daarbij zal op zondag 7 augustus in de buurt van Kermpt een van de bloedigste gevechten van de hele veldtocht plaatsvinden. Daarbij was de derde divisie betrokken waarvan ook het tweede bataljon van eerste afdeling van de Mobiele Friese Schutterij betrokken. De situatie wordt door de staf van de derde divisie danig onderschat. Deze denkt dat het treffen niet meer is dan een voorpostengevecht. Het heeft in feite echter met een groot deel van het Belgische Maasleger te maken. Na aan beide zijden met wisselend succes te hebben gestreden brengt kolonel Stoecker de volledige Nederlandse eerste brigade in de strijd. Daarbij zet een bataljon Friese schutters onder donderende "hoera's" een onstuimige tegenaanval. Er ontstaat al spoedig een gevecht van man tegen man waarbij de Friezen hun jachtmessen gebruiken. Zij klagen er namelijk over dat de kolven van hun geweren te licht zijn om daarmee de Belgische koppen te verpletteren. De verliezen aan beide zijden zijn hoog. De Nederlandse verliezen waren negenentachtig doden en gewonden. Onder de Belgen worden de Friese schutters gevreesd: "zij hebben geen politesse, zij slaan met kolven en steek met messe". De verliezen van de vijfde compagnie van kapitein Hendrik Gerrit Cannegieter waren drie man en negen gewonden. Voor zover de namen van de gesneuvelde/gewonde Friezen bekend zijn, zijn deze opgenomen in de bestanden Friese schutters en Andere Friese militairen. De volgende dag worden de lijken gevonden van een Friese schutter en zijn Belgische tegenstander. Zwaar gewond hadden zij nog kans gezien elkaar te wurgen. Andere lijken waren geheel ontkleed. Voor hen die nog in 1815 bij Quatrebras hadden gevochten geen onbekend verschijnsel. Cort Heyligers, de commandant van de reserve-divisie geeft de Friezen een eervolle vermelding in zijn dagorder van 7 en 8 augustus 1831 Van de schutters die aan de Tiendaagse Veldtocht deelnamen, leden de Friese schutters de grootste verliezen. Volgens de gegevens in een Staatscourant in 1831 telden zij veertien gesneuvelden en drieenzestig gewonden. Van de gewonden overleed een aantal kort na het gevecht of later alsnog in een (ambulant) hospitaal. Opvallend is dat in het overzicht van de gesneuvelden en de gewonden in de literatuur bij de officieren wel en bij de overige manschappen zowel bij de schutters als infanteristen geen initialen worden vermeld.

491

Op 28 jui 1831 werd de Oldenzaalse klokkenmaker Albert Heupink door de rechtbank in Almelo veroordeeld tot de doodstraf voor zijn aandeel in het Oldenzaalse schuttersoproer. De veroordeling geschiedde bij verstek (gehoord het berigt des deurwaarders, dat noch de beklaagde Albertus Heupink, noch iemand van zijnentwege tegenwoordig is) omdat Heupink bijtijds naar Pruisen was gevlucht om aan de arm van de wet te ontkomen. Heupink werd algemeen gezien als de kwade genius achter de ongeregeldheden die in Twente waren uitgebroken. Aanleiding voor de ongeregeldheden in Twente was ondermeer het besluit van koning Willem 1 om de leden van de schutterijen mobiel te verklaren, teneinde hen in te zetten in zijn leger om de op 25 augustus 1830 in Brussel uitgebroken opstand te onderdrukken. Het besluit van de koning was natuurlijk niet de enige aanleiding voor de onlusten in Twente. De economische, sociale en politieke omstandigheden in Twente waren verre van rooskleurig en al langer reden voor ontevredenheid onder de bevolking. Er heerste grote armoede, er was voedselgebrek en een tekort aan goede woongelegenheid. Ook onderwijs, medische en geestelijke zorg lieten veel te wensen over. Bovendien was het Twentse platteland ondervertegenwoordigd in de provinciale staten van Overijssel. De roomskatholieke meerderheid van de Twentse bevolking werd achtergesteld bij de protestantse, aristocratische minderheid. De protestanten bekleedden bestuursfuncties in Twente. Dat was niet aan roomskatholieken toegestaan. Samen met andere voorrechten gaf dit de roomskatholieken het idee dat ze tweederangs burgers waren. Al met al redenen genoeg voor de Twentse schutterij om massaal te weigeren te gehoorzamen aan de mobiliteitsopdracht van de koning.

Oefening van de schutterij De verantwoordelijke voor de gang van zaken in Twente was de gouverneur mr. Jacob Hendrik graaf van Rechteren van Appeltern. Hij heeft zich intensief met de onlusten bezig gehouden. Den hoogst zorgelijke toestand van zaken in Twenthe en bepaaldelijk binnen Oldenzaal was voor de gouverneur aanleiding om zich persoonlijk ter plaatse op de hoogte te stellen en

492

maatregelen te treffen. Maatregelen die uiteenliepen van het ontstaan van een veldwachter tot het in beslag nemen van een grote hoeveelheid wapens en munitie. De veldwachter had een gevangene vrijgelaten. De gouverneur had vernomen dat er op 5 januari 1831 in Oldenzaal een bijeenkomst van alle schutters uit de roerige gemeenten zou plaatsvinden en dat er zelfs het voornemen bestond om het gebouw van een voormalig klooster te bezetten, de stadspoorten te barricaderen en uit de huizen op de malitairen te schieten. Maar eerst zouden de soldaten onder het mom van een vriendelijke ontvangst de stad binnengelokt worden. Een aantal verontrustende tijdingen gaan hier in zwang: waartoe ook dat behoord, dat men zoo lang te Oldensaal zal vertoeven, tot de militairen die men te gemoed ziet zullen aankomen. Dat men bij de aannadering der troepen hen zal te gemoed gaan, en door betuigingen van welwillendheid zal trachten in de stad te lokken, voor hen als dan van de daken der huizen en uit de huizen aan te vallen en zoodoende te vermoorden, dat een aantal geweren en een genoegzame voorraad van kruid en lood in de stad aanwezig is. Dit stond in een brief van 6 januari van de burgemeester van Tubbergen aan de gouverneur. Het voormalige klooster was eigendom van de Oldenzaalse weduwe Hendrika Bloemen. Zij verklaarde op 16 maart 1831 onder ede aan de vrederechter in Oldenzaal hoe Albertus Heupink had geprobeerd het klooster in zijn bezit te krijgen. In de eerste dagen der maand Jannuarij dezes jaars, ten hare huize was gekomen meergemelden A. Heupink, alleen, zonder andere schutters bij zich hebbende, en aan haar gevraagd had: kunnen wij het klooster van u niet bekomen? Wanneer gij het ons niet wil afstaan, dan zullen wij het toch nemen of losbreken, of los schieten. De gouverneur had eveneens vernomen dat de opstandelingen contact hadden met roomskatholieken in Duitsland. Verder strooide men uit, dat de oproerlingen in verband stonden met onruststokers van de roomsch catholijke bevolking in de Graafschap Bentheim, hunne behoorlijke aanvoerders hadden, van geweeren, met stukjes geschut en ammnunities zouden voorzien zijn. Op 7 januari 1831 begaf Van Rechteren zich naar Oldenzaal. Hij werd gevolgd door een militaire macht van negenhonderdvijftig man. In zijn verslag aan Gedeputeerde Staten schrijft hij: Ben in den nade middag van den 7 dezer weinige uren na de troepes binnen Oldenzaal aangekomen. Geen de minste tegenstand hebben de troepes ergens ontmoet, zoo min deze, als de schutters en hussaren welke onder het kommando van den heer lt. Kolonel Veeren op den denzelfde te Goor zijn aangekomen en vervolgens op mijn aanwijzing naar Hengelo en vandaar op Weerselo en Tubbergen zijn gemarcheerd. Bij de aankomst der troepes zijn overal de onwillige schutters en ander kwalijkgezinde, welke zich hadden willen verzamelen, uiteengegaan. De geruchten bleken slechts gedeeltelijk waar te zijn. Het voor de bijeenkomst verwachte aantal schutters was sterk overdreven en de geschutsstukken waren er niet. Kolonel Veeren vernam van de burgemeester van Oldenzaal, die hij in Hengelo ontmoette omdat de meeste schutters niet waren komen opdagen. De militairen konden zonder enige tegenstand Oldenzaal binnentrekken. Van Rechteren schreef aan de minister: Bij mijnen aankomst vond ik allen de genodigden maatregelen ter veiligheid door den ijverigen kommandant genomen, er werden gedurende de nacht patrouilles door de stad en buiten derzelve verkenningen door de cavallerie gedaan, de troupen, hoezeer van een sterken marsch komende, waren onvermoeid in den hun opgelegden dienst. De hoofden van eenige plaatselijke bestuuren door het geringe gezag hetwelk zij op de menige uitoefenen, hebben zelve zoo al niet aanleiding gegeven, dan toch veel tot den voortgang van den wederstand toegebragt. Daarom had hij besloten nog enkele dagen in Oldenzaal te blijven om in Twente orde op zaken te stellen.

493

Ik zal mij ook ter bevordering dezer belangrijke zaak, dien bij minder krachtdadigen maatregelen ernstigere gevolgen had kunnen hebben, nog eenige dagen in Twente blijven ophouden. Na overleg met kolonel Knoll en luitenant-kolonel Veeren had Van Rechteren bepaald dat in een aantal Twentse steden militairen zouden worden gestationeerd. Al deze militairen moesten onderdak krijgen en de gouverneur nam deze gelegenheid waar om de gezinnen en families van de rebellerende schutters te straffen en de schutters te dwingen zich alsnog te melden: Ik heb de troupen zoo veel mogelijk in de huisen der onwilligen of verdachte aanstokers gelegerd en laat dien op kosten derzelven verplegen. Daartoe had hij verschillende burgemeesters opgedragen. Deze manschappen in de huisen der zich onwillig getoond hebbende schutters te huisvesten terwijl voorts die officieren, manschappen en paarden door die ingezetenen van behoorlijk voedsel en onderhoud moeten worden voorzien. De burgemeesters liet hij bepalen hoeveel schutters in een bepaalde woning werden ondergebracht. Als dit detachement niet toereikende in sterkte mogt zijn, om elk huis waar in een onwillig schutter mogt woonachtig zijn, van inkwartiering te voorzien zullende voorts genoemd Detachement zoo nodig telkens bij afwisseling door den burgemeester worden verlegd in de boven bedoelde huisen. Op deze manier maakten de gouverneur de bevolking van Twente duidelijk dat er met hem niet te spotten viel. De burgemeester van Weerselo voerde de opdracht keurig uit. In ieder huis alwaar zich een onwillig schutter bevind, zijn 6 en 4 militairen ingelegerd, dewelke successivelijk bij de andere schutters worden verlegd. Maar zijn collega uit Borne had er moeite mee. Aangezien er volgens hem in zijn dorp geen onwillige schutters waren. Hij deed een verzoek om de gemeente Borne van inlegering te ontheffen. De burgemeester van Haaksbergen deed er nog een schepje bovenop. Ik moet UExc. nogmaals dringend blijven verzoeken het detachement huzaren van hier weg te nemen, zal mijne gemeente niet nog armoediger worden als ze reeds werkelijk is, en zal er nog eenige voeder voor hunne beesten overschieten het eenigste bestaan van het grootst gedeelte van de inwoonders. Haaksbergen heeft de meeste schutters op de tijd geleverd. UEd. zal de huisen der behoeftige ouders van dienstplichtige schutters daarom niet van inlegering verschoonen, maar één a twee man in dezelve legeren en bij volstrekt gebrek aan behoorlijk voedsel, de ingelegerde militaire door andere huisgezinnen doen voeden. De officieren Knoll en Veeren zouden respectievelijk in Oldenzaal en Tubbergen blijven en door middel van patrouilles het contact tussen de verschillende legeronderdelen onderhouden. Op beide plaatsen heb ik mede enige wagens met paarden dagelijks klaar staan om bij onverhoopte noodzakelijkheid, infanterie spoedig van de genoemde plaatsen te kunnen verzenden waarheen het zoude nodig zijn. Tusschen Oldenzaal, Zutphen en Deventer zijn piketten geplaatst om de correspondentie te verzeekeren op dien wijze tegen de aan vallen der kwaadwilligen. In een door hem belegde bijeenkomst met de burgemeesters van Tubbergen, Weerselo, Losser, Haaksbergen, Denekamp, Ootmarsum en Hengelo kreeg Van Rechteren de verzekering dat met uitzondering van enkele gevluchten, allen nu bereid waren om uit te trekken. De

494

aanwezigheid van een kleine duizend militairen bleek dus al voldoende te zijn om de schutters eieren voor hun geld te doen kiezen. Gouverneur Van Rechteren heeft nader onderzoek gedaan naar de personen die verantwoordelijk waren voor het ontstaan van de onrust. Voorts heb ik het onderzoek naar de kwaadwilligen, die als aanstokers en belhamels konden beschouwd worden, begonnen en voortgezet. Een hunner, zekere horlogiemaker Heupink, die als aanvoerder genoemd werd was gevlucht. Burgemeester Stork van Oldenzaal: De persoon die zig bij de oproerige bewegingen het meest heeft onderscheiden is genaamd Albertus Heupink geboren te Ootmarsum en thans hier niet te vinden, als hebbende zich gesteld aan het hoofd van ongeveer twee honderd muiters, die meestal gewapend met geweren deze stad zijn doorgetrokken. Gemelde hoofd was gewapend met een geweer met twee lopen en voerde hen als struikrover aan. Behalve Albertus Heupink hadden de opstandige schutters volgens Van Rechteren nog twee leiders: J.G.J. Hummels, gemeenteraadslid uit Oldenzaal en Baron F.P.E.J. von Bönninghausen, een vooraanstaand rooms-katholiek, grootgrondbezitter uit Tubbergen en tot 1830 lid van de Provinciale Staten voor de Ridderschap. Burgemeester F. de Bruin van Losser verklaarde op 10 februari tegenover de rechter: Van den beginnen der oproerigheden afgaan, de heer Hummels steeds door het publiek gerucht is opgegeven geworden, als diegeen die de oproerigheden aanstootte.

495

Huis Herickhave, bron: herinckhave.nl Omdat hij de status van verdachte had, werd Von Bönninhausen gestraft. In zijn landhuis, de Tubberse havezathe Herinckhave, werd het hoofdkwartier van de troepen gevestigd. Kolonel Veeren arriveerde er op 9 januari en rapporteerde aan de gouverneur. Dat ik met mijn troup in de beste order alhier ben gearriveerd met vier officiers en 22 man. Ik ben op de minzaamste wijs door den eygenaar ontfangen. De gouverneur ontsloeg de onbetrouwbare veldwachter Heinink. Hij gaf tevens opdracht om in alle opstandige gemeenten de schutters te ontwapenen en de daar aanwezige wapens, munitie en kruit in beslag te nemen. De Veldwachter van Oldenzaal Jan Hendrik Heinink die twee zonen onder de weerspannige schutters had, en mij overigens zeer verdacht is voorgekomen, heb ik uit zijne funktien ontslagen. Ik heb voorts den kolonel Knoll en lt. Kolonel Veeren den last opgedragen, om in al de betrokkene gemeenten op hetzelfde tijdstip de ontwapening of ophaling van wapenen, kruid en lood te doen plaats hebben, en deze verdienstelijke kommandanten hebben zulks met veel beleid en waardigheid doen volbrengen.

496

Daarop had kolonel Veeren de boerrichters laten aanzeggen dat ze vierentwintig uur de tijd kregen om de wapens in te leveren en dat na deze termijn een huiszoeking zou gebeuren. Als er dan wapens zouden worden gevonden, dan zou er direct inlegering plaats hebben. De kolonel had reden te geloven dat het effect zou hebben. Voor de burgemeester van Weerselo was dit reden om aan de gouverneur te rapporteren. De heer kommandant der troepen alhier, ingevolge orde van den heer kolonel Veeren, bezig is met het onderzoeken, of er in de huizen der Ingezetenen ook eenig buskruid of geweren verborgen zijn, welke een en ander in het gemeente huis zal worden gedeponeerd, zijnde reeds 14 geweren en een pistool aan mij overgegeven. Op 12 januari kon een grote hoeveelheid wapens en kruit in beslag worden genomen, zonder dat er enige tegenstand werd ondervonden. Nog voordat de gouverneur uit Twente vertrok zijn de meeste onwillige schutters alsnog naar Deventer vertrokken. Daarop werd een bataljon Gelderse schutters uit Twente weggehaald en werd er besloten de overige driehonderd Gelderlanders en de cavalerie ter handhaving van de rust achter te laten. De cavallerie, als elders verlangd wordende, zal ik dezen dagen doen terugkeeren, met terughouding van zoodanig getal, als vereischt wordt voor het doen der patrouilles en houden der correspondentie. Vervolgens de schutterij verminderen tot 150 man welke voorlopig in Oldenzaal garnizoen zullen blijven houden, zonder echter langer ten koste der ingezetenen te verblijven. Koning Willem 1 werd door staatsraad Van Doorn voortdurend op de hoogte gehouden van de gang van zaken in Twente. Toen Van Doorn dan ook verslag deed over de door Van Rechteren getroffen maatregelen, kon hij de gouverneur meedelen dat deze de goedkeuring en tevredenheid van de koning had gekregen. De koning had Van Doorn opdracht gegeven de gouverneur te laten weten dat hij zeer content was. Ik ben zeer content met de wijze op welke de zaken van Twenthe, door UHoogEdelGesrenge behandeld zijn, en de maatregelen welke door UHEdG bij voortduring genomen worden om de orde en rust in dat kwartier te doen weerkeeren en de gehoorzaamheid aan het wettig gezag te bevestigen. Van Rechteren was zeer tevreden over de militairen. Hij was er van overtuigd dat zijn beslissing om militairen naar Twente te sturen succesvol was gebleken. Hij vertrok op 16 januari. Het machtsvertoon van negenhonderdvijftig militairen tegenover vijfhonderd opstandige schutters had op een vrijwel geweldloze manier een einde gemaakt aan de onlusten. Hij had dankzij een verstandig en doortastend optreden de rust zonder bloedvergieten hersteld. De troupen gedragen zich volmaakt. Hoezeer de berigten vergroot en overdreven waren die men in Zwol heeft gehad, zoo had niet te min zonder krachtdadige tusschenkomst de toestand van dit district waar de geest slecht is, bedenklijk kunnen worden. Verre weg de meeste refractieve schutters zijn reeds na de verzamelplaats vertrokken. Er zijn maatregelen genomen en middelen in het werk gesteld, welke tot verdere ontwikkeling der drijfveeren en ontdekking der aanstokers konden leiden, en die strekken kunnen om het wettig gezag te handhaven en te doen eerbiedigen. Het kon voor de Twentse schutters niet uitblijven dat zij consequenties van hun verzet tegen het gezag moesten dragen. Zij werden geconfronteerd met diverse door de gouverneur en de rechter opgelegde maatregelen. Van gedwongen inkwartiering van militairen, via gevangenschap tot – in één geval – de doodstraf. Acht personen werden als aanstichters van de onlusten beschouwd: de klokkenmaker Heupink, de rentenier Hummels, baron Von Bönninghausen, de veearts Kok, de wethouder Kistemaker en veldwachter Heinink met zijn beide zoons.

497

Omdat de acties van de schutters als wanbedrijf werden beschouwd, was de rechtbank de aangewezen instantie voor de vervolging van de opstandige schutters. Maar ook vrederechters hebben zich beziggehouden met deze aangelegenheden, vooral door het horen van getuigen. Behalve door de rechter werden ook straffen opgelegd door de gouverneur en de militaire autoriteiten. Onder de ‘boosdoeners’ bevonden zich niet alleen onwillige schutters, maar ook vrouwen. Dat blijkt niet alleen uit de processenverbaal van de getuigenverhoren, maar ook uit het verslag van de gouverneur aan Gedeputeerde Staten, waarin hij schrijft dat Catharina Boudrie, de vrouw van de ontslagen veldwachter, eene groote opstookster der onwillige schutters is.

Schutterij Oldenzaal Hoewel sommige getuigen, vooral schutters, er geen been in zagen om anderen (ook collega’s) als schuldigen aan te wijzen, vallen de meeste getuigenissen op door ontkenningen (dit is onwaar), vooral als het de eigen rol van de getuige bij de ongeregeldheden betrof, en onwetendheid (daar weet ik niet van), vooral als het om de rol van één van de opstokers/leiders ging. Zonder tussenkomst van de rechter werd een aantal niet-opgekomen schutters begin januari 1831 door de gouverneur gestraft door in hun woningen een aantal militairen te legeren. De schuttersgezinnen moesten ook opdraaien voor de kosten voor het onderhoud van de ingekwartierde soldaten. Het voornaamste doel van deze strafmaatregel was om de betreffende schutters alsnog te dwingen dienst te nemen. Ook andere vergrijpen werden met inkwartiering bestraft. Het in bezit hebben van een vaatje buskruit was de oorzaak van inkwartiering in twee woningen. Kolonel Veeren had, zoals de burgemeester van Oldenzaal op 31 januari aan de officier van justitie in Almelo schreef, van een van zijn dragonders gehoord dat Lambertus Kistemaker achter zijn huis was gezien met een vaatje buskruit. Toen Kistemaker hierop werd aangesproken, ontkende hij eerst maar gaf later toe. Veeren gaf direct bevel om vier militairen in het huis van Kistemaker onder te brengen, tot het vaatje weer tevoorschijn zou komen. Een dag later verklaarde Kistemaker dat het vaatje verder was vervoerd door de vrouw van Lambertus Dekkers, die daarop ook onmiddellijk werd gestraft met inkwartiering. Diezelfde dag nog werd het vaatje gevonden op het erf van Hermannus van Zutphen en werd naar het logement van gemelden heer colonel

498

gebracht. En ook op die dag verklaarde Antonij Deegenhart tegenover de vrederechter Nieuwenhuis dat het vaatje hem toebehoorde. Degenhart gaf toe dat hij had verzwegen dat hij een vaatjen met kruid verborgen had in de grond van een schopjen, staande in de tuin achter het huis van Hermannuss van Zutphen. Van Zutphen die nog diezelfde dag door de vrederechter werd verhoord, verklaarde van alles onwetende te zijn. Soms werd een naar Duitsland gevluchte schutter daar opgepakt en aan de Nederlandse autoriteiten overgedragen. Dit gebeurde met de schutter Jan Hofstede uit Tubbergen, die door de dragonders van Nordhorn was gearresteerd en naar Oldenzaal werd overgebracht. Hofstede was de gevangene die veldwachter Jan Hendrik Heining even buiten de poort van Oldenzaal was kwijtgeraakt aan eene groote menigte volk, hoewel hij hem sterk gebonden had. Een feit waarvoor de veldwachter door de gouverneur werd ontslagen. Door de rechter in Almelo werden in het eerste halfjaar van 1831 honderden getuigen verhoord. Onder de verhoorde getuigen waren niet alleen schutters (vooral die uit Oldenzaal) en burgemeesters, maar ook winkeliers, kasteleins, weduwen, veldwachters, bodes, belastingontvangers en commiezen. Lambert Bouwman moest voor de rechter verschijnen omdat hij de vrouw van Johannes Hummels een bedrag van drieëndertig gulden zou hebben gevraagd onder belofte hij eenen valschen eed ten voordele harer man zou afleggen. Hij gaf dit bij zijn verhoor toe en vertelde daarbij bovendien dat Nieuwland uit Losser hem had verteld dat de schutters uit Oldenzaal en omstreken niet hoefden op te komen, omdat er twaalfduizend Brabanders van Coeverden zouden komen om hun bij te staan. Hoe zwaar de grieven waren die de schutters hadden tegen burgemeester Stork van Oldenzaal blijkt uit verschillende getuigenverhoren. Hermannus Beernink, één van de rebellerende schutters, verwoordde de voornaamste grief tegen de burgemeester toen hij tegenover de rechter verklaarde dat hij niet was opgekomen omdat de burgemeester er eenige hadt vrijgesteld die tot den schutterlijken dienst verpligt waren. Meerdere schutters waren ervan overtuigd dat de oproep om op te komen niet afkomstig was van de koning. Burgemeester Essink van Ootmarsum vertelde de rechter op 25 februari dat de schutters in zijn gemeente niet waren opgekomen omdat zij van mening waren dat de oproeping der schutters geen Konings-wet was, dat zulks het werk was van den heer gouverneur, die daardoor aanzien wilde verwerven. Ook meenden sommigen dat zij alleen verantwoordelijk waren voor de veiligheid in hun eigen regio en daarom niet in het leger hoefden te dienen. Burgemeester Stork van Oldenzaal trok dan ook de conclusie dat de schutters bevreesd waren, om buiten de provincie te worden gezonden. Veel schutters werden verhoord over hun deelname aan samenzwerende vergaderingen. Zo werd Johannes Heinink verweten dat hij een aantal schutters had overgehaald deel te nemen aan een vergadering thuis bij Gerrit Jan Steenbeek. Heinink gaf toe hen wel eens gevraagd te hebben om mede te gaan naar Steenbeek, maar dat was om er borrels te drinken. Vooral over de vergadering op dinsdag 4 januari in de herberg van kastelein Volkers zijn veel vragen gesteld. Daaruit kwam onder andere naar voren dat Hendrik Jan Wekkink uit Oldenzaal niet wist waarom de schutters opgeroepen waren om naar Volkers te komen, omdat hij volgens zichzelf te dom is om te weten wat dat in had. Hij had zelf een geweer meegenomen omdat hij niet minder wilde wezen dan een ander. Na de verhoren bleven er uiteindelijk veertien personen over die op grond van hun getuigenis tegenover de vrederechter en hetgeen tegen hen werd ingebracht als verdachten werden beschouwd: • • • • •

Albertus Heupink, klokkenmaker uit Oldenzaal Johannes Heinink, stratenmaker uit Oldenzaal Albert Kuiper, boerenknecht uit Weerselo Antonie Lansink, kleermaker uit Losser Bernardus ten Veldhuis, smid uit Oldenzaal

499

• • • • • • • • •

Gradus Braamhaar, kastelein en koopman uit Oldenzaal Johannes Hummels, zonder beroep uit Oldenzaal Hermannus Wekkink, stratenmaker uit Oldenzaal Jacobus Heinink, schoenmaker uit Oldenzaal Bernardus Vegters, schoenmaker uit Oldenzaal Hendrik Jan Wekkink, metselaar uit Oldenzaal Johannes Boerrigter, timmerman uit Oldenzaal Hermannus Beernink, stratenmaker uit Oldenzaal Gerhardus Klieverink, landbouwer en wever uit Losser

Met uitzondering van Heupink zaten zij allen in de gevangenis in Almelo. De president van de rechtbank bepaalde op 31 mei, gehoord het rapport van den regter ter Instructie meester Huibert Jacobson, ten aanzien der procedure, door den heer officier, bij deze regtbank geëntameerd, dat de vijf eerste beklaagden, ter zake van aanslag en zamen spanning, ten oogmerk hebbende, om de burgers en inwoners aan te zetten, om zich te wapenen tegen het koninklijk gezag en om een burgerlijken oorlog te verwekken, door burgers en inwoners tegen elkander in de wapenen te brengen of dezelve daartoe op te zetten, naar de rechtbank van eerste aanleg in Almelo werden verwezen, en om voorts ten aanzien van alle overige beklaagden te verstaan, dat er geene genoegzame termen zijn, om derzelve verder de vervolgen en mits dien te gelasten, dat dezelve zullen worden in vrijheid gesteld. Dit was geheel conform de eis van de officier van justitie van 7 mei. Het slotstuk van de Oldenzaalse troebelen werd, volgens Röring in zijn boek ‘Kerkelijk en Wereldlijk Twente’ gespeeld door de vrouw van den ontslagen veldwachter Heinink. Zij was namelijk door Susanna Ouding aangegeven omdat zij zich negatief over de koning zou hebben uitgelaten. Op 20 augustus 1831 werd Susanna Ouding door de vrederechter van Oldenzaal verhoord. Tijdens dit verhoor zei de getuige dat Catharina Boudrie, de vrouw van veldwachter Heinink, sedert een geruimen tijd allerlei oproerige gesprekken en schimpredenen op onzen koning en het gouvernement heeft gevoerd. Dat dezelve alle dagen in de starten rondloopt en al dergelijke slechte taal en smaadredenen voer, zoodat sommige burgers hunne deuren sluiten. Zij heeft namelijk ten huize van Janna Schoppink gezegd: Alle kranten schrijven logens, ik geloof eer hetgeen mijn jongen schrijft; zij kunnen het toch niet houden; wat doe ik met zoo’n koning. Hij moet toch het land uit en krijgt de schop. Ik heb gisteren aan mijn lammen jongen gezegd: dat oude geweer dat daar hangt, is nog te goed om zulken koning dood te schieten, dat de koning onrecht deed en dergelijke. Naar aanleiding van het procesverbaal van deze zitting vroeg de officier van justitie in Almelo aan de burgemeester van Oldenzaal om nadere inlichtingen over de vrouw van de veldwachter. De burgemeester rapporteerde daarop dat Catharina Boudrie hier ter stede (algemeen bekend staat) voor een oproerig vrouwspersoon, dat zij geruimen tijd voor haar huis gedurig smaadredenen voert op onzen koning, het gouvernement en de regering dezer stad het welke bewezen kan worden. Wijders is mij gebleken dat zij ten huize van Janna Schoppink de bovenstaande smaadredenen gevoerd heeft en dat zij twee a drie dagen daarna Janna Schoppink en hare moeder de wed. Schoppink op straat ontmoetende, nijdig en kwaadaardig, dat het voorgevallene aan den vrederegter was aangegeven er had bijgevoegd dat den slegten sabel nog te goed was om er den koning den kop mede af te houwen. De veldwachtersvrouw is uiteindelijk toch niet met de strafrechter in aanraking gekomen. De meest uitgebreide gerechtelijke procedure die als gevolg van de onlusten in Twente heeft plaatsgevonden, was het proces tegen Albertus Heupink, de klokkenmaker uit Oldenzaal. Hij werd algemeen gezien als de kwade genius achter de ongeregeldheden en was in oktober 1830 door de rebellerende schutters tot hun leider gekozen. De inventaris van de stukken van de procedure ter rekwisitie van de officier bij de rechtbank van eerste aanleg aangespannen tegen Albertus Heupink en anderen inzake het oproer bevat een opgave van honderdvijfentachtig stukken. Zoals afschriften van bevelen tot dagvaarding, afschriften van bevelen tot geleiding, brieven van diverse instanties en processenverbaal. Hieronder volgt een bloemlezing uit de getuigenissen pro en contra Heupink.

500

Kastelein J.G. Pflüg uit Oldenzaal wist de rechter op 24 januari te vertellen hoe Heupink leider van de rebellerende schutters was geworden. Heupink had inderijd verzocht om officier bij de schutterij te worden, maar omdat dit was afgewezen was hij zoo balorig geworden dat hij zich heeft gesteld aan het hoofd der onwillige schutters. Het lijkt hoogst onwaarschijnlijk dat het zich gepasseerd voelen voor Heupink de enige reden was om leider van de schutters te worden. Het meest waarschijnlijk is dat onder meer politieke motieven een rol gespeeld hebben. Al in een vroeg stadium waren er mensen geweest die Heupink probeerden af te houden van zijn rebelse activiteiten. De zoon van factoor Kistemaker en anderen hadden Heupink het gevaarlijke van zijnen stap voorgehouden, met aanmaning om daarvan terug te komen, maar Heupink had daarop geantwoord dat het nu te laat was, en dat hij het verdoemde. En gemeenteontvanger N. Sloot uit Oldenzaal getuigde op 12 februari dat hij de heren Hummels, Essink, Kok en Kistemaker dikwerf bij den kastelein Pflüg, den horlogemaker Heupink heeft horen aanmanen, om aan de oproeping der schutters te voldoen. De getuigenissen tegen Heupink behelsden vooral kleine beschuldigingen, van die door de kastelein van ’s Lands Welvaren in Oldenzaal, J. Masselink, die verklaarde, dat zekeren horlogiemaker Heupink had ook eens, voor de loting, aan enige schutters, eene halve fles jenever gegeven, tot beschuldigingen van het leveren van wapens aan de onwillige schutters. Kastelin J.G. Volkers uit Oldenzaal verklaarde, dat hij op Dingsdag (4 januari) veel volks in huis heeft gehad, gewapend met geweeren en pistolen, welke zij voor het huis van tijd tot tijd hadden afgeschooten. Dat de horlogemaker Heupink tegenwoordig was geweest en dat men zeide, deze den aanvoerder was. Ook had Volkers gehoord dat Heupink aan de menigte gezegd had, geen lawaai in de stad te maken en bijeen te komen op de weg naar Denekamp, waarop de menigte door de achterstraat zich buiten de stad had begeven. Zo dacht Heupink dat het zou gaan. J.W. Boerrichter, die onder mandat de depot zat, beriep zich tot verschoning zijner onwilligheid op het onrecht hen door den burgemeester zullende zijn aangedaan. Hij verklaarde bij Volkers te zijn geweest dat Heupink daartoe last hadt gegeven en gezegd hadt geweren mede te brengen en dat Heupink toen ook iets hadt geschreven; alleen hij wist niet wat dat was. Anderen gaven aan dat dit een lijst met namen van schutters was. Volgens de vrouw van kastelin Evert Leijenberg had Heupink gezegd dat een ieder zijn woord moest gestand doen, dat zoo zij dit niet wilden, hij dan zijn leven ook niet wilde wagen; dat hij voor zich wel eenen remplacant (vervanger) konde kopen; doch dat wanneer zij eens hun woord gegeven hadden, en zij dan gingen lopen, en hem lieten staan, hij dan tot de soldaten overging, en zij den eersten kogel zouden krijgen. Gerrig Jan Nijland getuigde op 11 februari dat er op den straatweg naar den kant van het Leijenberg wel driehonderd manschappen, met geweren gewapend bij elkander waren, door Heupink in het gelid gesteld werden en met Heupink aan het hoofd naar de herberg van Leijenberg waren vertrokken en een uur later weer waren teruggekomen en naar de herberg van Volkers gegaan. Heupink had volgens Nijland de schutters opgedragen om ijzeren laadstokken bij hun geweren te laten maken en om kogels mee te nemen. Eveneens had hij gezegd dat diegene, die gene kogels hadden, dezelve te Oldenzaal zouden bekomen. Op dezelfde dag voegde Bernardus Mulstege aan het verhaal van Nijland nog toe dat Heupink ook nog had gezegd dat zij de volgende vrijdag moesten terugkomen, dat alsdande kaserne zoude in orde zijn, en dat zij over het eten en drinken niet zouden hebben te klagen. Nijland en Mulstege bevestigden de getuigenis van de kastelein Evert Leijenberg uit Oldenzaal, die hij op 24 januari had afgelegd. De weerspannige schutter Jannes Wekking uit Oldenzaal verklaarde dat Heupink hen algemeen voor het hoofd gehouden werdt, en dat hij ¼ lb. Kruid aan de Deuringer poort had gekocht, en niet wist dat er onder hun gezegd was, dat zijlieden het voor niet zouden kunnen bekomen. Hij wist zich alleen te herinneren dat wel het zeggen was geweest, dat horlogemaker kruid en lood bezorgen zoude, en voorts, dat de wachten welke gehouden waren, ten oogmerk hadden gehad, zich bij elkander te trekken en te weeren. Op 21 maart werd Theobalt Heinink door de rechter gevraagd of het waar was dat, op de dag dat de schutters hadden moeten vertrekken, er ten huize van de tapper Volkers, op voorstel van Heupink, is besloten om des nachts de wacht te houden ten einde te passen op de troepen wanneer die mogten komen om hen te halen en om dan gezamenlijk zich daartegen te verweren. Heinink antwoordde: ik weet

501

niets van dat alles, ik weet niet anders de wacht is gehouden om op de dieven te passen. Ook andere schutters die over dit onderwerp werden verhoord, ontkenden categorisch. Omdat Heupink al maanden voortvluchtig was en op de oproepen om voor de rechtbank in Almelo te verschijnen niet had gereageerd, moest op last van de president van de rechtbank, op zondag 12 juni bij tromopetgeschal of trommelslag bekend gemaakt worden dat elk en een iegelijk die mogt weten waar ten plaats gezegde Albertus Heupink zich thans ophoud, verpligt is daar van aangave te doen. Om Heupink te pakken te kunnen krijgen, was bovendien zijn signalement verspreid: oud ongeveer 28 jaaren, geboren te Ootmarsum, horlogemaker en negocie doende in kleine galanteriewaren, lang 1 el 7 palm, aangezicht rond, voorhoofd hoog, oogen grijs, neus ordinair, mond idem, kin rond, haar bruin, wenkbrauwen idem, gaat gewoonlijk gekleed in een jas van gemelleerde blauwe kleur met een kraag van astrakan. Op 28 juni werd de naar Duitsland gevluchte Heupink door de Rechtbank van de eerste aanleg in Almelo bij verstek (gehoord het berigt des deurwaarders, dat noch de beklaagde Albertus Heupink, noch iemand van zijnentwege tegenwoordig is) ter dood veroordeeld. Door de rechtbank was besloten dat te dien gevolge de beklaagde moge worden verklaard wederstrevig tegen de wet; - dat hij moge worden geschorst in de uitoefening zijner burgerregten; dat zijne goederen gedurende zijne contumacie (verstek) mogen worden gerequestreerd en hem alle actie of aanspraak in regten gedurende dien tijd moge worden ontzegd - dat hij voorts moge worden verklaard te zijn schuldig aan de misdaad van zich bij de in de maanden December 1830 en January 1831, in het kanton Oldenzaal plaats gehad hebbende oproerigheden, zich heeft gesteld aan het hoofd eener gewapende bende, met oogmerk om den, in de zuidelijke provincien van dit rijk te doen ontstaan en over te brengen en zich alzoo te verzetten tegen het koninklijk gezag, dat mitsdien de beklaagde Albertus Heupink moge worden veroordeeld tot de straf bij de wet op de misdaad bepaald, te weten tot de straf des doods welke hem bij de acte van renvoi (terugsturen) is te laste gelegd, benevens in de kosten der procedure, met verder bevel dat een extract van dit vonnis of arrest door den scherpregter zal worden aangeslagen aan een paal, daartoe op de markt alhier ter stede opgerigt en dat almede een gelijk extract aangeplakt te Oldenzaal de laatste woonplaats des beklaagden. De scherprechter, Hendrik Esmein, kwam op 29 juni speciaal over uit Zwolle om het rechterlijke vonnis aan een paal te spijkeren. In een procesverbaal van 29 juni, waarin de uitspraak over de aan Heupink opgelegde straf staat vermeld, valt te lezen dat Albertus Heupink is veroordeeld om in Oldenzaal met een strop, aan eenen galg te worden opgehangen, dat er de dood na volgt. Dit vonnis is nooit ten uitvoer gebracht en was het laatste doodvonnis dat in Twente werd uitgesproken. Het mag de gouverneur van Overijssel dan gelukt zijn de onlusten in Twente tot een snel en bloedeloos einde te brengen, de gevolgen voor sommige schutters waren er niet minder om. Een aantal van hen – weliswaar te laat in Deventer gearriveerd – werden zonder pardon in een cel gezet. Zij moesten daar vier maanden doorbrengen, totdat de officier van justitie begin mei 1831 besloot, dat er geene genoegzame termen zijn, om dezelve verder de vervolgen en het de rechtbank nog ruim drie weken kostte om hun vrijlating te gelasten. En al die tijd zaten hun gezinnen in de toch al benarde situatie van die tijd nagenoeg zonder inkomen. Deze schutters werden dus eigenlijk dubbel gestraft. Hoewel niet onlogisch, omdat een aantal schutters op het grondgebied van Hummels woonde, is het onbegrijpelijk dat de rechctbank niet heeft doorzien dat de getuigenissen tegen de afwezige Heupink zoveel meer a charge waren dan tegen de aanwezige Hummels. Opvallend is dat de gewone ambachtsman Heupink zo zwaar werd gestraft, terwijl de notabele Hummels – die vermoedelijk toch een even dubieuze rol heeft gespeeld tijdens de Twentse onlusten – eraf kwam met alleen voorarrest en uiteindelijk niet werd vervolgd.

502

Tichelwerken in Losser en De Lutte Stenen bakken is een van de oudste ambachten in Twente. Er was een steenfabriek in Losser van de broers Osse. En in Markelo, Enter en Rijssen waren veldovens en steenfabrieken. Het stenen bakken in Losser is alleen bij liefhebbers van de veldovens en bij oude streekgenoten bekend. Van de beroepsgroep is weinig bewaard gebleven. Er was niet veel nodig om een steenbakkerij te beginnen. Stenen werden gevormd in een steenvorm en verder had men een schop, een kruiwagen en planken nodig. Waar veel klei in de grond zat begonnen de boeren klei te bakken in de veldoven. Lambertus ‘Lutterherm’ Nijland uit Losser begon in 1890 met een veldoven in ’t Voswinkel.

503

Veldoven De steenbakkers zijn onder te verdelen in drie groepen. De eerste groep waren de steenbakkers uit rijke families. Deze families hadden meer dan één woning en invloed in de dorpen en steden. Een voorbeeld zijn de families Nieuwenhuis en Kistemaker. De tweede groep waren de boeren die gronden in bezit hadden. Voor het repareren van hun boerderij en schuren bouwden zij veldovens om de stenen te bakken. Het keileem werd in de directe nabijheid van de veldoven uitgegraven. De enige kosten die er waren waren die van de brandstof zoals turf en steenkool. Tot deze groep behoorden de families Nijland en Gunneman. De derde groep waren de pachters. Deze vorm van ondernemerschap duurde echter maar enkele jaren. De steenbaas, die als werknemer in dienst was van de pachter, had geen verstand van ondernemerschap. Pachters waren Determan en Ganerschulte uit Gronau en De Jonge en Vledder uit Lonneker.

504

Op verschillende plaatsen in Twente ligt de klei dicht aan de oppervlakte. Het is dan ook vanzelfsprekend dat op die plaatsen veldovens en steenbakkerijen gebouwd werden. Een van die plaatsen was een strook tussen Losser en Oldenzaal en verder richting De Lutte. Rond 1900 stonden er in Losser vijftien veldovens/steenbakkerijen. Er werkten daar honderdvijftig personen. De meesten waren kleine veldovens die door boeren werden geëxploiteerd. De grote steenbakkerijen waren in de omgeving van de Tankenberg, de Paasberg en in Zuid Berghuizen. De keileem werd vaak in de onmiddellijke omgeving van de veldoven afgegraven. Bij de grotere steenbakkerijen had men al vaak een spoorlijn waarover de kiepkarren, voortgetrokken door paarden, naar de groeve werd gebracht. De grotere steenbakkerijen hadden ook steenpersen en mengmachines, die werden aangedreven door paardenkracht. Al snel daarna kwamen de stoommachines en de oliemotoren om de machines aan te drijven. Het keileem bij de kleinere veldovens, zoals ‘de Proesserij’ in Losser, werd in het begin met handen en voeten gekneed en vermengd. Bij de veldoven van Lutterherm Nijland werd het keileem door de paardenhoeven gekneed. Later werd een eenvoudige kleimolen aangeschaft. De geknede en vermengde substantie werd in houten vormbakken gedaan en tot groenlingen gevormd. Dit was allemaal handwerk, vandaar de naam handvormstenen. Bij de gefortuneerde steenbakkerijen schafte men steenpersen aan. De steenpersen werden gemaakt door J. Abersen uit Olst, C. Schlickeysen en de Emmerer Machinenbau. De Boer uit Nijmegen was een Nederlandse steenpersfabrikant. Schlickeysen maakte een strengpers, het knedende wormwiel was gekoppeld aan een draadsnijder (streng) die meerdere groenlingen produceerde. Met behulp van een stoommachine kon men toen ongeveer tienduizend stenen per dag vormen. De groenlingen werden na het vormen te drogen gelegd in droogschuren. Als de groenlingen winddroog waren werden ze in de steenoven gekruid, waarna ze bij een temperatuur van duizend graden werden gebakken. Er zijn verschillende steenovens. Bij de bouw van grote gebouwen werden de stenen ook ter plaatse gebakken. De groenlingen werden op de grond opgestapeld en daaromheen werd een muur opgetrokken met daarin ruimten vrij gelaten, die dienst deden als stookgaten. Als brandstof werd turf gebruikt. De brandstof werd in de ruimte gedaan waarna de brand er in werd gestoken. Deze techniek werd veldbrand genoemd. Er werden ook groenlingen opgestapeld in een iglovorm rondom een stapel brandhout. Aan de onderkant werd een opening vrij gehouden om turf en brandhout in brand te kunnen steken. De opening aan de bovenkant deed dienst als schoorsteen. Er was bij deze manier van stenen bakken een groot verlies van warmte. De veldovens rond 1900 bestonden uit een rechthoekige oven met dikke muren. In deze ruimte werden aan de zijkant stookgaten vrijgehouden die met kleppen meer of minder konden worden geopend.de rook kon via het dak ontsnappen. Jaren later werden schoorstenen gebouwd. Daarna kwam de verbeterde kasseler steenoven en vervolgens de ringoven.

505

Ringoven 1400-1801. Ver voor 1400 was er in Roorderheurne, ten noorden van De Lutte, een steenbakkerij ‘Tijgkotte’. Er werden stenen gebakken en men was vooral gespecialiseerd in dakpannen. In 1801 is de productie gestaakt. Waar de steen- en pannenfabriek Tijgkotte heeft gestaan is niet meer bekend; vermoedelijk tussen de erven Welhuis en Reuver. 1440. In 1440 was er een pottenbakkerij dat hoorde bij het gewaarde erve ‘Het Potterink’. Dit erf lag tussen het Duivendal en Ophuis bij de Paasberg in de Roorderheurne ten noorden van De Lutte. Dit was een grote pottenbakkerij die tijdens de Tachtigjarige Oorlog ophield met pottenbakken. 1742-1794. Losser had al in 1742 een tichelwerk in het Hannekerveld. Bij acte van 15 juli 1742 protesteerden de gezworenen van de marke Losser tegen het feit dat Jan Teylers buiten de Goedsheren en boeren om een ‘tiggelerij’ had gebouwd en de gronden vergraven had ten nadele van het vee. Uit de erfenis van Theodorus Teylers ten bate van Aleida Stroink, bleek op 1 augustus 1794 dat er bij de windmolen in Losser twee huizen en twee schuren stonden. Bij die erfenis in 1794 bleek dus dat het tichelwerk weer verdwenen was. 1763-1916. In de archieven van de gemeente Oldenzaal werd een akte gevonden uit 1763 waaruit bleek dat de Stad Oldenzaal vierentwintighonderdvijftig stenen had gekocht van Christiaan Nieuwenhuys (geboren 1709) voor een bedrag van tweeëntwintig gulden en één schelling. Hieruit blijkt dat de familie Nieuwenhuis al in 1763 een steenbakkerij of veldoven in gebruik had. Deze steenbakkerij was in De Lutte, vermoedelijk op de flank van de Paasberg in de nabijheid van de latere Populierendijk. Wynandus Nieuwenhuis (geboren 18 augustus 1789) heeft de steenbakkerij voortgezet, die de voorvaderen van zijn vrouw Catharina Nieuwenhuys hadden opgebouwd. Beiden waren van oorsprong familie van elkaar. Wynandus ontving van de provincie Overijssel al op 24 juni 1852 vergunning om daar een steenbakkerij op te richten. De stoomsteenbakkerij bevond zich op De Volker te De Lutte, in de nabijheid van de Denekamperstraat aan de Populierendijk. De kleigroeve was in de buurt van Dalkot/Dalhuis. Nieuwenhuis had daarvoor een spoorlijn aangelegd van enkele honderden meters. Met behulp van kiepkarren werd de klei aangevoerd naar de stoomsteenfabriek. De spoorlijn liep door een heideveld richting erve Volker en vervolgens in de richting van erve Ophuis. De leemkuil lag tussen de erven Volker en erve Ophuis. De kiepkarren werden met paarden voortgetrokken naar de leemkuil. Wynandus Nieuwenhuis woonde in Oldenzaal aan de Steenstraat in ‘De Halve Maen’, genoemd naar de daar eerder gevestigde bierbrouwerij. Later werd het gebouw verbouwd tot apotheek en woonhuis. De zoon van Wynandus, Augustinus Josephus Abraham Nieuwenhuis (geboren 6 november 1831) nam de steenbakkerij over. Op 12 april 1876 ontving August Nieuwenhuis vergunning van de gemeente Losser om in hun steen- en pannenbakkerij een krachtbron op stoom in gebruik te nemen. In deze tijd had Nieuwenhuis achttien personen aan het werk. Nieuwenhuis had een steenoven van dertien en half bij acht meter. De steenvormmachines bevonden zich in een werkschuur van vijfentwintig bij zeven meter en de stoommachine stond in een aparte machinekamer van zesenhalf bij vijf meter. De droogschuren van eenendertig bij zeven en achtenhalf bij drieëntwintig meter waren aangebouwd aan de werkschuur. Op 15 mei 1901 vroeg August Nieuwehuis uitbreiding aan van zijn vergunning. Hij wilde in zijn bestaande steen- en pannenbakkerij te De Lutte een petroleummotor van vijfentwintig pk plaatsen met als doel verschillende steenmachines in beweging te brengen. Toen had hij eenentwintig mensen aan het werk. De steenbakkerij werd later weer overgenomen door zoon Franciscus E.I. Nieuwenhuis. De steenbakkerijen in Twente hadden rond 1910 moeilijke tijden en verschillende gingen failliet. Het bezit van de familie Nieuwenhuis viel uit elkaar en de boerderijen, gronden en andere bezittingen werden openbaar verkocht. De familie Hampsink kocht de opstallen van de oude steenbakkerij en het land eromheen. De droogschuren deden nog lange tijd dienst als opslagruimte. 1880-1903. De familie Kistemaker had een steenbakkerij tussen de Enschedesestraat en de Schapendijk te Berghuizen. De huidige Tichelstraat in Oldenzaal herinnert daar nog aan. In

506

1880 werd de steen- en pannenbakkerij gesticht door Theodorus Henricus Josephus Kistemaker. Zijn moeder Aleida Antoinetta Van Basten Batenburg, de weduwe van Eduard Carel Theodor Kistemaker, nam het initiatief voor de bouw van die steenbakkerij. In deze steenbakkerij werden de steenmachines aangedreven door een stoommachine van acht pk met een verticale ketel met een twintig meter hoge schoorsteen. Hier werkten toen twaalf personen. In december 1898 werd het machinepark uitgebreid met een stoommachine van zestien pk. De steenbakkerij werd ook uitgebreid en het aantal werknemers steeg tot twintig. De steenoven bestond uit een aaneengebouwde rij van vier ovens met elk een afmeting van negen bij vier meter. Aan weerszijden was er ruimte voor opslag van brandstoffen zoals kolen en turf. De totale steenoven had een afmeting van achttien bij drieëntwintig meter. Naast de steenovens had Kistemaker een machinekamer waar de stoommachine en de steenvormmachine in stonden. De vier droogschuren, ook wel haaghuizen genoemd, waren vijf meter twintig breed en tweeëndertig meter lang. Daartussen waren een zestal steenplaatsen van tien meter breed en veertig meter lang. De klei werd in de buurt van de steenbakkerij uitgegraven en gestort op het terrein van de steenvormmachines. Waar de klei werd gewonnen is niet duidelijk. Voor het bakken van dakpannen had Kistemaker een aparte oven gebouwd en een pannenloods om deze te drogen en op te slaan. Op het terrein stond ook een woning voor de knechten. De familie Kistemaker was erg welgesteld en had ongeveer driehonderd hectare land in de Eekte te Berghuizen en de tichelarij in De Lutte. De steenfabriek hield op te bestaan rond 1903 en in 1911 werd er veel grond verkocht en bleef van de bezittingen van Kistemaker weinig over.

Veldoven 1890-1923. Lambertus ‘Lutterherm’ Nijland heeft op 16 mei 1890 bij de gemeente Losser ‘de noodige authorisatie’ aangevraagd om een steenbakkerij op te richten. De stenen werden gebakken door Lutterherm en zijn zonen Mans, Jans, Bernard en Marinus. De klei werd her en der afgegraven uit de percelen landbouwgrond rondom de boerderij. In de buurt van Losser zijn nog diverse oude kleigaten, laag gelegen weilanden met steile randen. Men heeft nooit heel diep klei afgegraven omdat er geen vervoer naar de steenoven. Ook waren er minder problemen met water bij een ondiepe groeve. Bij een diepe groeve moest gewerkt worden met een waterpomp. Doordat de kleigroeven niet diep waren zijn ze nu verdwenen. Aan de Oldenzaalseveenweg, waar de veldoven van Lutterherm stond, is nog duidelijk te zien dat de veldoven en de drooghut op een hoger gedeelte hebben gestaan en dat de klei eromheen werd afgegraven. De veldoven was het centrale punt van het tichelwerk. Hier werd de klei naar toe gekruid en werd het op de bodem van de veldoven gestort. Dat was in de buurt van een waterput. Ook in die directe nabijheid was een houten paal. De uitgegraven klei werd bij die paal op de grond gestort. De twee paarden van Lutterherm kneedden met hun hoeven de klei, die met water uit de put was gemengd tot een verwerkbare substantie. Daarna werden de

507

stenen met de hand gevormd. De paarden zaten met een riem aan de paal vastgebonden. Door de riem op verschillende lengtes vast te maken werd over een grote breedte in een cirkel de klei gekneed. Vanwege de ouderdom en de ligging in Losser kende deze klei weinig organische verontreinigingen. Daarom kon de klei hier direct verwerkt worden en was er geen rottingsproces op een kleibult nodig, zoals bij de andere steenbakkerijen. Het vormen van de stenen werd met de hand gedaan op het tichelwerk van Lutterherm. Daar komt ook de naam handvorm of handsteen vandaan. Nadat de stenen gevormd waren werden ze in de open lucht te drogen gelegd in de buurt van de veldoven. Daarna werden ze in een drooghut gelegd waar ze nog ongeveer zes tot acht weken door de wind konden drogen. De veldoven bij Lutterherm was een rechthoekige oven van vijf bij tien meter van vermoedelijk los gestapelde tweede keus stenen. Aan de zijkanten zaten een vijftal kleppen die dienst deden als stookgaten.

Personeel van de steenfabriek van Osse (1923) : v.l.n.r. Hans Nijland jr., Mans Nijland sr., Bernard Nijland, H. Nusmeyer en Frans Osse De gebakken stenen uit de veldoven van Nijland waren dieprood van kleur. Dit komt door het hoge ijzergehalte in de klei. Marinus reed de stenen met paard en wagen naar Oldenzaal en omstreken om de bestellingen af te leveren. Op de terugweg nam hij steenkool mee als brandstof voor de veldoven. De Luttermennekes, zoals Lutterherm en zijn zonen ook werden genoemd, begonnen in 1890 met het bakken van stenen. Toen er drie jaar voorbij waren was er nog bijna geen steen verkocht. De meeste stenen bleven in voorraad. In 1893 waren er plannen om een lagere school in Losser te bouwen. Het lukte Lutterherm en zijn zonen om al de stenen die op voorraad lagen te leveren voor de bouw van de Lange School. De school werd later de huishoudschool. Er werden in 1902 zelfs duizenden stenen geleverd voor de bouw van de katholieke kerk ‘Maria Geboorte’. Het kerkbestuur betaalde voor die stenen tussen de tien en elf gulden per duizend stuks. Lambertus ‘Lutterherm’ Nijland stierf op 27 november 1922 op negenentachtigjarige leeftijd. Marinus Nijland, die op de boerderij woonde waar de veldoven was, stierf op 18 april 1917 op tweeënveertigjarige leeftijd. Zijn broers bleven daarna nog tot 1923 doorwerken op de veldoven.

508

Dit is de plek waar de veldoven van Lutterherm stond. Rechts stond de veldoven en de droogschuur. In de nabijheid van de put werd de klei gekneed door de paarden. 1894-1903. In 1894 begon wieldraaier Albertus Poorthuis (’t Zew) een tichelwerk in de buurt van ’t Aalsgaarden/Voswinkelweg. Poorthuis woonde in het dorp tegenover café Veldhuis/Dunhof. Hij bouwde een kleine steenoven en een droogschuur. Het keileem werd in de onmiddellijke omgeving van de steenbakkerij uitgegraven. Poorthuis had drie werknemers. In 1903 werd de steenbakkerij alweer gesloopt en het kleigat werd volgestort met vuilnis uit het dorp Losser. Ongeveer in 1920 werden de gronden van Poorthuis aangekocht door de broers Osse van De Werklust. 1899-1922. In 1898 richtte Bernardus Gerhardus Tonis, tevens hotelhouder te Oldenzaal, een machinale steenbakkerij op aan de Lossersestraat in de nabijheid van de Postweg, op de plek waar later de firma’s Essenhuis en Hoco hun bedrijf hadden. Tonis had in zijn steenbakkerij een liggende stoommachine van achttien pk en een staande stoomketel met zestien vierkante meter verwarmingsvlak, werkend op stoom van zeven atmosfeer. Tonis bouwde een ijzeren schoorsteen van zes meter hoog voor de afvoer van rookgassen. Tonis had twee steenovens van tien bij vijftien meter en op zijn bedrijf werkten twintig arbeiders. De klei of keileem werd uit een kleigat gehaald ongeveer tweehonderd meter verderop in de richting van de Enschedesestraat, op de plaats waar in 2006 loodsen staan van Bulthuis. Met behulp van kiepkarren, voortgetrokken door paarden, werd de klei naar de steenbakkerij vervoerd. In de buurt waren veel zand- en grindgaten, de bekendste is het gat van Sleebos. Deze gaten werden later volgestort met vuilnis en zand. De kleiput van Tonis werd dichtgegooid met zand afkomstig van de aanleg van de spoortunnel bij Gelderman in Oldenzaal. Tonis verkocht zijn steenbakkerij in 1922 aan Gerhardus Johannes Essenhuis. Door de slechte kwaliteit van de klei en de concurrentie stapte Eshuis over op de fabricage van tegels en betonnen duikers en buizen.

509

1899-1910. Hendrina Gunneman-Breteler, weduwe van Gerd Gunneman uit Lonneker, nam het initiatief voor haar zoon Jan voor het oprichten van een steenbakkerij. De veldoven lag aan de Kennebroeksweg in een bosperceel op de plaats waar de hondendressuurvereniging haar terrein heeft. De kleigaten lagen aan de Veldovenweg tussen de Hoge Boekelerweg en de Kennebroeksweg. De veldoven was gemetseld en om de warmte goed binnen te houden, werd de veldoven aan alle kanten voorzien van een berg zand. Alleen de opening waardoor de stenen in en uit de veldoven werden gehaald was vrij. Van buitenaf was er alleen een zandheuvel te zien met een kleine opening. De veldoven had een afmeting van vier bij zes meter. Aan de lange zijde had Gunneman een droogschuur gebouwd. De droogschuur had een lengte van zeventien meter en een breedte van zes meter. Jan Gunneman werkte samen met zijn broers Bernard en Jan Hendrik op de veldoven. De broers Gunneman bakten de stenen alleen voor eigen gebruik. De steenkool werd met twee paarden en een wagen uit Enschede gehaald. De stenen werden gebruikt voor zestien huizen aan de Kerkstraat en Beltstraat te Glanerbrug. Deze afdakwoningen werden verhuurd. Ook hun boerderij De Wacht aan de Lonnekermarkeweg werd gebouwd met de stenen van de eigen veldoven. 1895-1923. In 1895 was er al een veldoven in de buurt van de plaats waar in 2006 nog de ringoven van de gebroeders Osse bevindt. De percelen daar in die omgeving, op de hoek van de Smuddewegen de Oldenzaalsestraat, werden De Proesserij genoemd. Hier werd vroeger keileem uitgegraven en met menselijk voeten gekneed tot een verwerkbare substantie. Zoals zoveel veldovens lag De Proesserij aan een beek, de Hannekerveldbeek. Jan Hendrik Bouhuis uit Hengelo begon in 1897 met een steen- en pannenbakkerij op een perceel iets verder in de richting van Oldenzaal. Bouhuis had op dat moment twaalf werknemers in dienst, die de stenen met de hand vormden. Hij gaf aan dat dit zou veranderen in de loop van het jaar 1898 en dat men zou overgaan op machinale vorming door stoomkracht met een vermogen van achttien pk. Bouhuis bouwde in 1897 een steenoven van vijfentwintig bij zestien meter en een stoomgebouw van veertien bij twaalf meter. Een jaar later werd de steenoven uitgebreid tot negenentwintig bij eenentwintig meter en bouwde hij vier droogschuren van veertig bij vierenhalve meter. Eén droogschuur bouwde hij parallel aan de oven en de drie andere bouwde hij loodrecht op de eerste droogschuur. Verder bouwde hij op het tichelwerk een kantoortje van elf bij vijf meter. In dat zelfde jaar schafte Jan Hendrik Bouhuis, die inmiddels

510

in Losser woonde, een stoomketel aan van twaalf pk voor de machinale vorming van de stenen. Na acht jaar, op 17 april 1905, werd De Werklust verkocht tijdens een openbare verkoop in café Ziegler. De broers Lindenbaum uit Gronau kochten de steenbakkerij. Volgens aantekeningen bleek dat Engelbert Lindenbaum, die houthandelaar was, de steenbakkerij had gekocht. Later bleek dat August Lindenbaum de steenfabriek in 1910 met een locomobiel van dertig pk uitbreidde.

Locomobiel Die locomobiel werkte op stoom en dreef de steenpers aan. In 1910 had Lindenbaum tien werknemers in dienst. De locomobiel werd geïnstalleerd in een aparte machinekamer van negen bij twee komma drie meter en werd voor een deel ingebouwd in de grond om zodoende een vaste fundering te hebben. Een locomobiel is een stoommachine op wielen, vandaar de toevoeging in de naam ‘mobiel’. Deze locomobiel werd met steenkolen gestookt en had een inwendige vuurkist. De stoommachine bestaat uit een stoomcilinder met zuiger en veiligheidskleppen. Aan de buitenzijde zit een enorm vliegwiel. Door de juiste overbrenging van raderen, vliegwiel en assen lukte het om een vermogen van dertig pk te leveren. Met dit vermogen was het mogelijk om meer dan tweeduizend stenen per uur te produceren. Naast de machinekamer werd een watertoren gebouwd, met een inhoud van drie kubieke meter. Dit water was nodig om de stoommachine in werking te houden. De locomobiel bleef werken tot 1938. Na enkele jaren te hebben stilgelegen werd in april 1923 de steen- en pannenbakkerij De Werklust weer verkocht aan de gebroeders Osse. De zonen van Augus Lindenbaum hadden geen belang bij de steenbakkerij en August was genoodzaakt om te verkopen. De openbare verkoop was bij café De Klomp, doch op deze dag werd De Werklust niet verkocht. De

511

steenbakkers Nijland waren goede bekenden en collega’s van Lindenbaum en zij waren het die Lindenbaum met de rijke familie Osse in contact brachten. De gebroeders Osse kochten een dag later De Werklust voro zesduizend gulden. Omdat Bernard Nijland en zijn broer Hermannus (Mans) geen stenen meer bakten op de steenbakkerij in Losser, werden zij door Osse gevraagd om op zijn steenbakkerij te komen werken. Zij behoorden tot de eerste werknemers van De Werklust waar ze stoker waren. Hermannus Nijland begon één jaar later zijn eigen steenbakkerijin de Beekhoek en Bernard Nijland bleef tot zijn dood in 1937stoker op de steenbakkerij van de gebroeders osse. Zijn bijnaam ‘Zwarte Berend’ hield hij over aan zijn zwarte gezicht, een gevolg van het openen van de deksels van de steenoven om er de steenkool in te gooien. 1897-1910. De Duitsers G. Determan en B. Glanerschulte uit Gronau waren pachters die in de buurt van ’t Voswinkel/Aalsgaarden en De Zoeke een wat grotere steenbakkerij oprichten in 1897. Zij hadden zeven man personeel en hadden twee krachtwerktuigen om meerdere steenpersen aan te drijven. Zij hadden de beschikking over twee steenovens van vijf bij vijf meter, die aaneengebouwd waren. Willem de Jonge uit Lonneker bouwde in 1903 een veldoven op de gronden van Jan en Gerrit Deppenbroek in het Kennebroek/Kremersveen. Op de veldoven werden de stenen met de hand gemaakt en gebakken in een oven van drie bij drie meter. Vledder had een veldoven op de gronden van ’t Kennebroek van grondbezitter Dijkhuis uit de Glane. Hiervan is niets meer te vinden, anders dan weilanden. In De Zoeke hebben nog wel meerdere veldovens gestaan, het Roode Teggelwerk was er een van en er stond er nog een in ’t Prinsenstuk. In ’t Voswinkel hebben ongeveer zes veldovens gestaan, waarvan de meeste namen verloren zijn gegaan en waarover bijna niemand meer iets kan vertellen. 1904-1917. In 1904 kwam steenbakker Hendrik Gerhard Ter Weele met zijn gezin in Oldenzaal wonen en vestigde de NV Machinale Steen- en Pannenfabriek ‘De Tankenberg’. De steenfabriek bevond zich aan de Paasbergweg, komende vanaf de rijksweg OldenzaalDenekamp, ongeveer honderd meter verderop aan de rechterkant. Ter plaatse is het gebied bekend als De Tichelarij. Hendrik Gerhard Ter Weele vertrok in 1907 naar Deventer, waarna Hendrik Ter Weele de steenbakkerij overnam. Hendrik Ter Weele wilde in 1910 zijn steen- en pannenbakkerij al weer uitbreiden met een extra steenoven met afmetingen van achttien bij acht meter. In 1910 had Ter Weele tien arbeiders. De beide steenovens hadden muren van een meter vijfendertig dik en de binnenhoogte was vijf meter. De toegang tot de steenoven was ongeveer een meter breed en twee meter dertig hoog. Aan de zijkant van de steenoven bevonden zich een negental lucht- cq stookkleppen. De droogschuren waren naast de steenovens en Ter Weele had zes droogschuren van ruim zeventig meter lang en drie meter vijfentachtig breed. Daarnaast twee kleinere droogschuren van zesendertig meter lang. De droogschuren werden voorzien van jute doeken om de wind en andere weersinvloeden te regelen, zodat de stenen gelijkmatig konden drogen. Voor de droogschuren stond het fabrieksgebouw uit steen en hout opgetrokken. Dit fabrieksgebouw bestond uit een ketelhuis en machinekamer, een magazijn en kantoorgebouw. Ter Weele had een horizontale stoommachine van dertig pk. Verder een stoomketel met zevenentwintig vierkante meter verwarmingsoppervlakte, beide gemaakt door de broers Ledeboer uit Borne. De steenpers was gemaakt door de firma Leinhaas uit Freiburg. Deze steenpers had een productie van veertigduizend stenen per dag. Een eindje verderop op het fabrieksterrein stond een pannenoven van zeven bij tien meter en drie droogschuren, twee van vijftig bij zes meter en een van tachtig bij vijf meter. In een andere grote droogschuur annex machinekamer werden de pannen gevormd. De pannenpers was van het merk Jager. In 1914 adverteerde de steenen pannenfabriek nog dat ze ‘roode en blauwe dakpannen’ in voorraad hadden vanaf dertig gulden per duizend stuks. De klei werd uit oostelijke richting gehaald uit een groeve. Hiervoor had Ter Weele een smalspoor van drie kilometer, waar hij de beschikking had over twintig plateauwagens en zestien kiepkarren. Het smalspoor was draagbaar en zodoende te gebruiken op verschillende plaatsen. Het gehele fabrieksterrein omvatte ongeveer dertien hectare. Naast het fabrieksgebouw en de droogschuren stonden er ook de woningen voor de baas en een arbeider. Echter in maart 1917 bleek de NV Machinale Steen- en Pannenfabriek ‘De Tankenberg’ failliet. Op 21 maart 1917 werden in hotel De Ster te Oldenzaal ten overstaan van notaris Van Opstall uit Enschede de machines, spoormateriaal en de verdere inventaris van de fabriek verkocht.

512

1924-1938 Hermannus (Mans) Nijland, ook wel Luttermenske genoemd, bouwde zijn steenbakkerij aan de Glanerbrugstraat op de hoek met de Glanersgrensweg. Het perceel lag in ’t Hooge Veald en was bijna drie hectare groot. Mans bouwde zijn steenbakkerij grotendeel in eigen beheer. De oven, een Casseloven, had een oppervlakte van vijf bij negen meter. De muren waren achtentachtig centimeter dik en de binnenafmetingen van de steenoven waren drie bij zeven meter twintig. Mans voorzag de ovenzolder van twaalf stookgaten en bouwde twee rookkanalen in de oven. De ovenzolder werd in een boogvorm gebouwd en om instorting te voorkomen werden de zijkanten extra verstevigd door dikke zijmuren. De dikkere zijmuren hadden ook de functie om de warmte binnen de oven te houden. De rookafvoer vond plaats door twee kleine schoorstenen. Mans Nijland had twee kleigaten van twintig bij twintig meter en drie meter diep. In het ene kleigat vond hij kleilagen van het Valanginien en in het andere kleigat een zachte klei van het weald met daartussen kalksteenbankjes vol schelpen. Mans kocht in 1899 al een perceel aan de overkant van zijn veldoven. Volgens archieven bleek hier ook al een veldoven te hebben gestaan. Hij sloopte deze veldoven en bouwde er een woning. In de vormloods van Mans Nijland stond een eenvoudige kleimolen en steenpers aaneengebouwd. Deze kon door één persoon worden bediend. De klei werd door een buis geperst en de homp klei werd door een zaag, waarin een ijzerdraad gespannen was, afgesneden, telkens als er weer een steen naar buiten was geperst. Deze kleimolen en steenpers werden later aangedreven door een (ruw) olie motor. De stenen werden in een vormbak gedaan en afgestreken met een troffel. Daarna werden ze op een plank gelegd en naar de droogschuur gebracht. Als de stenen droog genoeg zijn worden ze gebakken. De rook die opsteeg uit de oven had een zwak prikkelende geur van zwaveldioxide, van het pyriet in de wealdklei. Voor die tijd had men in de veldoven in ’t Voswinkel en op de veldoven van Mans Nijland veel vakkennis en inzicht. Het stapelen en stoken vereiste veel kennis, maar ook het graven en mengen was een knap staaltje werk. Als het mengsel te vet was, dan barsten de stenen bij het bakken; was het mengsel te schraal, dan hing de steen als los zand aan elkaar. Te vette klei werd verschraald door er wat zand of keileem bij te mengen. Hermannus Nijland overleed in 1939 en mede door het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog betekende dit het einde van de steenbakkerij. Rond 1900 waren er in Losser veel tichelwerken die voor een welvarende bedrijfstak zorgden in Losser en De Lutte. De steenfabriek ‘De Werklust’ die nog lang heeft bestaan, is de enig overgebleven in zijn soort.

De drie boerderijen naast de bakkerij Op de plaats waar nu de Emté supermarkt aan de Dorpsstraat staat, stonden vroeger drie oude boerderijen. De meest zuidelijke boerderij stond naast de smederij van Rutenfrans (Stoffer) en werd het 'Wooltershoes' genoemd. Hier woonde de familie Nijenhuis (BinnengaaitsHerman) en daarvoor de familie Ter Denge die ook wel 'Woolters' genoemd werd. Waar die bijnaam vandaan kwam wist niemand. Jan Prakken, zoon van het voormalig hoofd van de openbare lagere school heeft in de jaren dertig van de vorige eeuw veel onderzoek gedaan naar de historie van Enter. Jan heeft in die tijd een bezoek gebracht aan de familie Ter Denge. Hij mocht oude trouwakten bekijken die al enkele eeuwen in het bezit van de familie. Vooral de trouwakte uit het jaar 1703 is van belang. In dat jaar trouwt Griete Wolters, weduwe van Derck Wolters, met Derck Luicksen Lubbers en hij gaat inwonen bij de bruid op de Langenhof. Derck Lubbers zal bij zijn huwelijk inbrengen 'eene nije schuyte met haar toebehoor ende eene goede koe'. Drie dingen zijn nu duidelijk: we hebben hier te maken met de oeroude boerderij De Langenhof, die al in 1381 genoemd wordt in de registers van de Bisschop van Utrecht, voor 1703 woonde er een familie Wolters en er komt een schipper inwonen op de Langenhof. Dit blijkt ook duidelijk uit een akte uit 1721 waarin de toenmalige eigenaresse Agnes Pinninck (

513

douariѐre van Harincksma) de landerijen van de Langenhof voor vier jaren verpacht. Derck Lubbers huurt het huis en wat land voor twintig gulden en de andere landerijen worden aan maar liefst negentien anderen verhuurd.

Midden in de Tachtigjarige Oolog, in 1601, waren veel boerderijen vanwege de oorlogsomstandigheden verlaten, zo ook in Enter. In een grondbelastingregister uit dat jaar vinden we aangetekend: 'Wolters gekommen op ein woeste erve'. De familie Wolters is dus toen gekomen als pachter op het verlaten erve De Langenhof. In de late Middeleeuwen had de Bisschop van Utrecht veel boerderijen in bezit in Twente. Deze boerderijen werden vaak 'in leen' gegeven aan riddergeslachten in ruil van militaire bijstand aan de bisschop. Ook De Langenhof is zo’n leengoed. In 1381 is ridder Gerrit van Bevervoorde leenman. In de loop van vier eeuwen heeft De Langenhof veel adellijke families als eigenaar gehad. Vanaf 1703 zijn de pachters bekend. In het spraakgebruik in Enter en ook de pachters zelf haspelen de namen Wolters, Lubbers en Langenhof door elkaar. Het is een heel gedoe om via de kerkelijke geboorte- en huwelijksregisters de juiste personen te volgen. Omstreeks 1800 koopt de familie Lubbers, die al sinds 1703 de Langenhof pacht, de boerderij van de familie Jalink uit Goor. In 1804 trouwt trouwt Gerrit Lubbers met Zwane Langenhof. In 1825 wordt de dochter Egberdina geboren. In 1837 overlijdt Gerrit Lubbers en Egberdina (dan twaalf jaar oud) blijft achter op de boerderij met haar tweeenvijftig jarige moeder. In 1862 is Egberdina zevenendertig jaar en trouwt met de vierentwintig jarige knecht Hendrik ter Denge. Hij gaat inwonen bij zijn vrouw en schoonmoeder op De Langenhof die dan in Enter het 'Wooltershoes' wordt genoemd. De boerderij stond zo’n vijftig meter verder terug ten opzichte van de andere naastliggende boerderijen aan de zogenoemde 'Woolterssteeg'. De vader van Hendrik ter Denge, Johann Bernard ter Denge, was in 1837 als lidmaat ingeschreven bij de Nederlands Hervormde Kerk. De familie ter Denge is afkomstig van het oude erve Ter Dinghe, net over de grens bij Overdinkel en viel kerkelijk onder Gronau. In de familie zingt nu het verhaal nog rond dat Johann ter Denge gedeserteerd was uit het Pruisische leger en naar Nederland gevlucht was. Toen Johann in 1837 trouwde met Gerritdina Pouwel uit Enter werd zoals gewoonlijk onderzocht of er nog verplichtingen op hem rustten ten aanzien van de Nationale Militie. De gouverneur van Overijssel schrijft daarover: Gelet op een mede ten requeste overgelegd certificaat, strekkende ten bewijze dat de requestrant in zijn geboorteland aan zijne militaire verplichtingen ten vollen heeft voldaan en aldaar eerst in 1833 uit de dienst is ontslagen. Overwegende alzoo dat voldoende gebleken is dat de requestrant tijdens zijn ontslag uit de Militaire dienst in zijn geboorteland reeds verre boven de jaren was van verplichtingen tot de Nationale Militie in dit Rijk. Hij was dus niet gedeserteerd en in dienst geweest in Pruisen.

514

In 1882 wordt de boerderij herbouwd en komt nu direct aan de latere Dorpsstraat naast de drie andere boerderijen ter plekke. De zoon Gerrit die in 1868 geboren is trouwt in 1892 met Aaltje ter Weele. Gerrit ter Denge (Woolters-Gaait) kon prachtig vertellen over de negentiende eeuw. De zoon Hendrikus werd de laatste Ter Denge die woonde in het 'Wooltershoes'. Toen hij in 1932 trouwde met Maartje Spui lieten ze een nieuwe boerderij bouwen aan de Eversdijk. De laatste bewoner van het 'Wooltershoes' was Herman Nijenhuis (Binnengaaits-Herman). De boerderij is in 1965 gesloopt om plaats te maken voor de supermarkt van de coop. De boerderijen hebben heel lang leeg gestaan en waren totaal vervallen. Op de plaats van de drie boerderijen is nu nog steeds een buurtsuper.

Het uitgaansleven in Enter in vroeger tijden

In dit pand begon Klok'n-Hendrik een eenvoudige cafetaria. Via het gangetje links kon je naar binnen. In de negentiende eeuw was het uitgaansleven van de de Enterse jeugd zeer beperkt. Er waren een aantal jaarmarkten van vee en natuurlijk de jaarlijkse kermis. Daar werd lang naar uitgekeken. Dan kwam de spölleman Gait Jan Van Eibarge met zijn viool en vreemde snoeshanen probeerden het geld uit de zak van de Enterse jeugd te kloppen. Het leven van de jeugd, vooral van de meisjes in het buitengebied, speelde zich voornamelijk af op het eigen erf of het erf van de buurman. De huwelijken tussen buurjongens en buurmeisjes waren geen uitzondering. Je kunt dat lezen in de huwelijksregisters. Boerenbruiloften waren een van de weinige gelegenheden om kennis te maken met andere jongens en meisjes dan je buurtgenoten. Van bruiloft komt bruiloft was in die tijd zeker van toepassing. In de negentiende eeuw was het uitgaansleven van de de Enterse jeugd zeer beperkt. Toen in 1910 de spoorlijn Neede-Hellendoorn geopend werd, liet Brunnekreef tegenover het station een koffiehuis bouwen. Omdat de gemeente hem geen vergunning voor sterke drank wilde verlenen, bleek het koffiehuis niet rendabel. Ook speelde een rol dat al snel na de opening een aantal treindiensten werd opgeheven. Brunnekreef verkocht de zaak aan de brouwerij die het later doorverkocht aan de familie Ten Berge. Dit kleine etablissement zou de eerste dansgelegenheid worden in Enter. Op zondagavond werd in de kleine gelagkamer met muziek van een grammofoon de jeugd gelegenheid gegeven te dansen. Het duurde niet lang of de pastoor hoorde dat ook. Hij was het er niet mee eens en maakte dat kenbaar aan Ten Berge. Deze stoorde zich daar niet aan. Omstreeks 1928 verkocht Ten Berge de zaak aan Rosink en bouwde hij zelf aan de Dorpsstraat 148 een cafѐ annex danszaal. Het dansen was in opkomst en in cafѐ De Mosterdpot tussen Wierden en Almelo kon je op zondagavond dansen met live-muziek.

515

Pastoor Heimerikx had het dansen in de ban gedaan en in zijn wekelijkse preek spreekt hij de historische woorden: ‘en zij die naar de Mosterdpot gaan’ …, gevolgd door enig theologisch onheil voor de betrokkenen. Vervolgens kwam de oorlog en had men voorlopig andere dingen aan het hoofd dan dansen. Begin jaren vijftig liet Koenderink bij De Adelaar een recreatiezaal bouwen, waarin op zaterdagavond bal werd gegeven. Hierbij ontstonden nog wel eens ongeregeldheden, waaraan de veldwachters Meutstege en Westerink de handen vol hadden. Behalve de kerkelijke activiteiten was er voor de jongere jeugd niets. In 1957 begon Hendrik Otten (Klok’n-Hendrik) in een kamertje achter zijn groentezaak aan de Dorpsstraat een eenvoudig cafetaria. Via een heel smal gangetje tussen twee panden en na twee treden afgedaald te zijn kwam je er binnen. Hier kon je een zakje patat kopen of een ijsco, een flesje limonade. Gerard Otten, een broer van Hendrik, die een groentezaak had aan de Hogebrink, begon ook een cafetaria in een schuurtje naast de groentezaak met een heuse jukebox. Helaas sloeg de vlam in de pan bij het frituren en de zaak brandde af. Friet Roetgering (Boon’n-friet) pakte de zaken heel wat voortvarender aan en richtte begin jaren zestig een mooi en ruim cafetaria in aan de Dorpsstraat 142. Hier waren een aantal gezellige zitjes en een moderne jukebox. Ook kon je er uitgebreidere menu’s bestellen. Hier heeft de Enterse jeugd binnen de dorpsgrenzen van Enter menig gezellig uurtje doorgebracht. Nergens veranderen de dingen zo snel als in de uitgaanswereld en met het beschikbaar komen van betere vervoersmiddelen verlegde de jeugd haar aandacht naar uitgaansgelegenheden buiten Enter. In mijn jeugd gingen de jongeren naar Dika, de E8 of de Zon; Dika is er nog steeds.

Het domineespad Kerkenpaden vormden jarenlang de belangrijkste verbindingswegen van de buurtschappen naar de stad of het dorp. Een bekend kerkenpad was het Domineespad dat van Breklenkamp naar Ootmarsum liep. In het archief van de hervormde kerk te Ootmarsum ligt een oude kaart waarop het Domineespad staat aangegeven met de namen van de boeren erbij die tot de protestantse kerk behoorden. Om dit kerkenpad te traceren zijn verschillende mensen geinterviewd die in de onmiddelijke nabijheid van dit pad wonen. In Ootmarsum waren maar weinig mensen die ooit van dit kerkenpad hadden gehoord. Sommige inwoners van Breklenkamp kenden het pad wel, maar noemden het Postelpad. Een van de eerste plekken waar je nog goed kunt zien waar het Domineespad heeft gelopen is de sloot en wal tussen de Laagsestraat en de Ottershagenweg. Het pad ging in één rechte streep dwars door het Kluunven. Op het einde ziet u de toren van de katholieke kerk van Ootmarsum en aan de andere kant van het Kluunvenziet u de boerderij van Kerkhof Jonkman. Volgens oude bewoners was het pad hier zo breed dat er met paard en wagen gereden kon worden. Het pad maakte vervolgens een flauwe bocht langs de boerderij van Scholten dwars door de weilanden naar de kruising van de Löftweg en de Goudkampsweg. Het pad liep verder over de Goudskampweg naar de boerderij van Bonke pal aan de grens tot paal tweeenzeventig aan de Dinkel. Het pad liep hier over lage groenlanden. Dit waren weilanden die regelmatig onder water stonden. Om het pad tegen het water te beschermen had men er een dijkje langs gelegd. Bovendien had men een paar vonders in de weilanden gebouwd. Over de Dinkel lag een eenvoudig bruggetje van twee planken breed met aan één kant een leuning. Voor de Dinkel gekanaliseerd werd, eind jaren vijftig, was het maar een klein riviertje. Maar in de winterdag

516

kon dat riviertje in een paar dagen veranderen in een woeste stroom. F. Bonke vertelde dat zijn opa tijdens een zware storm op dat smalle bruggetje was uitgegleden en in het koude, snel stromende water was gevallen en verdronken. Het pad ging vervolgens door het natte gebied van Het Spiek naar de Geele Beek. Ook hier waren vonders geplaatst en over de beek lag een eenvoudig bruggetje. Vandaar liep het pad naar de Jonkerhoesweg. Vanaf hier waren er allerlei zijpaadjes naar de boerderijen. Bij de boerderij Boers aan de Jonkershoesweg liep het pad rechtstreeks naar het schooltje van Breklenkamp. Dit punt is ongeveer het centrum van Breklenkamp en vanaf hier was het twee uur lopen naar Ootmarsum. G. Molendijk vertelden dat zijn moeder vroeger ’s zondags twee keer per dag naar de kerk ging. Dat betekende acht uur wandelen of ze moest in Ootmarsum overblijven bij een kennis. Op zondag waren de winkels gesloten maar de achterdeur stond altijd open voor mensen die van buitenaf kwamen. Na de kerkdienst gingen veel boeren, zowel katholieken als protestanten, naar de plaatselijke kruidenier en haalden er hun boodschappen. Ze kregen koffie aangeboden en er kwamen ook andere klanten in de keuken, zodat de laatste nieuwtjes met elkaar besproken konden worden. Boer Bergman woonde in de uiterste punt van Breklenkamp en moest nog twee kilometer verder lopen. Ofschoon de protestantse kerk van Lage slechts drie kilometer ver was, gingen de hervormden toch niet naar die kerk; zelfs niet als ze met een Duitser getrouwd waren en dat kwam nog wel eens voor. De buurtschap Breklenkamp ligt in een uithoek van Nederland. De grens met het koninkrijk Hannover (Duitsland bestond pas in 1866) lag nog niet vast. De marke Breklenkamp is al erg oud; in de negende eeuw heette het Brakinghem. Er is een Duits en een Nederlands Breklenkamp. Kasteel Twickel bezat zowel in Duitsland als in Nederland veel boerderijen en grote gebieden, zowel cultuur- als woeste grond. Momenteel bezit de stichting kasteel Twickel in Nederlands Breklenkamp nog zes boerderijen, die allemaal verhuurd worden. Veel mensen van adel gingen al vroeg over tot de gereformeerde godsdienst tijdens de reformatie. De boerderijen werden daarom vroeger altijd verhuurd aan mensen die bij de gereformeerde kerk hoorden. De eerste dominee in Ootmarsum kwam in 1597; in hetzelfde jaar verjoeg Maurits de katholieke Spanjaarden uit Ootmarsum. Vanaf 1633 namen de gereformeerden de katholieke kerk van Ootmarsum in hun bezit. Het is goed mogelijk dat het Domineespad toen al is ontstaan of misschien zelfs al eerder, want mensen uit deze streek gingen in Ootmarsum naar de kerk. Veel bewijzen zijn daar niet voor. Het oudste bewijs is een brief en een kadasterkaart uit 1892. Burgemeester Cramer uit Ootmarsum heeft toe zelf een onderzoek gedaan en boer Scholte uit Breklenkamp vertelde hem dat het Domineespad er altijd al had gelopen. Burgemeester Cramer uit Ootmarsum schrijft namens achtendertig inwoners van Breklenkamp, Lattrop en Postelhoek een brief naar Gedeputeerde Staten van Overijssel. Hierin doet hij zijn beklag dat het oude en enige verbindingspad van Breklenkamp met Ootmarsum, het Domineespad, in de herfst en winter lange tijd niet toegankelijk is. Hij wil dat de gemeente Tubbergen het pad gaat onderhouden, net als alle andere paden. De oorzaak van de slechte toestand van het pad lag bij een paar rijke boeren uit Hezingen die hier hun hooilanden hadden liggen. Langs het Domineespad lag een dijkje om bij overstroming het water tegen te houden. De bovengenoemde boeren staken telkens bij paal tweeenzeventig de dijk door, zodat het grasland onder water kwam te staan. Dit was was hun manier om te irrigeren want er was geen kunstmest. Deze lage groenlanden waren voor de boeren belangrijk. De weg waarlangs de boeren met hooi naar hun boerderij gingen werd daarom de Hooidijk genoemd. Deze weg loopt dwars door het Springendal. Als u van de Hooidijk de Laagsestraat oversteekt, komt u bij grenspaal tweeenzeventig, precies waar hun weilanden lagen. Er liepen nooit koeien, daarvoor was de afstand veel te groot. Burgemeester Cramer verzocht de gemeente Tubbergen om het Domineespad op de officiele ligger te plaatsen, zodat het met vaste regelmaat onderhouden werd. De gemeente Tubbergen weigerde eerst, maar door ingrijpen van Gedeputeerde Staten veranderden ze toch van standpunt. De boeren gingen in de winter ook wel via Lage naar Ootmarsum of via de weg naar Tilligte. Beide wegen waren toen ook zandwegen en dus ook vaak slecht. Bij Tilligte was een overloop langs de Denekamperstraat, waar de Hollander Graven nu onderdoor gaat. Victor Westhoff heeft in 1945 en 1946 het gebied van het Agelerbroek en de Ottershagen geinventariseerd. Het gebied was zowel botanisch als ornithologisch een van de waardevolste

517

gebieden van ons land. Hij wilde er ook een landschapspark van maken, maar daar is niets van terecht gekomen. Westshoff vermeldt dat hij tweeentwintig verschillende soorten zeggen, zoals rietgras had gezien, waarvan de draadrusfamilie (Juncetum filiformis) het zeldzaamste was. In de dichte elsensingels die dit gebied doorsnijden, broedden bos- en sprinkhaanrietzanger, rietgors, fitis, tjif tjaf, en in het open moeras veel watersnippen. In de hooilanden wemelde het van de kievitten, grutto’s, tureluurs, wulpen en zag men er het korhoen. Omstreeks 1925 had de roerdomp er nog gebroed. In de vochtige heideveldjes van de Ottershagen groeiden de gevlekte orchis, beenbreek, zonnedauw, klokjesgentiaan, moeraswolfsklauw en boskartelblad. Tussen de enorme zeggepollen groeiden moeraswederik, waterzuring, gele lis, kattenstaart, kalmoes en liesgras. De strijd om dit gebied te behouden was tevergeefs. Het gebied werd ontwaterd, ontgonnen, bemest en genivelleerd. ‘Het liefelijke zwijgende rijk der planten moet plaats maken voor dat van den woelenden en tierenden mensch’, aldus Frederik van Eeden, de vader van de bekende schrijver. Behalve het vruchtbaar houden van de weilanden langs de beken hadden de overstromingen ook nog voordelen in de winterdag, Ootmarsum en omgeving hadden dan de grootste en mooiste schaatsbaan. Op de laaggelegen weilanden stond een laagje water van twintig tot vijftig centimeter diep en als het even flink had gevroren kon men er prachtig op schaatsen. Er zijn in het Agelerbroek zelfs wedstrijden gehouden tussen de inwoners van Ootmarsum en die van Agelo. Het mooiste uitstapje dat je maar kon bedenken was een tochtje naar De Konjer. Dit was een cafetje vlak over de grens bij paal tweeenzeventig. In de twintiger en dertiger jaren van de twintigste eeuw was door de inflatie een glaasje jenever (foezel) in Duitsland veel goedkoper dan in Nederland. Veel jongelui gingen er op de schaats naar toe en als je de verhalen mag geloven was er altijd feest. Op de terugweg namen ze nog een fles jenever mee en dan moest je oppassen dat de douane je niet betrapte. Soms gooide men een fles jenever zo hard mogelijk over het ijs naar de Nederlandse kant, zodat je niets bij je had als de commiezen controleerden. Dat de terugtocht niet zo snel ging als de heenreis moge duidelijk zijn. Van het cafe aan de bosrand is niets meer over. Toen in 1885 werd begonnen met de aanleg van het kanaal Almelo-Nordhorn veranderde ook de waterhuishouding in het gebied. Het kanaal ging dwars door de cultuurgronden van Volthe en Agelo. De sloten langs de weilanden werden door de boeren goed onderhouden, zodat de waterhuishouding goed geregeld was. Toen het kanaal er eenmaal lag gebeurde dat steeds minder. Het gebied werd langzamerhand steeds natter en veranderde in een moeras, waar je op sommige plekken niet meer kon lopen. Voor de planten- en dierenwereld was dat goed, maar niet voor de boeren. Ook de Duitsers zagen in 1942 in dit ontoegankelijke gebied een geschikte plek om aan de rand ervan een radarstation in te richten. Vandaar konden geallieerde vliegtuigen waargenomen worden waarna de gegevens naar de vliegbasis Twente werden doorgeseind. De bijna jaarlijkse overstromingen zorgden voor veel overlast en daarom werden al vrij snel plannen gemaakt om hier een einde aan te maken. Enkele jaren na de Tweede Wereldoorlog werd begonnen met de aanleg van een grote afvoersloot vanaf het Agelerbroek, de Hollander Graven. Deze loopt eerst onder de Dinkel door en mondt uit in de Geele Beek, die later inde Dinkel uitstroomt. Ook de Dinkel werd gekanaliseerd zodat er nauwelijks nog een overstroming plaats vond. In ieder geval niet zo uitgestrekt meer als vroeger. Verder werd vanaf Lattrop een nieuwe weg aangelegd, de Ottershagenweg. Het werd een verharde weg waardoor het Domineespad overbodig werd. Er kwam een sloot en de woeste gronden veranderden in cultuurgronden. Een deel van het Domineespad bleef nog bestaan tot de jaren zeventig en toen verdween door schaalvergroting ook het laatste gedeelte van het pad. Voor sommige boeren was dat niet prettig want bij mooi weer waren ze gewend om over dit pad naar Breklenkamp te lopen. Met de auto moet je toch een heel eind omrijden. Het is jammer dat veel van de kerkpaden zijn verdwenen. Juist nu zien we steeds meer mensen wandelen door velden en bossen. Het Domineespad zou bij uitstek geschikt zijn om een wandelroute nieuw leven in te blazen. De grondeigenaren zijn best bereid hieraan mee te werken, aldus H. Oude Elberink. Een verbinding van Ootmarsum naar Breklenkamp is meer dan de moeite waard, want het is nog een vrij onbekend gebied voor veel mensen. Het is een

518

gebied dat bekend staat om de mooie solitaire eikenbomen die her en der verspreid in het landschap staan.

De kerk te Bornerbroek Bornerbroek is een kerkdorp in de Twentse gemeente Almelo in de Nederlandse provincie Overijssel. Het dorp heeft ongeveer achttienhonderd inwoners. Tot de gemeentelijke herindeling van 1 januari 2001 behoorde het dorp tot de gemeente Borne. Al in de middeleeuwen wordt reeds melding gemaakt van het gebied Bi(e) den Broecke. Zoals het suffix -broek aangeeft, heeft hier in eerdere tijden een moeras gelegen. Ook de hier aanwezige veldnamen, zoals De Mors (tegenwoordig een wijk in Bornerbroek), wijzen hierop. In de late middeleeuwen was Bornerbroek een aanduiding voor een aantal bij elkaar gelegen boerderijen. In de zestiende eeuw was Bornerbroek een zelfstandige marke binnen het richterambt Borne, naast de andere marken Zenderen en Hertme. Door de eeuwen heen bestond er voortdurend onenigheid over de richterambtsgrenzen tussen Almelo en Borne. Ook de grens met de marke Zenderen was niet helder; Bie den Brooke werd regelmatig tot de marke Zenderen gerekend. Na opheffing van de marken in de negentiende eeuw bleef Bornerbroek agrarisch georiënteerd. Een echte dorpskern op de kruising van de weg van Borne naar Enter met de weg van Almelo naar Delden ontstond pas in de loop van de negentiende en twintigste eeuw. De overwegend katholieke inwoners van Bornerbroek (nog steeds is meer dan 95% van de Bornerbroekers van oorsprong rooms-katholiek) verlangden heftig naar een eigen kerkje. In 1803 is het eindelijk zover en kan er met de bouw van een kerkje worden begonnen. De overlevering wil ons doen geloven dat het godshuis richting Almelo was gepland. Echter, de boeren met hun paard en zwaarbeladen wagens met stenen voor het nieuwe kerkgebouw, kwamen vast te zitten in de modderige zandweg. Een wagen kantelde en de stenen schoven eraf op de plek waar de huidige Sint Stephanuskerk staat. Men vond dat ook wel een geschikte plek. Want daar komen zeven wegen samen. En de stenen hoefden niet nog eens weer opgeladen te worden. Het eerste kerkgebouw, dat werd gebouwd rond het begin van de negentiende eeuw, werd in 1834 met een subsidie van Rijkswaterstaat verbouwd tot Waterstaatskerk. De huidige St. Stephanuskerk werd gebouwd in 1856 en in 1919-1920 ingrijpend verbouwd door A.J. Kropholler. Het kerkgebouw heeft thans de status van Rijksmonument. De markeschool stond aan het begin van de negentiende eeuw aan de Geurntjesdijk. Later bevond de lagere school zich in het voormalige parochiehuis waar tegenwoordig het Brookshoes staat. Aan het begin van de twintigste eeuw wordt een nieuwe lagere school gebouwd net ten noorden van het kerkhof bij de St. Stephanuskerk. Dit schoolgebouw werd aanvankelijk uitgebreid; het oude gedeelte van de St. Stephanusschool langs de Pastoor Ossestraat werd na nieuwbouw halverwege de jaren zeventig gesloopt. De kleuterschool, gelegen op een terrein tussen het kerkhof, het voormalige Wit-Gele Kruisgebouw en de nieuwbouw van de basisschool, werd gesloopt na het samengaan met de St. Stephanusschool in 1985. Ook andere kenmerkende gebouwen in het dorpsgezicht van Bornerbroek, zoals het ABTB-gebouw, de Broekmolen, de zuivelfabriek en het voormalige verzorgingshuis St. Theresia van de Zusters Franciscanessen zijn in de loop der jaren verdwenen. De huidige Sint Stephanuskerk stamt uit de jaren 1919-1920. De muren van het eenbeukige gedeelte van het schip omsluiten die van een voorafgaande kerk, die in 1834 ingrijpend is hersteld, mogelijk zelfs herbouwd. Als het een wijziging betreft gaat het om een bedehuis uit 1800. De kerk uit het begin van de negentiende eeuw was in 1857 vergroot en in 1868 van een nieuw priesterkoor voorzien. Van deze uitbreidingen is nu niets meer terug te vinden. De kerk, zoals die in 1834 vorm had gekregen, was een Waterstaatskerk. Een ingenieur van het ministerie van waterstaat heeft de kerk ontworpen, met weinig of geen klassieke elementen en grote ronde of spitse vensters en met een houten torentje dat uit het dak oprijst. In Bornerbroek bevond zich boven de ingang een beeld, en daar weer boven een rond venster. Een uit de grond opgaande stenen toren ontbrak. In plaats daarvan kwam er een houten

519

torentje pal achter de voorgevel uit het dak omhoog. De vensters in de zijgevels hadden een voor die tijd een moderne spitsbogige vorm.

Na nog geen eeuw is deze kerk vervangen door de bestaande. De kerk is ontworpen door Alexander Jacobus Kropholler, die sinds 1915 als zelfstandig architect werkzaam was. De kerk in Bornerbroek behoort dus tot zijn vroege kerken. Hij is als ontwerper bij een kleine honderd bouwprojecten betrokken geweest en hij heeft vijfentwintig kerken gebouwd. Daaronder behoort in Twente ook de kerk van de H.H. Simon en Judas in Tilligte (1916). Kropholler nam in de katholieke kerkenbouw van tussen de beide wereldoorlogen een prominente plaats in. Enerzijds bouwde hij niet meer in vormen uit het verleden, de spitsboog vormt op dit principe een van de weinige uitzonderingen, maar aan deze vorm kende hij dan ook een kerkelijk aanzien toe. Anderzijds hield hij niet van de nuchtere zakelijkheid van de destijds moderne architectuur. Het gevolg was dan ook een typisch Nederlands compromis: soberheid. Bijvoorbeeld zijn er nauwelijks stenen gewelven, maar met variatie in de grootte van de vensters om eentonigheid te voorkomen; qua bouwmateriaal (baksteen en hout) en vormen (hoogopgaande daken) aansluitend bij de bestaande traditie. Zijn kerken kenmerken zich door een zware massiviteit. Hij volgde de moderne gewoonte om het interieur niet te bepleisteren, maar als schoon werk te behandelen. De nieuwe kerk van Bornerbroek kreeg een echte toren. Deze staat naast de voorgevel van de kerk. Dit werd in de jaren twintig in de Nederlandse kerkenbouw herhaaldelijk toegepast, ook bij de kerk van Tilligte. Het artistieke hoogtepunt in de kerk van Bornerbroek zijn de muurschilderingen op de boog tussen het vak en de sluiting van het priesterkoor (de triomfboog) en die in het koor. Omdat het interieur van de kerk niet is gepleisterd zijn zij rechtstreeks op de bakstenen geschilderd. Uit een oude foto blijkt dat de schilderingen op de sluitingswanden van het koor later zijn aangebracht dan die op de triomfboog. Gezien het verschil in kleurgebruik zijn zij misschien niet door dezelfde persoon geschilderd. De hoofdvoorstelling bevindt zich op de boog: de triomf van het lam gods. Deze scene is ontleend aan een visioen in het laatste bijbelboek, de Openbaring of de Apocalyps. Dit is het enige boek van het Nieuwe Testament met een profetische strekking. Het

520

is aan het einde van de eerste eeuw geschreven in een taal voor ingewijden, ter bemoediging en vertroosting van de christenen in tijden van vervolging. De centrale figuur is het lam op de berg Sion. Het lam is omgeven door een circelvlak (nimbus, teken van heiligheid). Het symboliseert christus die gekruisigd is en die door zijn offerdood de mensheid heeft vrijgekocht. Het uitgangspunt is de uitspraak van Johannes de Doper: Zie het lam gods dat de zonde der wereld wegneemt (Johannes 1:29). Daarom is het lam het voornaamste symbool van christus geworden. Het draagt de kruisvaan van de verrijzenis of opstanding. Boven christus, als tweede persoon van de heilige drieeenheid, zweeft de duif als zinnebeeld van de heilige geest, de derde persoon. Dit symbool verwijst naar een getuigenis van de evangelist Mattheus. Toen Johannes de Doper Jezus doopte ging de hemel open en hij zag de geest van god op Jezus nederdalen in de gedaante van een duif (Mattheus 3:16). Nog hoger bevindt zich de eerste persoon van de Drieeenheid: God de vader. Hij is op traditionele wijze weergegeven als een oude man met baard. Deze manier van uitbeelden gaat terug op een vers in het boek van Daniel: ‘in mijn visioen zag ik dat er tronen werden geplaatst en een hoogbejaarde zich neerzette’. Het lam ligt op zeven, als grote ronde schijven weergegeven zegels. Deze zijn onderdeel van de boekrol, waarvan de zegels verbroken moesten worden. Dit betekent het onthullen en verwerkelijken van gods geheimen. Alleen de verheerlijkte christus is hiertoe in staat. Onder de zegels stroomt water. Dat is ontleend aan de tekst: ‘ik hoorde uit de hemel een geluid als het gedruis van vele wateren. Na de verrijzenis van Jezus wordt het lam in de hemel verheerlijkt door een menigte van honderdvierenveertigduizend mannelijke wezens. Dit getal duidt niet alleen een grote omvang aan, maar is het – als veelvoud van het getal twaalf – ook een aanduiding van de volledigheid. De mannelijke wezens zijn niet weergegeven, maar wel de vier dieren en de vierentwintig oudsten als symbool voor de mannelijke wezens. De dieren vertegenwoordigen de stoffelijke wereld. De oudsten hebben tot taak de drie goddelijke personen te aanbidden. Met de vier dieren zijn zij altijd bij de troon van god en vieren de hemelse liturgie. Omdat deze plaats in de kerk het centrum is van de aardse liturgie is de voorstelling op deze plek bijzonder zinvol. Van de vier dieren die worden genoemd in Openbaring zijn de mens linksonder en het rund rechtsonder te herkennen daarboven moeten zijn afgebeeld de leeuw en de adelaar. De dieren zijn symbolen geworden van de evangelisten: Mattheus (de mens), Marcus (de leeuw), Lucas (het rund) en Johannes (de adelaar). De oudsten dragen witte gewaden, wit is het zinnebeeld van de hemelse heerlijkheid. Zij spelen op citers en houden gouden schalen vol reukwerk vast. Op de linker- of noordwand van het koor bevindt zich verder een frontale weergave van een biddende halffiguur, een mantelmadonna. Deze Maria draagt een wijde sluier en heeft haar mantel opengespreid. De sluier geldt als symbool van haar maagdelijkheid

Nawoord Na de markeverdeling kreeg niet alleen de keuter, maar meer nog de grootgrondbezitteer een kans de woeste gronden rendabel te maken door daarop boerderijen te stichten. Tot de eerste nederzettingen in het voordien nog volslagen woest liggende Notterveld behoorde ook het Heynenoord. Hier liet Christiaan Henny uit Velp, die in 1844 nog eigenaar is van Huis De Grimberg, voor zijn koetsier een onderkomen bouwen. Omdat deze met zijn gezin was meegekomen werd deze familie Maassen van den Brink uit Rheden in de buurschap ‘De Velper’ genoemd. Van dit keuterboertje stammen alle thans nog in Twente wonende Maassen van de Brink’s af. Over het al of niet rechtmatig voeren van deze dubbele naam is in de bezettingsjaren een procedure gevoerd, die echter door de familie Maassen van den Brink (mijn opa en oma) is gewonnen.

521

Henny is de naam van een Nederlands, van oorsprong Zwitsers geslacht, dat in 1962 werd opgenomen in het Nederland's Patriciaat. De stamreeks begint met Jacob Hänni, landbouwer te Forst, die trouwde in 1683 met Anna Hälmern. Zijn achterkleinzoon, Christian (1760-1815), landbouwer, vestigde zich in Velp. De familie Henny werd vooral bekend omdat twee broers van de familie mededaders waren in de zogenaamde Baarnse moordzaak. Daarnaast werd de familie bekend vanwege de Villa Henny, gebouwd in opdracht van een van de leden van de familie. Christian Hänni (Henny) (1760-1815), vestigde zich in Nederland. Enkele telgen: Christiaan Hänni (Henny) (1789-1868), landbouwer te Velp, lid gemeenteraad van Rheden. Dirk Jan Adolf Henny (1836-1925), wethouder van Rheden. Johannes Henny (1791-1866), stroopfabrikant. Mr. Christiaan Pieter Henny (1819-1897), president gerechtshof en lid gemeenteraad te Arnhem, lid Provinciale Staten van Gelderland. Mr. Johannes Eugenius Henny (1844-1917), landsadvocaat te Batavia, lid Gedeputeerde Staten van Noord-Holland, lid Raad van State. Mijn moeder was er een van Maassen van den Brink uit Stad Almelo. De vader van mijn opa kwam uit Rheden waar hij op 18 maart 1830 werd geboren en overleed in Stad Almelo op 27 december 1901. Diens vader heet ook Willem Maassen van den Brink, wordt in Rheden geboren en overlijdt te Wierden. Notter en Zuna ressorteren burgerlijk onder Wierden. Hij was de koetsier van de Henny, de heer van De Grimberg. Diens vader heet Jan Derksen van den Brink. We zijn intussen aangekomen in het jaar 1800. De vader van Jan Derksen heet Maes Gerritsen van den Brink en diens moeder heet Berendina Maassen, die is getrouwd met Derk Gerritsen van den Brink. De naam Maassen is dus via Berendina Maassen in de familie gekomen. Het was in de tijd van de naamsaanneming en het tot stand komen van de burgerlijke stand. De naam Maes is ook nog als voornaam gebruikt door Maes Gerritsen van den Brink. Mijn over-overgrootvader was dus de koetsier van Christiaan Henny uit Velp, die Huis de Grimberg kocht en er voor zijn koetsier een boerderijtje liet bouwen. De laatste Maassen van den Brink die de ‘Velperi’je’ nog bewoonde vond zijn bestaan in de veehandel. De Velper is omstreeks 1917 afgebroken. Het was een schilderachtig boerderijtje met in de woonkeuken een grote wijde boezem. Bij ‘De Velper’ kon men hammen en worst laten roken. Een deining van gedachten, het aanzwellen van een moment. Er is ingebroken in mijn herinnering. Ik houd vast aan mijn dromen en weet zeker dat het om toeval gaat. Mijn herinnering is het enige paradijs waaruit ik niet verdreven kan worden. Ik vergat soms dat ik er één van hen ben, ik probeer dat niet te vergeten. Ik begon eindelijk de Enterse kant van mijzelf te accepteren. Ik liet mijn grootouders hun intrek nemen in de verhalen. Mijn oma Wassink, de dochter van een alleenstaande moeder. Oma Bannink van de Noordbroekseweg in het Noordbroek, die geen Grijsen heette zoals oom Reinhard, omdat ze hertrouwde met de knecht die Bannink heette. Opa Grijsen die naar Canada vertrok en zijn vrouw achterliet met hun twee kinderen. Hij liet nooit meer iets van zich horen. Ik liet de tantes hun verhaal vertellen en ik begon hun taal weer te verstaan, de subtiele signalen die bij de dorpse omgang horen. Hun traagheid die geen sloomheid is maar rust. Die herontdekking was tegelijk vermengd met weemoed. Zoals dat bij alle immigranten gaat was het dorp dat in mijn hoofd bestond, in werkelijkheid allang verdwenen. Ook het dorp is meegegroeid in de tijd en de vooruitgang. De Mors is volgebouwd met grote vrijstaande huizen en de openbare school is al weer heel lang geleden afgebroken. Het land is veranderd door het breken van de aardschollen. Land werd zee en zeeën vielen droog maar het land vouwde en boog ook dubbel. Soms kwamen ver uiteen liggende streken bij elkaar en verwijderden naburige streken zich ver van elkaar. Omdat ik de fantasie had dat deze verhalen enige kans gegeven mocht worden op blijvender belangstelling, zo heb ik gedacht om ze nog eens te vertellen. Een groot aantal van de teksten en tekstfragmenten is elders al eerder gepubliceerd. Ik heb er mijn eigen levensvragen in verwerkt. Ik was niet opzettelijk rückwärtig (achterwaarts) maar door toon en thematiek zal ik waarschijnlijk wel als zodanig gekwalificeerd worden. Drang naar liefde en de drang naar identiteit leveren altijd de beste verhalen op. Terwijl een liefdesverhaal van alle tijden is, zal een verhaal over de speurtocht naar het verleden met de jaren altijd het najagen van een hersenschim lijken. Door me met alle energie te concentreren op één aspect van het bestaan, kan ik tegelijk de meest fantastische kennis verzamelen en er plezier aan beleven. Het gevaar bestaat dat mijn kijkdoos echter het formaat van de wereld aanneemt. Ik heb nogal wat

522

verbeterd bij het kopiëren omdat ik een beter overzicht heb vanwege het werken op een computer. Ook heb ik voortreffelijke samenvattingen gevolgd van diverse met name genoemde bronnen. Alles is toeval, niets staat vast, alleen de wil wordt door deze woorden gedwongen. Ik zin op een elegante list voor de taalkundige muur waar alleen ik overheen kan. De overpeinzingen zijn van mij, laat de wereld van u zijn.

Gebruikte literatuur -

Johan Altena artikelen

523

View more...

Comments

Copyright © 2020 DOCSPIKE Inc.